| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Daglicht.
Lerinval bracht zijn naaste buren geen bezoek, daar hij vreesde bij hen hetzelfde onthaal te hebben, dat hem te Roche-aux-Fleurs ten deel viel. Doch het ontbrak hem niet aan vrienden en geestverwanten in den omtrek.
Ten eerste de vroegere scheepskapitein Mérin, een volbloed republikein, die kort voor Napoleons kroning ongeschikt was verklaard tot den dienst, omdat hij blijken gegeven had, zekere flesch te verkiezen boven alle belangen van zijn bodem. Hij had van den kant zijner vrouw geld genoeg om ambteloos te leven en bracht nu zijn tijd door om tegen priesters en koningen en God als het te pas kwam op zijn hardst te schelden. Zijn vrouw had vroeger deelgenomen aan de edele club der ricoteuses van de guillotine; de dochters, waarvan twee gehuwd en drie nog t'huis waren, zagen er vrij aardig ofschoon ruw gebouwd uit en deden in fijne manieren volstrekt niet voor papa en mama onder.
| |
| |
De tweede familie was zekere Potelet, weduwenaar, die van 93 tot 95 burger representant te Bordeaux geweest was en een aardig fortuintje had overgehouden; zijn oudste dochter telde dertig jaar, zij haatte en verafschuwde alles wat papa verafschuwde en deelde tot in het onbegrensde zijn liefde voor den geldzak. Hij had een zoon, de knapste der familie, die geen der overdreven meeningen van vader en zuster aankleefde, doch spoedig beheerscht werd door een gevoel: smoorlijke verliefdheid op de schoone Euphrosyne. Overigens sloten zich aan dat gezelschap nog een paar familien, ook republikeinen, aan, die echter minder uit overtuiging dan om zich bij bovengenoemde familiën bemind te maken, ook hun meeningen geheel en al deelden, of veinsden te deelen.
Lerinval was hen welkom; rijk, revolutionair, vriend van vermaken, niettegenstaande zijn leeftijd, werd hij in den kring hoog aangeschreven. Euphrosyne zag het kransje voor het eerst op een bezoek dat zij met haar vader naar Merinade aux trois couleurs, buitenverblijf der Mérins, bracht. Het schuchtere meisje scheen geheel overbluft bij die woeste, deklameerende lieden. Mevrouw Mérin (zóó als de waardige bnrgeres zich niet dan met weêrzin liet noemen) nam het meisje onder haar moederlijke bescherming, doch na hun vertrek, waren allen eenstemmig om den vader te roemen en de dochter met haar aristocratische manieren te laken; één alleen zweeg en dat was Collatin Potelet. Onnoodig is het niet een woord te zeggen over de verhouding der republikeinsche club tegenover den pastoor van Montemart; zij onderhielden vol wraakzucht, met handen vol geld, de vijandelijke gezindheid tegenover den weêrloozen man. Zij waren het, die gedurig de dorpelingen opstookten en zelfs betaalden
| |
| |
voor hun beleedigingen, doch toen de nood aanbrak waren de villas leêg en de menschenvrienden gevloden, terwijl de belasterde, gehoonde herder zijn leven bijna voor die verdwaalde schapen gaf. Knarsetandend van spijt over dien geheelen omkeer beproefden zij, toen de kwaal geweken was, het veld te herwinnen, doch vruchteloos; door gebeden, tranen en lijden had de pastoor den hemel bestormd en zegepraalde nu, terwijl de republikeinen nog maar tegen elkander konden weêklagen.
Feesten op feesten volgden elkander op, zelfs de gierige Potelet deed mede om Lerinvals kqmst te vieren. Het denkbeeld van een huwelijk tusschen zijn Collatin en Euphrosyne, ofschoon haar manieren hem slechts ten halve aanstonden, lachte hem heerlijk toe. Ook zijn tweede ik, het lieve dochtertje Porcia, vond in het plan veel behagen; Lerinval zou geen huwelijksgift eischen en dan was zij in het geheele bezit van vaders vermogen. Het vooruitzicht was zeer schoon; Lerinval bemerkte hun streven, zoowel als de gevoelens van Collatin en hij was niet ongenegen tot dit plan. Maar het meisje?
Naarmate Ephrosyne's hart zich meer en meer opende voor de schoone troostrijke waarheden van het christendom sloot het zich voor alle andere indrukken. Even als de frissche dauw op een zachten doch droogen grond neêrvalt, zoo bevochtigde ook de hemelsche leer des Evangelies het reine, maagdelijke gemoed der jonkvrouw. Armand had voor haar een tipje van het gordijn gelicht, dat nu door des priesters lessen geheel verdwenen was en haar het schoone paradijs in al zijn hemelschen gloed vertoonde. De geest der jonge catechumene scheen geschapen om de verheven waarheden van den godsdienst te bevatten en ach, tot nu toe had niemand er haar over onderhouden, kende zij niets daarvan dan, wat zij in haar
| |
| |
kinderjaren te Roche-aux-Fleurs gezien: in de kerk de indrukwekkendste ceremoniën daar buiten een terugstootende hardheid. Doch hier bij de hartelijke dorpelingen, die even als zij de lessen der eeuwige waarheid uit den mond des priesters hadden vernomen, begon de vruchtbare stengel bloemen te dragen, bloemen schoon en frisch, zoo als zij slechts ontluiken kunnen in een bevoorrechten, goed bebouwden grond. Tegen kersmis zou Euphrosyne de H. Doop ontvangen, want zij had uit Catharina door omwegen weten te lokken of zij reeds dat H. Sacrament ontvangen had en verkreeg hierop een ontkennend antwoord.
In de eerste dagen van December begaf zij zich als naar gewoonte naar de pastprie; tot nu toe had niemand iets van haar gangen bespeurd. Catharina, de anders wakkere Argus, was in den laatsten tijd ziekelijk, Minette was in het geheim en de andere bedienden bekommerden zich weinig over het gaan en komen der jonge meesteres; Lerinval had het te druk met zijn jacht en kaartpartijtjes om op zijn dochter acht te slaan. Het toeval wilde echter dat op dien dag de beide meisjes Mérin, Juliana en Zoé, het dorp doorreden na bij Euphrosyne gegaan te zijn, om haar af te halen. Het meisje was zoo juist vertrokken en zij haalden haar in op het oogenblik, dat Simonette de deur opende en zij als een oud bekende naar binnen stapte.
Dat was iets kostelijks. Snel maakten zij rechtsomkeer naar ‘la jeune France’ het goed der Potelets, waar de geheele klub verzameld was en verhaalden hun wedervaren. Lerinval was woedend, doch hield zich oogenschijnlijk kalm; zoo iets vermetels had hij nimmer van zijn dochter verwacht. Onderweg maakte hij vervaarlijke plannen om zijn vaderlijk gezag eens ter dege te doen gelden maar ach! nauwelijks had hij Euphrosyne in haar
| |
| |
voorkamertje gezien, naast den vriendelijk brandenden haard, met haar handwerkje in de vlugge vingers en de schoone oogen vol vreugde op hem gericht, of hij voelde zijn toorn zinken en moest zelfs eenige heftigheid veinzen.
‘Waar zijt gij van middag geweest,’ beet hij haar toe.
Zij schrikte even, daar het geheim ontdekt was, doch raakte niet van haar stuk en antwoordde:
‘Bij den eerwaarden heer pastoor vader!’
‘En wat hadt gij daar te doen? Een samenkomst met dien ellendigen slungel van een......’
‘Waarlijk niet vader,’ hernam zij doodsbleek doch waardig. ‘De pastoor onderwijst mij in de christelijke leer en dat is alles.’
‘En wat hebt gij met christelijke leer en pastoor te maken. Heb ik u daarvoor opgevoed? Hoe kan de appel zoo ver van den boom vallen? Ik kan niet gegelooven dat gij mijn dochter zijt. Hoe heel anders is Porcia Potelet tegenover haar vader. Het is de laatste maal dat gij er heen geweest zijt, verstaat gij? De allerlaatste. Gij hebt mij beschaamd gemaakt voor al mijn vrienden! Pas op dat het niet meer gebeurt! De pastoor zal u wel gehoorzaamheid geleerd hebben niet waar? Wees dus zoo goed om die in beoefening te brengen en nu weet gij mijn bevel.’
Euphrosyne gebruikte het gewone middel der verwende kinderen. Zij begon hardop te schreien en Lerinval wierp vertoornd de deur achter zich toe; 's avonds kwam zij niet als naar gewoonte naar beneden, doch liet haar vader verzoeken bij haar te komen, omdat zij zich onwel gevoelde. Lerinval snelde naar boven; in zijn hart besloten alles wat de kleine vragen zou toe te staan.
| |
| |
Euphrosyne lag te bed en leed aan een lichte koorts, veroorzaakt door de vrees, haar liefste verlangen gedwarsboomd te zien.
‘Wat schort er aan?’ vroeg Lerinval schijnbaar knorrig.
‘Het is niets van beteekenis, papa! Ik zal morgen wel beter zijn, wanneer gij mij vergeeft, dat ik zonder uw voorkennis handelde, maar ik maakte er geen geheim van. Gij zijt een groot voorstander der vrijheid en zult dus uw dochter wel het allereerst verlof geven om naar de kerk te gaan, wanneer het haar belieft.’
‘Volstrekt niet! De kerk is geen plaats voor jonge meisjes van uw soort. Domme boerinnen of vertroetelde aristocraatjes gaan er heen om allerlei leugens te hooren, maar gij zijt immers te verstandig daartoe.’
‘O, vadertje lief! indien gij wist hoeveel zoets, hoeveel hemelsch die leer bevatte, zoudt gij zelf al....’
‘Ik? Geen praatjes meisje! Daarvoor heb ik te veel verstand; zulk een levendige verbeelding als de uwe kan licht gevangen worden, maar ik heb met dat alles gebroken. Het zijn slechts nesterijen.’
Euphrosyne barstte in een luid geween los en sloot zich de ooren. Lerinval stond onthutst, hij nam haar in de armen en kuste en overlaadde haar met de zoetste namen, als zij slechts bedaren wilde.
‘Ach spreek zoo niet vader!’ zeide zij eindelijk, ‘dat gaat mij door het hart. Ik zal zonder godsdienst niet meer kunnen leven; ik hoop dat ik gauw sterven mag, dan is mijn verdriet voorbij.’
‘Zwijg toch kind! of leert die priester u op die wijze uw ouden vader te bedroeven! Ik betreur het, dat gij in zijn valstrikken gevallen zijt, maar in 's hemelsnaam, als het u genoegen doet, zoek hem dan maar op. Bij een meisje komt het er niet zoo op aan, of
| |
| |
zij gehecht is aan die begrippen, welke wij mannen allen moeten aankleven.’
‘O lieve papa! Wat zijt gij toch goed! Ik dank u, ik dank u!’ en zij glimlachte door haar tranen heen het gelaat tegen zijn schouder verbergend.
‘En wat moet ik mijn vrienden nu zeggen, die heel wat geërgerd zijn door uw gedrag?’
‘Wel, zeg hun dat Euphrosyne uw dochtertje is en van niemand anders, als zij dan nog iets tegen te praten hebben, zoo keert u hen den rug toe.’
‘Dat is wel wat hard! Maar het is waar, zij hebben zich niet met mijn zaken te bemoeien. Drommels, indien men mij een jaar of twintig geleden voorspeld had, dat ik mijn eenigst kind veroorloven zou de kerk plat te loopen, ik had dien ongeluksprofeet den mond gestopt. O, die kinderen....! En is de vrede nu gesloten?’
‘O foei, hoe mag er een oorlog bestaan tusschen vader en dochter? Ik had volstrekt geen wrok tegen u maar ik was zoo bedroefd, zoo bedroefd die schoone lessen van den eerwaarden heer te moeten missen.’
‘Hecht u niet te veel aan hem kind. Die..... priesters zijn nooit te vertrouwen. Maar zeg mij nu kindlief wat denkt gij over Collatin Potelet?’
‘Och! Een onbeduidend heertje.’
‘Ja, ik ken uw smaak, doch ik mag hem gaarne lijden. Bestudeer hem eens goed en hij zal u zeker beter bevallen.’
‘Bah, dat geloof ik niet, maar om u genoegen te doen zal ik hem met alle oplettendheid bekijken.’
Zoo had dus de ontdekking der Mérins, slechts gediend om Euphrosyne een volledige toestemming te bezorgen; zij ging steeds voort om zich op de vleugelen van het geloof omhoog te heffen. Even als een
| |
| |
kind, dat zijn jeugd onder den grond heeft doorgebracht en op mannelijken leeftijd eerst de wonderen der schepping aanschouwt, zoo was alles, wat zich nu aan den verwonderden geest der jonge maagd voordeed, haar geheel hieuw; wat ieder ander van zijn eerste kinderjaren af weet en voor hem dus al het hevig aangrijpende door de gewoonte verloren heeft, verscheen haar thans als een schitterend licht, dat echter verre van haar te verblinden haar vol vertrouwen den weg leerde vinden naar boven.
Het was eenigen tijd na den gelukkigen dag, waarop zij in de kerk Gods geleid werd, dat zij haar eerbiedwaardigen herder aarzelend vroeg, wanneer haar weêr het geluk ten deel kon vallen, het Lichaam en Bloed haars Verlossers te ontvangen.
‘Wel mijn kind! wanneer gij wilt,’ was het antwoord, ‘doch gij weet, dat men alvorens tot de H. Tafel te naderen, eerst zijn zonden belijden moet.’
‘Welke zonden dan, eerwaarde Heer?’
‘Die, welke gij na Kersmis bedreven hebt.’
‘Maar ik heb niets gedaan, waarover mijn geweten mij iets verwijten kan. En hoe zou ik het ook kunnen na door den H. Doop en het Sacrament der Biecht gezuiverd, na gevoed te zijn met het Lichaam van mijn God. Zouden er dan wel menschen zijn, die zich aan zoo iets monsterachtigs kunnen schuldig maken?’ voegde zij er met een uitdrukking van schrik op het naïve gelaat bij.
Tranen blonken in de oogen des priesters.
‘Zalig zijn de zuiveren van harte, want zij zullen God zien,’ dacht hij, terwijl hij haar den raad gaf haar geringste overtredingen en de zonden, waarover zij het meest berouw had gehad te belijden.
‘Welke bedoelingen hebt gij toch met dat kind ô
| |
| |
mijn God?’ vroeg hij zich af, toen zij zich blijde verwijderde. En het scheen hem toe of een stem antwoordde: ‘God kiest de reinen en onschuldigen om voor de zonden der boozen te boeten.’ Toen vouwde hij de handen en smeekte:
‘Geef haar de kracht dan, ô Heer! als zij een offer is.’
Hoe bitter moest Euphrosyne de gesteldheid haars vaders voelen, naarmate het godsdienstig leven zich meer en meer in haar ontwikkelde.
Ach ja! als een donkere schaduw bleef dat beminde beeld op haar geluk leggen, doch zij troostte zich slechts met de gedachte, dat haar vader nog onbekend was met dit alles en slechts wachtte tot ook voor hem het gordijn wegviel om dan met haar te aanbidden en te dienen. Reeds menigmaal had zij beproefd met hem over die zaken te spreken, doch dan had hij haar in het ergste geval norsch bevolen te zwijgen en in het beste haar mond met een kus gesloten en was dan zoo schielijk mogelijk heen gegaan. De winter was voorbij en met de lente werd ook het verkeer tusschen de Mérins, Potelets en de Lerinvals drukker. Collatin vooral liet haast geen dag voorbij gaan, zonder Enfin heureux te bezoeken. Euphrosyne was altijd even vroolijk en levendig tegen iedereen; als de jonge Potelet het echter waagde, wanneer zij samen waren, zijn hart uit te storten, dan bleef zij zwijgen of bracht het gesprek op iets anders, maar toen de liefderijke Porcia haar eens in het schoonste prieëltje van ‘La jeune France’ had gelokt en haar toen ronduit over de plannen der weêrzijdsche papa's sprak, had zij alles afgebroken door te verklaren, dat zij reeds verloofd was. Waarlijk beschouwde Euphrosyne zich zoo. Had Armand haar niet vast beloofd, nooit een
| |
| |
ander dan haar te huwen, mits zijn moeder er in toestemde en nu dit geschied was, bleef haar slechts den tegenstand haars vaders te overwinnen; en dat zou toch wel eens gebeuren; zij wist natuurlijk niets van Armand's laatsten stap in Parijs. Zij reden naar huis en toen begon de vader:
‘Zeg eens meisje, (zoo noemde Lerinval zijn dochter steeds, als hij ontevreden was) wat hebt gij Porcia een raar antwoord gegeven. Zulk een partij als die slaat men zoo niet af.’
‘Men, misschien vader, maar ik wel. Ik kan en wil Collatin niet huwen.’
‘En waarom niet? Gij weet dat Juliana, Zoé en Sophonisbe Mérin, elkander zijn bezit betwisten.’
‘Het kan wel zijn, maar uw dochtertje is niet van die meening; ten eerste omdat hij haar niet bevalt en ten tweede omdat..... ik heb het Porcia reeds gezegd.’
‘Ja daar wilde ik u nog over spreken! Foei, welk een leugen! Gij zijt vrij, geheel vrij, verstaat gij en ik wil geen woord meer van dien melkmuil hooren. Ik dacht gij hem vergeten hadt!’
‘Ik vergeet Armand nooit!’
‘En ik wil, dat gij hem vergeet! Heb ik u dan niet gezegd, dat er beletselen bestaan, groote onoverkomelijke beletselen?’
‘Neen vader, dat zeidet gij nooit! Ik dacht, dat gij uw toestemming alléén introkt daar hij tot zulk een aristocratische familie behoorde.’
‘Nu ja, maar.....’ hij zweeg en zijn gelaat nam een vreeselijke uitdrukking aan, zijn haar rees letterlijk ten berge, zijn oogen rolden akelig in hun kassen en zijn handen tastten rond, alsof hij een dreigend spooksel wilde afweren.
| |
| |
Euphrosyne zag hem niet in het gelaat en was dus geen getuige van die verandering, toen zij antwoordde:
‘Ik zou er misschien in kunnen toestemmen een ander te huwen, om uwentwille, doch dan zou ik mijn geluk geheel ten offer brengen. Slechts met Armand kan ik gelukkig zijn.’
Lerinval liet zich achterover in de kussens vallen en vroeg een oogenblik later met schorre stem:
‘Slechts met hem? en met niemand anders?’
‘Met niemand anders! Ik heb menig jongtnensch ontmoet, doch geen hunner kan mij die waarborgen van geluk schenken, welke Armand mij aanbiedt.’
‘Die naam steeds, die naam,’ mompelde hij bij zich zelven en sprak verder geen woord.
Te ‘Enfin heureux’ gekomen, snelde Euphrosyne naar haar kamer, Minette hielp haar ontkleeden en zeide:
‘Weet gij wel mejufvrouw, dat Catherina niet meer op het kasteel is?’
‘Niet meer en waar is zij dan heen?’
‘Naar de oude Martha in het dorp. Mijnheer Lerinval heeft het gister avond bevolen.’
‘Is zij dan erger?’
‘O ja, veel erger en het overbrengen heeft haar geen goed gedaan.’
‘Waarom hebt gij Catharina naar het dorp laten brengen,’ vroeg Euphrosyne daags daarna bij het ontbijt haren vader.
‘Omdat haar ziekte aanstekelijk is.’
‘Aanstekelijk? en zij lijdt aan verval van krachten.’
‘Om 't even, maar ik heb liever dat gij haar niet verzoekt, zij is erg aan het ijlen en dat wekt uw zenuwen op.’
Hiermede was alles over de oude dienstmaagd gezegd. Euphrosyne had diep medelijden met haar, of- | |
| |
schoon zij volstrekt niet gehecht was aan die norsche vrouw met haar menschen- en vooral priester- en edelen haat. Het viel haar dus niet erg hard, de kranke niet te kunnen verplegen, doch zij zond Minette dagelijks er heen en waarschuwde tegelijk den pastoor.
Ongeveer een week daarna was de vriendenkring bij de Lerinvals vereenigd. De dames en jongelieden zaten met Euphrosyne in den tuin. Collatin, verre van afgeschrikt over het mislukken zijner eerste poging, was nog meer dan ooit aan haar zijde en trachtte zoo beminnelijk mogelijk te zijn. Lerinval was boven met de ouderen van dagen en dat zij goed feest vierden, bleek daar vooral uit, dat alle gasten laat in den nacht naar hun rijtuigen gedragen werden en de gastheer te midden van scherven en gebroken meubels luid ter aarde lag te ronken. Euphrosyne sliep dien nacht weinig. Zij bad en weende om den rampzaligen vader; het ergerlijk tooneel deed haar meer aan dan vroeger, toen zij de uitgestrektheid van het woord, beleediging Gods nog niet kende.
Den volgenden dag bleef Lerinval in zijn kamer en eerst 's middags van den derden dag zag zij hem terug; beiden zaten onder het kamperfoelie prieel waar een verkwikkende koelte heerschte.
‘Euphrosyne,’ zeide Lerinval, ‘het is niet om uit te houden, zoo als die Potelet mij vervolgt; daar ontving ik weêr een briefje over zijn zoon. Kan ik hem nu volstrekt geen hoop geven?’
Euphrosyne schudde het hoofd en begon te weenen.
‘Waarom schreit gij nu weêr? Mag ik dan niets vragen? Wilt gij hem hebben ja of neen?’
‘Ach vader, dwing mij niet om ongelukkig te worden, ik kan dien Potelet niet huwen.’
| |
| |
‘U dwingen? welk een dwaasheid! Neen dat doe ik nimmer, maar waarom bevalt hij u dan niet.’
‘Vader laat mij daarover liefst zwijgen.’
‘Ik weet toch wel waarom, omdat hij geen kwezel is, zoo als die parijsche saletjonkers. Geen knaap, die even als gij kerk en pastoor naloopt en geen vrijdenker, zoo als uw vader en Potelet; is het dat niet?’
‘Juist vader! Gij noodzaakt mij dat te zeggen wat ik verzwijgen wilde.’
‘Hoe kunt gij zoo van uw ouders verschillen, Euphrosyne? Van wie hebt gij die gevoelens toch.’
‘Van Gods genade vader.’
‘Dwaasheid, doch zeg mij kind, veracht gij uw vader niet, zoo als iedereen?’
‘U verachten, u mijn vader? O welk een vraag!’ en zij wierp zich om zijn hals en overlaadde zijn aangezicht met vurige kussen.
‘Genoeg kind,’ hernam hij, ‘gij zijt een braaf meisje, rein en zuiver als goud, mijn geluk en tegelijk mijn kwelling,’ hij stond op en ging met verhaaste schreden over het grasperk heen en weêr.
‘Zij moet weg,’ mompelde hij, ‘de gelijkenis wordt met den dag grooter. Die oogen blikken mij met diezelfde uitdrukking aan als toen..... O Nemesis, zoo er geen God is, bestaat gij ontwijfelbaar. En toch zij is mijn eenigste schat..... mijn eenigste en ik kan haar niet zien, zonder dat mij een bloedig verwijt naar het hoofd geslingerd wordt. Mijn moeder roept zij als het ware uit het graf op en dus tegelijkertijd ook hem! Neen, laat zij met Champfleury huwen, laat zij met hem gelukkig zijn. Ik zal haar misschien missen, doch dan is die onophoudelijke herinnering ook weg. Euphrosyne,’ sprak hij luid, het prieel naderende, ‘ik wil een einde maken aan die vrijerij
| |
| |
van Collatin en het kan niet anders, dan door hun te toonen, dat uw beletsel geen voorwendsel was. Zeg mij nu ronduit! Gelooft gij met dien andere gelukkig te zijn?’
‘Ik geloof het vast,’ antwoordde zij met ten hemel geslagen oogen.
‘Welnu, het zij dan zoo, wees met hem gelukkiger dan uw vader het ooit was.’
Euphrosyne durfde haar ooren niet te gelooven, zoo onverwacht en ongeloofelijk kwam die tijding haar voor; toen de eerste verrukking en dankbetuigingen voorbij waren, verzocht zij haar vader om zelf Armand te schrijven, dat hij eindelijk in hun huwelijk toestemde, vooral was dit wenschelijk na hetgeen te Parijs tusschen beiden was voorgevallen, hetgeen Lerinval nu pas aan zijn dochter verhaalde.
‘Mij wel,’ beloofde hij, te paard stijgend, ‘doch dan moet gij geduld hebben! Gij weet dat ik in het briefschrijven niet vlug ben.’
Verheugd sloeg Euphrosyne haar manteltje om en verliet het buiten ten einde haar gewoon bezoek aan de armen van Montemart te brengen. Zonderling, het scheen haar toe of alles schooner dan voorheen was, dat de vogels liefelijker kweelden, dat de bloemen kleuriger waren, dat alles met een goudglans overtogen scheen; haar geheele hart stortte zich in een dankgebed uit tot God, die haar leven zoo schoon maakte. O, wanneer haar vader hun christelijk, innig liefhebbend huwelijksleven zag, hoe kon hij anders doen dan zich met hen vereenigen en zijn schuldig gemoed omhoog heffen in één bede om ontferming en genade?
En dan Armand's moeder, die schoone vrouw met haar verhevene gevoelens, die heldin uit de Vendée; hoe zou zij haar niet liefhebben en als een teedere
| |
| |
dochter verzorgen? Want zij zonden zamen wonen, onder één dak; vader moest zijn afkeer tegen de aristocraten afleggen en wilde hij niet dan konden zij het jaar verdeelen, de ééne helft bij mevrouw de Champfleury, de andere bij Lerinval doorbrengen. En zij vormde plannen, zoo schoon, zoo rooskleurig, zoo helder, zoo ftisch, zoo beschenen door bovennatuurlijken glans, dat zij niet bemerkte voor de pastorie te staan en zelfs voor den pastoor.
‘Zoo aan het droomen, mijn kind,’ sprak de priester glimlachend. ‘Voorzichtig gij zoudt mijn lelién vertrappen.’
‘Geen nood, eerwaarde heer! O, ik ben zoo gelukkig. Vader stemt in mijn huwelijk met Armand toe. Hij wil hem zelf schrijven.’
‘Deo gratias, Euphrosyne! Die tijding doet mij genoegen en wanneer zal ik u als bruidje zien.’
‘Spoedig, eerwaarde heer, en gij zult ons inzegenen, gij mijn vader in Christus; wat ware ik anders Armand on waardig geweest, als gij mij niet geleerd had, hoe ik den goeden God moest dienen en beminnen.’
‘Nu mijn dochter, wees dankbaar voor de gunst, die God u schenkt! Hij overlaadt u met zijn weldaden, toon u die waardig en zoo zult gij er nog een veel grootere ontvangen, als gij voortgaat er met vertrouwen om te bidden.’
‘Ach ja mijn vader! God zij hem genadig, mijn goeden, besten vader, die zoo teeder voor mijn geluk bezorgd is.’
‘Ga naar de kerk, Euphrosyne! Nergens is men zoo dicht bij den hemel als aan den voet des altaren. Ik begeef mij naar de oude Catharina, die eindelijk teekenen van berouw begint te geven,’ en hij verwijderde zich even opgeruimd als zijn leerlinge.
| |
| |
Hij vond het een onwaardeerbaar geluk voor het meisje, daar hij steeds vreesde haar met den een of andere republikein vereenigd te zien. Welke heerlijke vruchten zou die welige plant thans voortbrengen, nu zij aan iemand gehecht werd, die haar tot steun verstrekken en meer en meer ontwikkelen zou.
|
|