| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Montemart.
Het was een schoone, zonnige dag toen de ruime reiswagen van Lerinval het bevallige dorpje Montemart binnenreed. Het moest zeker een heel zonderlinge gebeurtenis zijn, anders hadden alle bewoners hunne huizen niet verlaten of ten minste de neus uit de gordijnen gestoken. Euphrosyne zat op de achterbank naast haar vader, Catherine en de jonge Parijsche kamenier Minette voor hen. Levendige, kinderlijke vreugde bezielde Euphrosyne's trekken, zij had zooveel te bewonderen; rondom die gele velden, die groene weiden en die blauwe bergtoppen in het verschiet, die half in het donkere herfstgroen verscholen witte huizen, met de door wingerden omkranste rapen en bloeiende tuintjes, in wier midden de ranke, grijze kerktoren zich als een wachter omhoog hief; boven haar hoofd het schoone, groene gewelf door eikenloof gevormd, want zij reden in een prachtige, lange laan door vier rijen boomen gevormd.
| |
| |
Verrukt leunde zij op het portier en staarde nu eens naar die heerlijke speling van groen en bruin, rood en geel, licht en schaduw, die zich overal, waar hoornen stonden, vertoonde, dan weer naar die ontelbare beekjes, die tusschen de goed bebouwde, welige velden stroomden en hen vruchtbaar maakten. Alom droeg het land de sporen van een nijvere, gelukkige bevolking en men behoefde slechts een blik op de vroolijke, lachende gezichten der bewoners te werpen om geheel overtuigd te zijn.
‘O vadertje, welk schoon, heerlijk land!’ riep het jonge meisje, terwijl ze, moê van het bewonderen, het verrukkelijk hoofdje tegen zijn schouder vlijde.
‘Dus is mijn prinses eindelijk tevreden en zal zij haar vader niet langer met haar dwaasheden kwellen?’
‘Dwaasheden?’ vroeg zij met iets treurigs in de oogen.
‘Kom, spreken wij er van daag niet over en laten wij maar goed, zeer goed rondzien. Ziet gij ginds dat witte hek? Nu daar is het!’
‘Daar? O, wat ben ik nieuwsgierig, nieuwsgierig vaderlief, meer dan ik u zeggen kan!’
‘Stil wat! Niet zoo opgewonden! Gij zult tevreden zijn.’
‘Hoe zou ik het niet wezen als vadertje er zelf voor zorgt. Rijden wij haast binnen? Ik zie het hek niet meer.’
‘We zijn er kind, dat wil zeggen heel dicht bij.’
‘Nu dan moeten wij afstappen en te voet onze intrede doen.’
‘Welk een inval! Maar het is mij wel. Stil Bernard! Wij stappen nu uit.’
De levendige Euphrosyne had nauwelijks geduld om te wachten, tot dat het rijtuig geheel in rust was en
| |
| |
sprong ijlings op den grond; Lerinval volgde haar bedaard. Zij waren nu op een vijftigtal passen van het hek; toch las het meisje duidelijk de woorden, die op de steenen pilaren onder groote bloemvazen geschreven stonden. ‘Enfin heureux.’
‘O, beste vader’ sprak zij, ‘hebt gij die woorden daar doen plaatsen. Zijt gij nu eindelijk gelukkig en is dat werkelijk waar?’
‘Neen kind! Ik zou die woorden er nooit op geplaatst hebben. Zij zouden groven onzin voor mij bevatten.....’
‘Waarom vader, met Euphrosyne aan uw zijde?’
‘Met Euphrosyne? Gij hebt gelijk! Zij verzoet mij het leven. Doch het maakt haar niet gelukkig. Zij bemint nog een ander dan haar vader.’
‘Ach verstoor mijn geluk niet, door die herinnering voor mijn geest te roepen. Ik wil voor u immers dat offer brengen, spreek er dus niet meer over! Maar heeft de vorige eigenaar liet opschrift gesteld?’
‘Ja, hij heeft niet veel genot van zijn geluk gehad. Kort nadat hij zich, na veel vermoeinissen en lotgevallen, hier gevestigd had met het meisje zijner keuze, werd hij ziek en stierf.’
‘Arme man en zijn vrouw?’
‘Was ontroostbaar en zag geen andere kans om die tranen te stelpen dan haar toevlucht te nemen tot een tweeden gemaal. Ja, zoo zijn die vrouwen allen.’
‘O vadertje, er is toch wel een uitzondering.’
‘Bijna niet! Maar zie eens goed rond.’
‘Dat doe ik onophoudelijk; wat is het hier frisch en landelijk. Jammer dat de bladeren reeds beginnen te vallen.’
Een schoone laan van linden kronkelde tusschen
| |
| |
de bloeiende bedden, die op de groene grasperken verspreid, een menigte bloemkorfjes schenen; hier vertoonde zich een bevallig bosschaadje, waaruit een steenen beeld opdook; daar weêr eenige kunstmatige rotsen of een fontein. Het hoofdgebouw hield het midden tusschen het kasteel en het landhuis; verscheidene groene vensters bevonden zich in den witten gevel, terwijl twee vierkante gebouwtjes, aan weêrszijden van het huis zelf geplaatst er iets zonderlings aan gaven. Links was de witte muur met klimop geheel begroeid en de benedenste verdiepingen schenen geheel groen door de klimmende perziken, pruimen en wijngaardranken; het hooge, met een elegant hek omgeven, bordes was eveneens met kamperfoelie omkranst. Al die slingerplanten, waarvan de meesten in vollen bloei stonden, gaven het geheel een feestelijk voorkomen, dat niet weinig verhoogd werd door de groote bloembouquetten, welke de vestibule versierden.
Opgetogen snelde Euphrosyne kamer in, kamer uit, tot dat zij in den linkervleugel kwam, geheel voor haar ingericht. Niettegenstaande al het sierlijke en gemakkelijke van de vertrekken, waarin zij alles vond, waar zij behagen in schiep, bekroop haar een onaangenaam gevoel, toen zij bemerkte hoe haar kamers geheel van die van Lerinval gescheiden waren. Hij scheen dus van zins zijn vroolijke levenswijze van Roche-aux-fleurs te hervatten. Toch verborg zij haar misnoegen op de best mogelijke wijze, juichte, zong, liefkoosde haar vader en prees alles wat haar slechts onder de oogen kwam.
Lerinval keek vrolijk en scheen tevreden.
Den volgenden morgen zeer vroeg was Euphrosyne reeds uit het bed en gekleed.
‘Kom Minette,’ zeide zij tot haar hupsch kameniertje,
| |
| |
‘wij zullen in het dorp een wandeling maken en het eens opnemen.’
‘Met zeer veel pleizier jufvrouw! Maar dan moet gij mij eerst toestaan naar de Mis te gaan. Bij mijn vertrek uit Parijs heb ik moeder plechtig beloofd, zoo min mogelijk de kerk te verzuimen.’
‘En ik zal het u niet beletten! Ik wil ook eens gaarne de kerk zien. Maar het is nu nog te vroeg en wij zullen eerst den tuin rondloopen.’
Als twee jonge vlinders fladderden de beide meisjes langs boom en struik; overal was er een verrassing, beeken, die klotsend uit een rots opborrelden en kalm wegvlietten, landelijke prieeltjes of huisjes, overdekte gangen, beeldgroepen of heuvels, van waar men een schoon vergezicht had. Eindelijk ontrukten zij zich aan den betooverenden tuin en snelden het dorp in. Euphrosyne groette ieder, die hen tegenkwam vriendelijk, kuste de kleine kinderen, die aan moedershand wandelden, drukte de hand der meisjes van haar jaren en toen zij aan de kerkdeur kwam, had zij menig hart gewonnen.
Weldadig deden haar hun zegewenschen en vriendelijk dankbare blikken aan, gewoon als zij was aan de terugstootende handelingen der inwoners van Roche-aux-Fleurs. De kerk was eenvoudig, zoo als het een dorpstempel past, doch zoo sierlijk en netjes, dat men dadelijk daaruit moest opmaken, hoeveel smaak degene, die er zorg voor droeg, moest hebben. De pastorie, die er aan grensde, was nog nieuw en uit grijzen steen gebouwd. Kamperfoelie en wijnstokken slingerden zich om de ramen en voor de deur stonden twee banken, die elken vermoeiden reiziger of bedelaar tot rust uitnoodigden; twee vensters en een deur alléén bevonden zich in het voorste gedeelte, een kleine tuin strekte
| |
| |
zich achter het huis uit. Het was geen kunstgewrocht, integendeel: een stuk grond, van twintig voet in het vierkant, beplant met moeskruiden en eenige weinige veldbloemen, doorsneden van een snelstroomend beekje, waarover een houten vonder naar een klein prieel leidde; (de lievelingsplek van den zielenherder van Montemart) vormden het geheele park, dat niet eens door een schutting omgeven was, want men kon het laage hegje van leliën dien naam niet geven. Toch had niemand ooit een bloempje, een erwt uit den tuin ontvreemd; zoo heilig was ieder het eigendom van den hooggeachten priester.
Euphrosyne en haar jonge gezellin knielden bij het hoofdaltaar neêr. De Mis begon juist; de pastoor was een man van lange gestalte, met bleek, mager gelaat, waarop sporen van lijden te lezen waren. Zeer oud was hij nog niet: nog geen vijftig jaar, maar toch was menig zilverwit haar tusschen de ravenzwarte vermengd en zijn voorhoofd met diepe groeven doorploegd; een schoone glimlach en een paar uitdrukkingsvolle oogen gaven hem iets aangenaams, dat ieder hart innam. Euphrosyne, bemoedigd door zijn uiterlijk, wilde hem verzoeken zich met de leiding harer ziel te belasten. Zij had het Armand zoo vast beloofd en tot nu toe nog geen begin gemaakt met de uitvoering. Vader behoefde het immers niet te weten en al wist hij het, zoo zou zij hem toch wel de toestemming ontlokken.
‘Kom naar de pastorie,’ sprak zij tot Minette na het eindigen der Mis.
Het meisje zag verbaasd op; men had haar gezegd, dat de Lerinvals zoo goddeloos waren. Zij liet echter niets blijken en klopte aan de deur. Een oude meid deed open en bracht hen in de tuinkamer, tevens
| |
| |
bibliotheek, een frisch vertrek met een goed gevuld, doch niet groot boekenrak aan de linkerzijde, een kruisbeeld en knielbank rechts en een tafel met bloemenruiker en een schraal ontbijt er op, in het midden. Groote vensterdeuren gaven tot het tuintje toegang. De priester kwam uit de sacristie achter in den tuin en stapte over het bruggetje naar de kamer.
Euphrosyne stelde zich voor als de dochter van den nieuwen bewoner van ‘Enfin heureux’ en hem ter zijde nemend, verhaalde zij hem de gezindheid haars vaders en haar oprecht verlangen om toch in de gemeenschap der christenen opgenomen te worden; hij hoorde haar welwillend aan, met een vaderlijke bezorgdheid en goedigen glimlach.
‘Wanneer hebt gij dan tijd bij mij te komen?’ vroeg hij minzaam.
‘O, ik heb den geheelen dag voor mij.’
‘Nu, kom dan dagelijks om twee uur hier.’
Het meisje wist niet, dat hij van zijn liefst uurtje, aan lezen en overdenkingen gewijd, afstand deed. Zij stemde gereedelijk toe, nam afscheid en vertrok met verlicht hart naar het kasteel. Nadat zij hem meer van nabij beschouwd had, bemerkte zij twee diepe lidteekenen, welke zijn voorhoofd, dat vroeger buitengewoon breed en gewelfd had moeten zijn, ontsierden. Het eene was klaarblijkelijk een sabelhouw, het andere daarentegen moest door een kogel of met kracht geworpen steen veroorzaakt zijn. Minette vermoedde dat hij in krijgsdienst geweest was en spoedig wist het levendige meisje er meer van.
Aan hem had Montemart te danken wat het nu bezat, zijn welvaart en zijn geluk. Reeds voor de revolutie stond het dorpje in zeer kwaden reuk, de bewo- | |
| |
ners waren bedriegers, dieven en als het te pas kwam zelfs brandstichters en moordenaars. Het tijdperk van bandeloosheid, dat de laatste jaren der vorige eeuw kenmerkte, maakte hen niet beter; de kinderen groeiden als heidenen op, slecht onderwezen, bijna of geheel onkundig in alles wat den godsdienst betrof. Na het sluiten van het concordaat kreeg het dorp ook een priester, een oude, brave man, gebogen door rhumatiek en van zeer zwakke geestvermogens. De dorpsbewoners bekreunden zich niets om hem. Als zijn gezondheid het toeliet las hij de H. Mis; catechismus of predikatie hield hij nooit om de afdoende reden dat er geen hoorders waren. Diep bedroefd over dezen toestand verzocht hij een helper, doch verkreeg dien eerst na vier jaren in den persoon van den tegenwoordigen pastoor, die toen omtrent veertig jaar oud, zoo pas de H. Wijding had ontvangen. Eerst boezemde hij iedereen eenig ontzag in door zijn krijgshaftige houding en vlammende oogen; maar de Montemarters waren er geen menschen naar om zich door een gezicht te laten overbluffen en zij besloten den geestelijke geen rust te laten. De koster, die aan een gemakkelijk leventje was gewoon geraakt, maakte hij zich den eersten morgen den besten tot vijand, door dat hij 's morgens het Misoffer willende opdragen de vrijheid nam aan het raampje van den rustig slapenden te tikken; natuurlijk stond deze niet op en de priester moest alleen in de vervallen kerk, voor het wrakke altaar, het Onbloedig Sacrificie ten hemel offeren; hij deed het voor de ongelukkige gemeente, die het waarlijk niet verdiende.
De oude pastoor stierf kort daarna en nu begon het martelaarschap voor den nieuwen. Geen pen is in staat alle kwellingen te beschrijven, die hij verduren
| |
| |
moest gedurende een vijftal jaren. Daar er geen volk in de kerk kwam en hij het toch zijn plicht rekende hun de waarheid te verkondigen, koos hij hiertoe de marktdagen, maar moest weldra zwijgen door de hagelbui van schillen, onreinigheden en zelfs steenen, die op hem vielen. Offerde hij de H. Mis op, zoo maakte men een helsch leven onder de ramen en vaak binnen de muren der kerk, eens stak men zijn pastorie in brand en kon hij nergens anders onder dak komen dan in een rieten hutje, dat hij met eigen handen eenigzins herstelde; een kleine hond had zich aan den priester gehecht, kort daarop hing het dier aan de armen van het kruisbeeld op het kerkhof. Eens wierp een booze knaap hem een steen naar het voorhoofd met zulk een geweld, dat hij voor dood bleef liggen. En toch bleef, niettegenstaande al die beleedigingen, de man Gods steeds kalm en bedaard. Soms flikkerden zijn oogen en zwollen de aderen van zijn voorhoofd op, doch schielijk bedaarde de opkomende storm, hij hief de oogen hemelwaarts en verzuchtte een gebed voor die verdwaalden. Nimmer hoorde men een woord over zijn lippen komen, dat van wraakzucht getuigde en was er een ongeluk te verhelpen, een hart te troosten, een traan te droogen, hij stond klaar, niettegenstaande ondank steeds zijn deel was.
Een vrouw slechts, had zijn partij gekozen, een rechtgeaarde, vrome vrouw. De revolutie had haar alles ontnomen, haar man, kinderen, have en goed en zij had niet gemord; doch het verpletterde hart omhoog geheven tot den Trooster der bedrukten. Zij hechtte zich aan den vervolgden dienaar des Heeren, zij kookte zijn eten, verstelde zijn kalen toog, boende de kerk en zijn slecht huisje en tartte op die wijze den laster en alle mogelijke kwellingen, die ook haar deel werden. Met
| |
| |
tranen in de oogen, was zij getuige van het ongehoorde lijden, dat haar herder op zoo verhevene manier droeg.
‘Het is niets Simonette,’ zeide hij, toen de oude vrouw weeklagend zijn bebloed gelaat aanstaarde; ‘laat hen begaan. De goede God weet, dat ik veel meer dan dit alles verdiend heb! Het is zoet voor Hem te lijden, vooral als dit eens tot heil mijner gemeente kan strekken. O,’ voegde hij er met een bovenaardsche uitdrukking bij, ‘mocht ik toch met mijn leven hun verandering koopen, het zou niet te duur zijn.’
‘Zij zullen veranderen,’ antwoordde Simonette, met vaste stem, ‘zij zullen het, God is rechtvaardig!’
En het gebeurde ook; de maat liep vol. Een besmettelijke ziekte brak in het dorp uit; jong en oud lag krank en wie hielp nu? Wie verzorgde allen, zonder onderscheid? De pastoor en Simonette. Hij was de reddende engel; ofschoon nog niet geheel hersteld van de wonden, welke men hem toegebracht had, bood hij overal hulp met die opofferende liefde en menschelijkheid, die slechts het christendom kent. Hij zeide niet tot de kermende zieken:
‘Het is uw eigen schuld, gij hebt uw verdiend loon,’ doch zij herhaalden het zelf, eerst zachtjes, daarna luider en eindelijk hardop jammerend, toen zij zagen hoe hij de beleedigingen vergold.
‘Komt vrienden,’ riep hij, toen de nood op het hoogst geklommen was, ‘wij moeten ons voor den Heer vernederen, laat ons bidden!’
Alles stroomde naar de kerk om met hem om genade te smeeken en waarlijk van dat tijdstip verminderde de. hevigheid der kwaal, doch hij, de krachtvolle man, bezweek door de bovenmatige inspanning en geraakte aan den rand des grafs. Toen gevoelde
| |
| |
men eerst wat men ging verliezen; geen vader kon met meer teederheid door zijn kinderen verzorgd worden als de pastoor door zijn vroegere vervolgers. Hij herstelde gelukkig en er scheen geen einde te komen aan het vergiffenis vragen. Hij vergaf, doch op voorwaarden. Zij moesten zich allen aanmelden om in den godsdienst onderwezen te worden, zij moesten hun onwettigen woekerhandel laten varen en vlijtig den verwilderden grond bebouwen. Dank de vrouwen vooral, wier moeder-, zuster- en dochter-harten nog bloedden over het verlies van geliefden, werden de voorwaarden trouw nageleefd. De rijksten lieten de pastorie en de kerk opbouwen en zoo groot als vroeger de algemeene haat geweest was, zoo grensde nu de vereering en liefde, welke men hem alom toedroeg aan het wonderbare. Zij zelf gevoelden hoe heilzaam zijn raadgevingen waren en het aangename, vriendelijke aanzien, dat Montemart langzamerhand verkreeg door de bebouwde en bloeiende velden, gaf hen de voldoening menige stadbewoner zijn dompige woningen te zien verlaten om in den omtrek een landelijk huis te bouwen. Spoedig waren de vervallen muren der huisjes bepleisterd en gewit, klimop en wijnstokken slingerden zich om de ramen, groene moes- en bloemtuintjes omringden hen en waar men het oog ook wendde, bespeurde men welvaart; de lessen van den pastoor vielen in vruchtbaren grond. Geholpen door de dames, die zich op de naburige buitenplaatsen bevonden, had hij spoedig een wel onderwezen kudde, die, wat godsdienstijver betrof, vergeleken kon worden met die vurige pas bekeerde bekende gemeenten in de wildernissen van Amerika.
‘Ik geloof, dat dit geluk te groot voor deze wereld is en dat er spoedig een beproeving moet komen,’ zeide de verheugde pastoor soms tot Simonette, die
| |
| |
thans naar behooren gewaardeerd, de zorg over zijn nederige huishouding op zich had genomen.
‘Na zooveel regen moest toch zonneschijn komen,’ antwoordde zij. Hij schudde het hoofd en ging aan zijn drukke ambtsplichten, die hem nauwelijks eenige vrije oogenblikken overlieten.
‘Maar,’ dacht hij, ‘wij moeten bedacht zijn op een nieuw kruis.’
|
|