antwoord op dien brief, doch Euphrosyne zag het niet. Lerinval en Catharina zorgden er voor, dat niet de minste gemeenschap tusschen de twee jongelieden bestond. Toch leed de vader meer van Euphrosyne's verdriet, dan zij wel meende. Zij pruilde en weende niet, zij was alleen wat stiller dan anders. Eens dat zij alleen waren nam hij haar op zijn schoot.
‘Hebt gij verdriet, Euphrosyne?’ vroeg hij.
Zij knikte van ja.
‘Het is onverstandig en ondankbaar van u, mijn kind! dat gij een vreemdeling, dien gij eerst zoo kort kent meer bemint dan uw vader.’
‘Dat is niet waar,’ antwoordde Euphrosyne levendig, ‘dat is niet waar!’
‘Gij geeft mij reden dat te denken, Euphrosyne; gij treurt omdat gij niet met dien hertog in het huwelijk moogt treden. Doch ik verzeker u kind, dat gij mij geen grooter bewijs uwer liefde kunt geven dan door dat offer. Het is noodig, dringend noodig voor mijn rust,’ voegde hij er gejaagd bij.
‘Ik breng het immers,’ fluisterde zij.
‘Ja, maar hoe? Met een treurig, beklemd hart, met een levendige hoop, dat ik mijn verbod zal intrekken en met de gedachte, dat ik een ware tyran ben. Mijn dochter! gij weet niet en gij zult het ook nooit weten, hoe groot de omvang is van hetgeen mij die zaak doet lijden. Vermeerder mijn smart niet! Of hebt gij dat niet voor uw armen vader over?’
‘O, ik heb meer, veel meer voor u over, dat weet gij wel.’
‘Nu, toon dat dan kind, en offer mij blijmoedig dien aristocraat op.’
Sedert dat oogenblik week Euphrosyne's treurigheid, ten minste voor Lerinval's oog; zij scheen weêr