| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Morgenschemering.
Twee personen zaten in de groote zaal, van het kasteel Couronne. Een man van omstreeks vijftig jaar en een veel oudere vrouw. Zijn gelaat was ruw en grof, maar bij een nauwlettend onderzoek bleek het toch, dat het oorspronkelijk niet zoo gemeen moest geweest zijn, want de trekken waren fijn besneden en regelmatig. Zijn weinige haren hingen sluik van onder de grieksche muts en zijn beenige gestalte verdween onder de wijde plooien der kamerjapon. Van de vrouw viel niets te zeggen; zij was leelijk, gerimpeld, tandeloos, ietwat gebogen, maar toch nog vlug in haar bewegingen. Hij geeuwde en rekte zich uit, terwijl zij weinig meer deed dan zich op haar stoel te bewegen en soms wat te brommen op de meiden, die in en uit de kamer gingen.
‘Ach, wat heb ik een hoofdpijn,’ zeide hij.
‘Verwondert gij er u nog over na de slemppartij van gister avond? Het is schande!’ bromde zij.
| |
| |
‘Waarom? Wat moet ik anders doen in die vervelende wereld?’
Een lichte gestalte was binnengetreden; teeder als een sylph stak ze bij die twee personen af als een zonnestraal op een plas onrein water.
Het was Euphrosyne; zij had zich achter den man geplaatst en bedekte zijn oogen met de handen.
‘Laat los, Euphrosyne,’ zeide hij, ‘ik heb hoofdpijn.’
‘Vader, zie eens,’ riep zij jubelend en hield hem de schilderij voor, welke ze dien ochtend had ontvangen.
‘Van waar komt dat?’ vroeg de vader en nam haar het voorwerp uit de handen, ‘het is een goed gelukte schets.’
‘Ik kreeg het van iemand, die aan den oever van het meer zat te schilderen.’
‘Zoo, zoo, hebt gij een vriend opgedaan?’
‘Hij ziet er zoo knap uit en heeft zulke vriendelijke manieren. Ik heb hem uitgenoodigd morgen bij ons te komen.’
‘En hoe heet dat wonder?’
Het meisje antwoordde zoo als hij het haar gedaan had en reikte Lerinval het papiertje over. De man werd doodsbleek, sprong gejaagd op en wierp een verschrikten blik op het vroolijke gelaat zijner dochter en op de roode letters van den naam. Vervolgens wendde hij het hoofd af en slaakte iets, dat naar een gil of een gekerm leek.
‘Wat is er?’ vroeg de oude. Geen antwoord. Euphrosyne keek haar bedremmeld en angstig aan.
‘Wat staat er op het papiertje?’ herhaalde zij, doch thans tot het meisje.
‘Armand,’ antwoordde Euphrosyne.
‘O zoo!’ en haar ter zijde stootend naderde zij
| |
| |
Lerinval. ‘Wees toch voorzichtig,’ fluisterde zij, ‘wilt ge u dan toch, kost wat kost verraden?’
‘Die naam, in bloedige letters geschreven, roept alles uit het verleden op.’
‘Kom, word niet sentimenteel! Het staat u niet! Het is immers heel eenvoudig, die schilder heet Armand, zooals duizend anderen en dat is zijn doopnaam niet eens. Wat is uw vriend van zijn ambacht, Euphrosyne?’
‘Ik weet het niet. Hij reist door Frankrijk zegt hij. Zijn vader was soldaat.’
‘En komt hij morgen?’
‘Hij heeft het vast beloofd.’
‘Nu, ga maar naar uw kamer. Uw vader is niet wel en gij hindert hem door uw gedruisch.’
‘Och vadertje dat spijt mij,’ riep zij levendig. ‘Zijt ge nu weer niet wel, wat ziet ge bleek.’
‘Het is niets kind! Ik ben van avond erg zenuwachtig. Als die schilder morgen komt, moet gij hem heel vriendelijk ontvangen.’
‘Zeker vader.’ En zij snelde als een wervelwind de kamer uit, naar den rechtervleugel, waar ze onbeperkte heerschappij voerde. Daar was een kamertje, het kleinste van allen, het was haar heiligdom.
Twee stoelen en een tafeltje, met een klein kastje er op, voltooiden al het huisraad.
Nu nam ze naald en draad maakte een groote lus aan haar schilderij en hing die toen boven het kastje; vervolgens opende zij het, en nam er eene kleine plaat uit. Het was een vrij goede copie der Madona della Sedia van Raphael. Zij nam het op den schoot en en zeide tot zich zelf:
‘Ik zal hem morgen vragen wie die schoone vrouw is met haar lieve kinderen; het is zeker dezelfde, die in de kerk hangt. Hy weet zoo veel en zal mij dit
| |
| |
zeker kunnen zeggen. Was het toch maar morgen!’
En het werd morgen, spoedig genoeg voor het schoone kind, dat achter haar gazen gordijnen rustig en kalm sliep, doch lang zoo gauw niet voor den op zijn rustbed, onrustig woelenden Lerinval. De zon kwam op en Euphrosyne snelde naar buiten, naar het zwaneneiland en naar het dorp, waar iedereen haar als een pestzieke ontweek en toen zij haar vriend nog niet zag verschijnen, keerde zij naar huis terug, sprong op haar ongezadeld, vurig paard en reed langs den geheelen omtrek over heg en steg, zooals zij dit trouwens elken dag deed.
‘Dat is de dochter van den gevloekte,’ zeiden de dorpelingen, als ze haar in woeste vaart voorbij zagen snellen.
Armand ontdekte haar, toen hij juist den slotberg beklimmen wilde. Zij zag er rood en verhit uit, haar lokken hingen verward over de schouders en zij gevoelde zich verlegen zoo voor hem te verschijnen.
‘Ik heb gereden,’ zeide zij.
‘Ja dat zie ik! Gij moet u niet zoo verhitten, dat is ongezond.’
‘Maar ik vind het zoo pleizierig.’
‘Hebt gij dan alles tot nu toe gedaan, wat u pleizierig voorkwam?’
‘Natuurlijk, wat zouden we anders moeten doen dan ons genoegen zoeken? Wilt gij een oogenblik wachten tot ik mij verkleed heb?’
‘Met genoegen.’
Zij reed weg en kwam een oogenblik later terug, nog wat blozend van de verhitting, maar toch netjes en verfrischt.
‘Zoo zie ik u liever,’ zeide hij glimlachend.
Zij nam hem als een oude kennis bij de hand en
| |
| |
geleidde hem in het slot naar de groote zaal, waar Lerinval en de huishoudster Catharina hem behoorlijk ontvingen. Hij gevoelde zich echter beklemd in dien naren kring en eerst later toen Euphrosyne hem naar haar heiligdom bracht en alles wilde weten, wat de kleinste kinderen bekend is, maar waarvan zij niets wist, begon het hem genoegen te doen, aan de uitnoodiging gevolg te hebben gegeven. Hij nam zijn intrek op het kasteel en bleef daar drie weken; het waren de gelukkigste zijns levens. Hij wist de vader te boeien door zijn levendige verhalen uit vreemde landen of uit Parijs; doch soms raakten zij in felle woordenstrijd; Armand was ultra-royalist en Lerinval ultra-republikein en dan dreigde de vrede dikwijls verstoord te worden, maar bijtijds weêrhield Euphrosyne's smeekende blik de bijtende uitdrukkingen op Armand's lippen en de storm werd gekeerd.
Met haar alléén, werd de jongeling welsprekend, als hij haar de treffende geheimen der godsdienst verklaarde, als hij haar bekend maakte met de verhevene waarheden van die onbekende leer. Hoe hing zij aan zijn lippen, hoe vreesde zij, dat hij zwijgen zou, en hij? O, hij verlangde niets meer dan dien helderen geest te verlichten, dat zuiver hart te openen. Onbegrijpelijk! Lerinval en Catharina hadden den felsten haat aan kerk en godsdienst gezworen, maar Euphrosyne was er geheel vreemd aan gebleven. Zij had van den ouden, overleden intendant lezen en schrijven, met een weinig aardrijkskunde geleerd, doch verder had hij het onderwijs niet voortgezet. Het behoefde ook niet, zei de vader, zij was mooi genoeg en rijk er bij om een man te vinden. Overigens had hij nimmer zijn dochter republikeinsche gevoelens willen inprenten, nog minder goddelooze grondstellingen opgedrongen,
| |
| |
kwam dit door een laatste overblijfsel van eerbied voor de onschuld of wel omdat hij zijn dochter's ontwikkeling te min achtte voor verhevener denkbeelden? Wie kan het zeggen? Doch door die onwetendheid was Euphrosyne's gemoed een vruchtbaren, hoewel hoogst verwaarloosden grond gebleven, waarin Armand het geluk had de eerste kiemen van een heerlijk zaad te doen vallen. Hij bezat een levendige en vurige godsvrucht; op de knieën zijner moeder had hij de lessen ontvangen, welke hij thans aan Euphrosyne meêdeelde. Zijn moeder was zijn hoogste ideaal; haar droeg hij een onbegrensden eerbied en liefde toe; welk vuur straalde niet uit zijn oogen, als hij met zijn jonge vriendin over haar sprak, als hij verhaalde hoe zij hem van zijn eerste jeugd tot nu toe geleid had, hoe zij hem nu nog steeds met haar raadgevingen ter zijde stond, hoe zij hem beminde en hoe elk harer wenschen hem een wet was.
‘O! Armand,’ riep Euphrosyne eens uit, nadat hij weêr lang uitgeweid had over de geliefde vrouw, ‘hoe gelukkig zou ik zijn indien ook ik zulk een moeder had. Maar helaas! wie leert, wie leidt mij? Zonder u zou ik nu op zestienjarigen leeftijd nog niet eens weten, wie mij geschapen heeft. Ach, had ik ook een moeder.’ En zij brak in tranen los.
Zij zaten beiden op een uitstekend rotsblok aan den oever van het meer; die uitbarsting verschrikte Armand. Hij zag haar medelijdend aan Op het zelfde oogenblik doorkruiste een gedachte snel als de bliksem zijn geest.
‘Euphrosyne,’ zeide hij, ‘zij kan ook uwe moeder worden.’
Vragend zag zij hem door haar tranen heen aan, en hij vervolgde:
| |
| |
‘Euphrosyne, zoo gij mijn gade wordt, dan is zij ook uwe moeder.’
‘Zou dat kunnen, Armand?’ hernam zij langzaam en vol vreugde, ‘zou dat kunnen? O, wat zou dat heerlijk wezen, als wij altijd samen konden zijn en gij mij steeds leeren kondt en ik niets te doen had dan u het leven te veraangenamen en uwe moeder.... O, wat een geluk, wat een geluk!’ en kinderlijk blijde klapte zij in haar handen, als gold het een uitspanning en niet de toekomst van twee wezens.
Armand was echter hoog ernstig.
‘Euphrosyne,’ zeide hij, ‘gij kent de uitgestrektheid niet van het aanbod, dat ik u heb gedaan. Veel, veel ligt er nog tusschen ons en dat plan. God geve, dat ik alle hinderpalen overwinnen moge, maar nu vaarwel! Houd ons geheim....’
En hij verwijderde zich. Lang doolde de jongeling op het veld rond; hij had lichtzinnig gesproken, een groote afgrond lag tusschen hem en haar; hoe zou zijn moeder een huwelijk goedkeuren met iet meisje, wiens vader zoo geschandvlekt scheen, en daarbij was hij niet half met de Rieux, de schoone Henriëtte verloofd? Maar Euphrosyne, hoe verschilde zij in haar bekoorlijke eenvoud en naïviteit met de onverdragelijke nuffen zijner kennis? Hoe gelukkig zou het voor haar zijn indien hij altijd voort kon gaan met haar beter en volmaakter te maken, zij zou zulke vorderingen maken in alles, onder leiding zijner moeder. Hij dacht lang na en was meer dan ooit overtuigd dat Euphrosyne's beeld niet licht uit zijn geest zou te bannen zijn; maar tegelijk erkende hij, welke onvoorzichtigheid het was geweest aan het niets vermoedende kind zulk een toekomst te hebben voorgespiegeld. De avond ging als gewoon- | |
| |
lijk voorbij. Euphrosyne werkte, Catharine dutte en Lerinval speelde met Armand een partij schaak. Toen de beide vrouwen vertrokken waren zeide de jongeling eensklaps:
‘Ik vertrek morgen.’
‘Zoo! wel dat spijt mij en waarom zoo spoedig? Wij hebben ons aan u gewend.’
‘Ik zal terugkomen, indien gij mij de hand uwer dochter schenkt.’
De vader keek volstrekt niet verrast op. Hij was op die vraag voorbereid.
‘Mij wel,’ hernam hij onverschillig, ‘doch let hier op jongmensch. Ik weet niet eens, wat gij in de wereld zijt! en mijn Euphrosyne vertrouw ik zoo niet aan den eersten den besten toe.’
‘Ik, o ik... ‘maar hij weêrhield de woorden, die op zijn tong lagen.
‘En dan wil ik niet, dat zij als smokkelwaar in uwe familie komt. Uw moeder, versta mij wel, uw moeder zal mij eigenhandig Euphrosyne's hand vragen.’
‘Dat spreekt, dacht gij dan, dat ik zonder toestemming mijner moeder zou huwen?’
‘Zult gij mij nu ook uwe positie bekend maken?’
‘Nu niet; later als mijn moeder u schrijft. Geloof mij gij zult u niet over uw schoonzoon te beklagen hebben.’ En zij scheidden.
Euphrosyne weende bitter toen Armand haar met zijn vertrek bekend maakte. Hij troostte haar.
‘Vertrouw op God, lieve Euphrosyne,’ zeide hij, ‘zoodra ik mijn moeders toestemming heb, zal ik uw vader aan zijn woord houden en dan wordt gij mijn bruid. O,’ voegde hij er bij, ‘zoo gij alles wist!’
| |
| |
‘Wat dan?’ vroeg zij nieuwsgierig.
‘Gij zult eerst weten, welke kroon ik u met mijne hand aanbied, wanneer ik van uw bezit geheel zeker ben.’
Zij begreep hem volstrekt niet, het onnoozele kind, zij drukten elkaâr nog voor het laatst de hand en toen liep de jongeling met betraande oogen en beklemd hart snel den berg af.
|
|