| |
| |
| |
Derde Gedeelte.
Vijf en twintig jaren later.
| |
| |
Hoofdstuk I.
De Zwanenfee.
Het was Mei; weêr was die maand, zoo dikwijls bezongen door groote en kleine dichters, aangebrokèn, alweêr had moeder natuur haar schoonste kleed aangetrokken; het zag er lief en frisch uit in het bevallige dorpje Roche-aux-Fleurs, gelegen onder den schoonen hemel van Provence. Het scheen of de dikke sluier van sneeuw en nevels alleen omhoog getrokken was om een schoon gelaat eindelijk te vertoonen, dat door de lange verborgenheid slechts in beminnelijkheid gewonnen had.
Verbeeld u een groot dal, aan alle zijden door rotsen omsloten, in het midden een meer, omplant met rijzige populieren en frissche wilgen, waaruit groene eilandjes als smaragden opduiken, het dorpje op de helling van den heuvel, aan welks voet het meertje zijn wateren kalm uitstrekt en waarop de wachter van het dal, het grijze slot, sedert eeuwen staat. Uit de hooge vensters heeft men een heerlijk gezicht op de
| |
| |
vallei, de rotsen, de landouwen, die verderop als groene oazen tusschen de steenwoestijnen liggen, op het, als een uit den hemel gevallen diamant, schitterend meer en het als een amphitheater gebouwd dorp. Doch even verrukkelijk is het schouwspel aan gene zijde van het water; de roode daken der huizen, het ranke kerktorentje, de beek, die midden op den berg ontspringt en schuimend en bruischend, klotsend en rollend zich over de steenen bedding een weg baant om zich in het meer even te ontlasten en verder statig en kalm zijn loop te hernemen en langs duizend kronkelingen te vloeien tusschen de gebloemde weiden; de bloeiende amandel-, oranje-, citroen- en acacia-boomen, de olijven met hun statig groen en de cactus met zijn roode bloesems, die de huizen met een jaloersche zorg schijnen te verbergen; de rozen, die in het wild langs de oevers groeien en vooral die bevallige, bonte eilandjes vormen een aanblik zoo vol landelijke eenvoud en pracht, van jeugdige frischheid en geluk zou men haast zeggen, dat iedereen, die zich onthouden kon zoo iets te bewonderen, of idioot of blind moest zijn.
Tusschen de natuurlijke prieeltjes van rosmarijn en callistheria, op het door ons aangewezen punt aan deze zijde van het meer, tegenover het slot, zat een jongman, die met volle teugen het genot der schoone natuur scheen in te ademen. Hij droeg een grijze fantasiekleeding, welke zijn losse, bevallige gestalte goed deed uitkomen; zijn gelaat, dat misschien ruim twintig zomers kon tellen, was eenigzins gebruind, regelmatig en fijn besneden; de donkere krullen vormden een natuurlijken krans en waren in volmaakte harmonie met de levendige, goudbruine oogen en gewelfde wenkbrauwen; men
| |
| |
gevoelde zich onwillekeurig tot hem aangetrokken door zijne opene, welwillende gelaatstrekken en vriendelijken glimlach.
Op zijn schoot had hij een vel papier, waarop hij met vaste hand den burgt schetste. Nu en dan schudde hij het hoofd en scheen niet geheel tevreden met zijn teekening, doch dadelijk hierop vatte hij weêr moed, bracht het potlood mijmerend aan de lippen, terwijl hij met opmerkzaam oog het geheel des models beschouwde en zette dan zijn werk, onder het neuriën van een vroolijk deuntje, voort. Op dit oogenblik had hij zijn aandacht op een der eilanden gevestigd; er bewoog zich iets wits, iets fantastisch; nieuwsgierig bracht hij de hand voor de oogen en keek scherp toe.
Op hetzelfde oogenblik verliet een rank bootje het eiland en wat het wonderlijkste was, het werd door twee groote zwanen getrokken, welke, vroolijk klapwiekend, het water doorkliefden; een vrouwengestalte, die de schoone dieren met gouden linten bestuurde, zat er in, haar blauw gazen kleed deed aan een wolk denken; in één woord het had veel van een tooversprookje.
‘Dat ontbrak er nog aan!’ riep de jongeling blijde, ‘een fee in het meer; ik dacht wel, dat de toovergodinnen de wereld niet uit waren; deze woont zeker op dat eilandje, ik moet met haar kennis maken,’ en hij volgde met verrukking het schuitje, dat in een inham van het meer verdween; spoedig kwamen de zwanen alleen terug en onze schilder wilde reeds zijn verfdoos en album bijeenpakken om de fee op te zoeken; doch hij bedacht zich en zette zich weer op den grijzen steen.
‘Neen,’ sprak hij tot zich zelf, ‘van nabij zal de fee misschien al het poëtische wegtooveren en ik
| |
| |
geloof, dat ik nu beter dan ooit in staat ben iets zeer moois op haar te dichten, iets dat mama in geestdrift brengt.’
Hij nam een stuk papier uit zijn notitieboekje en schreef bijna met een streek eenige coupletten. Plotseling schrikte hij door een geritsel op.
‘Zou zij dat zijn?’ riep hij verbaasd.
Ach neen, het was alles behalve een fee, of zij moest zich veranderd bebben in de grove, dikke boerin, die met een mand waschlinnen den oever verliet en nu met moeite het eenigzins steile pad besteeg.
‘Goede vrouw,’ zoo begon de jongeling, ‘zoudt gij mij ook kunnen zeggen, wie dat eiland bewoont?’
‘Welk? dat? Wel de zwanen van het kasteel!’
‘En de zwanenfee?’
‘Wat belieft u?’
‘Ik bedoel het meisje of de vrouw, die een oogenblik geleden in een schuit, met zwanen bespannen, over het meer roeide.’
‘Bedoelt mijnheer die? Dat is de dochter van Lerinval; die gekke meid doet alle mogelijke dolle dingen.’
‘O, zwanenfee adieu!’ mompelde hij zacht en ging voort. ‘Waar woont zij dan?’
‘Wel, te Couronne op het kasteel. Mijnheer is hier zeker sedert kort; Lerinval is anders bekend als de bonte hond.’
‘Ligt er een vlek op zijn naam?’
‘Niet een, maar duizend, doch dat is een te lange geschiedenis. Weet echter, dat ieder in het dorp liever van honger sterft dan een cent van hem aanneemt.’
‘Waarom? is hij dan op onrechtvaardige wijze in het bezit zijner goederen gekomen?’
‘Dat zou ik denken; hij was republikein en
| |
| |
heeft alle soorten van gruwelen bedreven, doch niet in deze streken; eens, (het is nu reeds veertien jaar geleden) kwam hij in het land aan met zijn dochtertje en eenige bedienden; hij vestigde zich op het kasteel, dat, sedert de revolutie onze meesters verjaagd had, nog een bewoner wachtte en begon zeer groot te leven, maar niemand van de edelen, die hij met zijn bezoek vereerde, wilde iets met hem gemeen hebben; toen vormde hij zich een gezelschap van oudrepublikeinen, allen lieden, waarvoor ieder zich schamen zou een woord meê te wisselen en daarmede leidt hij een vroolijk leventje.’
‘En de dochter?’
‘Och, het meisje is op zich zelve niet kwaad. Zij bewoont den rechtervleugel van het slot met de bedienden en dwaalt den geheelen dag hier rond. Soms treedt zij in de kerk, zeker zonder voorkennis van haar vader, doch dan beijvert iedereen zich haar te ontwijken.’
‘Dat is toch onrechtvaardig; zij is misschien zeer onschuldig aan Lerinval's misdaden.’
‘Wat zal ik u zeggen, mijnheer, de kinderen moeten den schuldenlast der ouders dragen.’
Een kreet van ontzetting onderbrak haar woorden; het tweetal zag verwonderd in het kreupelhout; er was niemand te zien; alleen bemerkte de vreemdeling een blauw gazen lap aan een doornstruik. Het onaangename gevoel, dat ieder bevangt wanneer hij bespeurt, dat zijn woorden juist door dengene, die ze niet mag hooren, opgevangen zijn, bekroop onzen jongen man.
‘Het spijt mij, dat gij zoo luid spraakt,’ zeide hij, ‘het arme meisje heeft alles gehoord.’
‘Wat zou dat!’ riep de boerin, ‘er is niets aan
| |
| |
verloren, dat zij weet, dat haar vader een Kain is.’
‘Een Kain zegt gij? Heeft hij zijn broeder vermoord?’
‘Ik weet het niet, mijnheer! Men zegt zooveel.’ En hem groetend verwijderde zij zich. De andere ging weêr zitten en las met zichtbaar misnoegen zijn verzen over. Zijn opgewektheid van zoo even was verdwenen en slechts een gevoel van ontevredenheid bleef hem over. Hij begon de teekening weer en was spoedig zoo in zijn werk verdiept, dat hij, èn de boerin, èn de zwanenfee, èn Kain vergat.
‘Hoe schoon, men zou zeggen een kleine spiegel!’ riep een blijde stem achter zijn schouders. Verwonderd keek hij om en zag weêr de blauwe gedaante, doch thans in haar volle grootte vlak voor zich. Het was een jong meisje, dat op den grens tusschen kind en vrouw stond; haar slanke gestalte was nog niet geheel ontwikkeld, doch toonde reeds wat zij worden moest; het ovale gelaat had de teedere kleurenmengeling, welke men bij appelbloesems waarneemt; haar krullend haar was van dat schoone blond, hetwelk de dichters gewoonlijk aan Apollo Phoebus toekennen, doch wat haar vooral een stempel van eigenaardigheid gaf, dat waren haar zielvolle, blauwe oogen, overschaduwd door zwarte wenkbrauwen en wimpers. De schilder al had hij alles verzameld, wat zijn rijke verbeelding bevatte aan idealen en schitterende voorstellingen, zou moeilijk een schooner beeld voor de ‘zwanenfee’ gevonden hebben. Hij stond onmiddellijk op en boog zich voor het meisje.
‘Gij doet mij veel eer, mejufvrouw,’ zeide hij, ‘u met mijn schets te willen bezig houden. Vindt gij dat het eenige gelijkenis heeft met het verrukkende model?’
| |
| |
‘O ja! Het is juist een verkleinspiegeltje, maar ik bid u, ga toch door, ik wil u zien werken.’
Hij liet zich niet bidden en ging met teekenen voort; zij zette zich naast hem op een steen neêr en beschouwde aandachtig elke streek van zijn penseel.
‘Dat lijkt niet!’ riep zij eensklaps, ‘die eilandjes schijnen aan den wal verbonden te zijn.’
‘Het is waar! Ik kan u geen ongelijk geven, maar hoe dit te verhelpen? Wacht ik ben er,’ en hij gaf eenige schaduw aan het water.
‘Het is nu beter,’ hernam zij, ‘ik wilde dat ik ook kon teekenen, dan zou ik mij minder vervelen.’
‘Verveelt gij u dan?’
‘O zeer erg! Ik ben hier geheel alleen. Niemand wil iets met ons te doen hebben. Zij spreken zooveel kwaad van mijn armen vader en toch ben ik zeker, dat hij nooit iemand kwaad heeft gedaan.’
Haar stem klonk treurig en treffend toen zij die woorden uitte. De jongman zag haar meêwarig aan en bloosde, toen hij de scheur in haar kleed zag.
‘Het zijn dorpspraatjes,’ troostte hij, ‘eens zal men u recht doen.’
Zij schudde het hoofd.
‘Neen, dat duurt nu al zooveel jaren; ik zie hier zoo veel ongelukkigen in het dorp, mijn hart breekt er van, doch wanneer ik hen een aalmoes geef of een hartelijk woord toespreek, dan keeren zij zich met verachting om.’
‘Welk een dwaasheid!’
‘Nader ik een groep kinderen, zoo nemen ze overhaast de vlucht en dus ben ik alleen met mijn zwanen, mijn duiven en mijn paard.’
‘Ik beklaag u, mejufvrouw, uit den grond van mijn hart. Zulk een toestand is allerverschrikkelijkst doch...’
| |
| |
‘Zij hebben u ook tegen mij ingenomen; ik weet het en ze zullen het nog erger doen.’
‘Maar denkt gij, dat ik mij door hun woorden zal laten afschrikken? Dan kent gij mij niet, mejufvrouw! Mijn moeder heeft mij geleerd geen onschuldige te verachten.’
‘Leeft uw moeder nog?’
‘God zij dank, ja.’
‘Wat zijt gij dan gelukkig. Ik heb mijn moeder nooit gekend, niemand spreekt mij over haar en zoo ik vader naar haar vraag, dan beveelt hij mij te zwijgen. Het moet toch zoo zoet zijn een moeder te hebben, wie men alles kan toevertrouwen, alles vertellen, zelfs de dwaasheden van ons hart, zonder dat het haar ooit vermoeit.’
‘En dan zulk een moeder als de mijne! Zij is weduwe, mijn edele vader viel in de honderd dagen... gij weet wel, toen die Corsikaan het in zijn hoofd kreeg Frankrijk nog ongelukkiger te maken? Nu in dien tijd begaf alles, wat den koning trouw was, naar het Westen in de Vendée en daar sneuvelde mijn dierbaren vader aan mijn zijde.’
‘Waart gij er dan ook?’
‘Zeker, zie slechts,’ en hij streek eenige lokken weg, ‘ziet gij dat lidteeken? Nu, daar kreeg ik een sabelhouw. Het bloed gudste uit de wonde en ik wankelde, maar ik zag tegelijk mijn vader vallen, snelde toe, nam hem op de armen en droeg hem zoo uit het gevecht; hij was in de borst gewond. “Kind,” zeide hij mij met stervende stem, “zweer mij getrouw te blijven aan uw God en koning en mijn plaats naast uw moeder in te nemen. Breng haar mijn laatsten groet over en zeg dat ik met haar naam op de lippen sterf. Bid nu,” vervolgde hij, doch ik kon het niet,
| |
| |
ik begon een akte van berouw, maar uitgeput van bloedverlies en smart viel ik bewusteloos naast hem. Toen ik de oogen opsloeg zat mama weenend aan mijn legerstede. Zij was weduwe en vreesde ook haar zoon te verliezen, doch ik werd voor haar gespaard.’
‘Ja, dat zie ik en het doet mij genoegen. Welk een smart zou het anders voor haar geweest zijn, man en zoon tegelijk te verliezen! Woont zij hier dicht bij?’
‘O neen, heel ver in Poitou of in Parijs. Ik maak nu een reisje door Frankrijk en als ik terugkom, dan krijgt mama mijne teekeningen. Gij moest ze zien die fraaie gezichten, welke in mijn album staan.’
Ondertusschen legde hij de voltooide plaat en zijn penseelen aan kant en begon zijn verfdoos te sluiten. Het meisje staarde hem een poos nadenkend aan.
‘Weet gij veel?’ vroeg zij eensklaps. Hij barstte in een luid gelach los en vroeg:
‘Wat bedoelt gij daarmeê?’
‘Of gij op alle vragen, die ik u doen zal, antwoorden kunt?’
‘Mijn hemel! dat is al een moeilijke vraag; daarop weet ik zelf niet wat te zeggen. Men heeft alle moeite gedaan om mij geleerd te maken, doch ik ben er niet van overtuigd, het te zijn.’
‘Ik geloof, dat gij mij beter kunt antwoorden dan vader en Catharina; er zijn dingen, die hen boos maken als ik ze even aanroer.’
‘Wat dan bij voorbeeld?’
‘Nu laat mij dan iets nemen! Zeg mij, wat is dat onzichtbare in mij, dat mij doet denken en handelen en alles onderscheiden en gevoelen?’
‘Wel uw ziel.’
| |
| |
‘Mijn ziel? en waar blijft die kracht als ik sterf, zij wordt toch niet met mij begraven.’
‘Maar gij doet mij vragen, die de kleinste dorpskneuter beantwoorden kan.’
‘Ja, doch die spreken niet met mij.’
‘Die ziel of zoo als gij zegt die kracht, blijft leven en het zal haar gaan naar dat zij gewerkt heeft. Zoo zij misbruik gemaakt heeft van haar macht zal zij eeuwig ongelukkig zijn en anders wacht haar een leven van onbeschrijfelijk geluk.’
‘Onbegrijpelijk! De kleinste kinderen zegt gij weten het en mij is die kennis onthouden. Gij moet bij ons op het kasteel komen tenzij...
‘Nu wat dan?’
‘Tenzij gij u niet schaamt.’
‘Welk een kleingeestigheid zou dit zijn! Neen mejufvrouw, ik dank u voor de uitnoodiging en beloof u, er gebruik van te maken, zoo mijnheer uw vader het toestaat.’
‘Waarom zou hij het niet toestaan? Ik heb geen enkelen vriend en hij heeft er zoo veel. Maar nog iets, hoe heet gij?’
De schilder had gedurende het geheele gesprek gedachteloos zijn penseel op een stuk papier laten gaan; hij reikte het haar nu over.
‘Lees slechts,’ verzocht hij.
‘Armand!’ riep zij uit, ‘wat een mooie naam, ik hoorde dien nimmer.’
‘Geen wonder,’ dacht hij, ‘als ge nooit van nw ziel gehoord hebt. Mag ik u dit spiegeltje als een aandenken geven?’ vervolgde hij overluid.
Zij bloosde van vreugde.
‘Neen het is te veel,’ zeide zij, ‘en het is voor uw moeder bestemd.’
| |
| |
‘Dat is niets, ik blijf hier een paar dagen en kan het nog overmaken, doch laat mij u op mijn beurt vragen hoe gij heet?’
‘Ik? O, niemand ter aarde heet zooals ik: Euphrosyne Lerinval.’’
‘Gij bedriegt u, ik hoorde zoo'n naam heel dikwijls.’
‘Zoo? Och gij ziet dat ik heel dom ben! Gij komt bij ons niet waar?’
‘Ongetwijfeld! Morgen zeker.’
‘Tot wederziens dus!’ en zij was verdwenen.
‘Een echte fee,’ dacht de andere en stond op, ‘schoon als een ster en dan zou zij een verworpene zijn? Wat stoor ik er mij aan? Zij schijnt onschuldig als een spierwit duifje.’
Een oogenblik later ging hij langs het meer naar het dorp; hij sloeg de oogen op en zag boven op de rots een blauwe gedaante, die hem toewuifde en nog voor hij haar groet beantwoorden kon, weggevlogen was.
|
|