| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
De Tarpeïsche Rots.
Nog waren geen vijf maanden verloopen na de Charette's zegevierenden intocht of de geheele Vendée stond weêr in vuur en vlam; iedere partij gaf de andere de schuld het verdrag geschonden te hebben, doch het blijkt uit alles dat beiden even zeer een vernieuwing der vijandelijkheden wenschten; de Charette, wien men de onderteekening te veel ontwrongen had, misschien het meeste. Juist eenige weken daarna ontving hij een vleienden brief van den graaf van Provence, oom des konings en regent des rijks, waarin deze hem den tweeden stichter der monarchie noemde, en beloofde, zich spoedig bij hem te vervoegen. Geen wonder dat de generaal zijn voorbijgaande ontrouw, zoo schielijk mogelijk trachtte te herstellen; daarbij kwamen nog de gestadige plagerijen, die de roijalisten van de republikeinen te verduren hadden, en zoo werd de hooggeroemde vrede spoedig verbroken.
In Juni had de landing der vereenigde Engelsche
| |
| |
en geëmigreerde troepen onder aanvoering van Puisaye en Hervilly in Bretagne plaats; ofschoon gekwetst door den voorrang, dien men Puisaye boven hem verleend had, beloofde de Charette de onderneming met al zijn krachten te ondersteunen; maar helaas! zoo ver kwam het niet. Door een oneenigheid tusschen de legerhoofden, die allerlei dwaze stappen tot gevolg had, ging de goede uitslag, waarmede de expeditie eerst bekroond werd, geheel verloren, en van de zevenduizend man, die het leger vormden, ontkwamen slechts twee duizend; de overigen sneuvelden of werden, in spijt eener geslotene kapitulatie, allen doodgeschoten.
Het was in het begin van Augustus, op een schoonen helderen dag; Aliénor en Nancy de Narville hadden met hunne gastvrouw, zekere mevrouw Resonne, die vroeger als huishoudster te Mailly was werkzaam geweest, een wandeling langs de oevers der Loire gemaakt; de meisjes gevoelden zich zoo gelukkig als men het na zoovele zware slagen zijn kan. Geen dag ging er voorbij zonder dat zij met vochtige oogen over papa en Armand spraken, doch zij troostten zich met de gedachte de dierbaren in betere gewesten te zullen terugzien. Den naam van den broedermoorder kwam door een zwijgende overeenkomst nimmer over hun lippen; in het gebed slechts smeekten zij om genade voor den ongelukkige.
Het was reeds half donker, toen zij aan hun nederige woning kwamen. Jeanne stond voor de deur te wachten.
‘Eindelijk,’ riep zij verheugd en fluisterde behoedzaam: ‘er wacht reeds sedert een uur iemand op uw komst.’
‘Wie is dat?’ vroegen allen drie uit een mond.
‘Iemand, dien gij niet verwacht, doch voorzichtig,
| |
| |
hij is verloren zoo men zijn verblijfplaats ontdekt.’
Snel vloog Aliénor de trappen op en maakte fluks de deur der woonkamer open; het was daar binnen bijna volslagen donker. Een man stond aan de tafel; zijn trekken kon zij niet onderscheiden, doch zijn gestalte was lang en statig, een donkere mantel omhulde hem bijna geheel en een breedgerande hoed bedekte zijn hoofd.
‘Aliénor,’ riep hij levendig, toen het meisje binnentrad en haar hand nemende, drukte hij die vurig aan de lippen. Zij zag hem vlak in het gebruinde, doch edele en mannelijke gelaat en zeide verbaasd:
‘Edmond, gij hier? O, mijn God, wat is er veel gebeurd,’ en door haar aandoeningen overmand viel zij ween end op een stoel. Hij zelf, kon eerst geen woord van ontroering voortbrengen; met haar hand in de zijne geklemd bleef hij roerloos op het jonge meisje staren, wier schoone trekken reeds door het lijden veranderd waren; Nancy en mevrouw Resonne traden, binnen en deelden niet weinig Aliénor's verwondering. Eindelijk herstelden zij eenigzins van hun eerste ontroering, het licht werd aangestoken en nu begon een kruisvuur van vragen.
‘En hoe komt gij nu hier?’ vroeg Aliénor. ‘Ik dacht dat gij bij de geëmigreerden waart.’
‘Ach, Edmond,’ klaagde Nancy, ‘weet gij wel, dat wij weezen zijn en dat onze Armand..... O, indien gij alles wist!’
‘Ach, ik weet het reeds! Vreeselijk! en mijn vader, mijn broeder, mijn zuster, twee harer kinderen! Mijn geheele familie is bijna vernietigd, en dan vreesde ik nog ook u te hebben verloren.’
‘Maar hoe wist gij dan dat wij hier waren?’
‘Door een bizonder toeval, of laat mij liever zeg- | |
| |
gen, door een wondervolle leiding der Voorzienigheid. Ik maakte deel uit van de expeditie naar Quiberon.’
‘Quiberon! En gij zijt niet met de andere martelaars gevallen! O, Edmond! God heeft onze dagelijksche gebeden verhoord. Wij hebben reeds te veel verloren. Marie Antoinette leeft nog, even als Pauline, doch haar gezondheid is voor immer geknakt, en wij dan? Weet gij alles, het ijsselijkste ook?’
‘Moge God hem genadig zijn! Hoe veel gelukkiger zijn onze dooden niet!’ Langzamerhand kwam het drietal tot bedaardheid; Aliénor schonk den vermoeiden vluchteling een glas wijn in.
‘Denk nu maar dat gij te Mailly zijt, zoo als voorheen,’ sprak zij, ‘wanneer gij na een lange afwezigheid in Versailles steeds zooveel te vertellen hadt. Verhaal nu ook maar op! Doch helaas! in plaats van luisterrijke feesten en parades zult gij slechts slagvelden en ellenden gezien hebben.’
Hij ledigde het glas in één teug en hernam, haar vol liefde aanziende:
‘Gij hebt gelijk beste nicht, sedert mijn vertrek uit Versailles, heb ik niets dan een langen keten van ongelukken ondervonden.’
‘Wees daar dan kort over Edmond,’ bad Nancy, ‘ik heb reeds zooveel rampen gezien, dat ik er al meer dan genoeg van heb.’
Onderwijl was Aliénor naar buiten gesneld en verzocht mevrouw Resonne en Jeanne, die zich uit bescheidenheid verwijderd hadden, binnen te komen, en toen allen gezeten waren begon de jonge hertog:
‘Ik zal u niets verhalen van mijn vlucht in 1790, van mijn omzwervingen in Duitschland, van de verschillende bloedige slagen, die ik moest bijwonen. Aan het huis des hertogs van Angoulême sedert de
| |
| |
prilste jeugd verbonden, verliet ik mijn doorluchtigen meester bijna nooit. Ik was bij hem in de laatste dagen van Januari 93, toen een renbode het verschrikkelijke bericht bracht, dat Frankrijk den beste zijner koningen geofferd had; ik was getuige van de droefheid der prinsen en een der eersten die het fiere ‘Le roi est mort, Vive le roi’ aanhief. Helaas! ook de korte regeering van Lodewijk XVII is voorbij; het kind koning is slechts met de doornekroon versierd geweest. De dagen snelden voort, en brachten niets dan nieuwe rampen aan; de vreemde grond brandde mij onder de voeten, ik had het heimwee, ik wilde Frankrijk terugzien, mij aansluiten bij de zegepralende legers der Vendée, doch de trouw aan mijn hertog weêrhield mij; ik verliet zijn zijde niet!
‘Verstoken van tijdingen over allen, die mij dierbaar waren, gescheiden van mijn geboortegrond was mijn toestand onhoudbaar; ik trachtte met steeds klimmende doodsverachting te strijden, want slechts in het gewoel van den slag, verloor ik het bewustzijn van mijn ongeluk. Natuurlijk bleef die dapperheid (mag ik haar zoo noemen?) niet onopgemerkt, men bood mij een hoogeren rang aan; ik weigerde en bleef als eenvoudig vrijwilliger strijden. Zoo zijn de jaren omgegaan, en namen een voor een al mijn droombeelden weg. Het zal nu omtrent twee maanden geleden zijn, dat er verandering kwam. Na een moorddadigen slag, niet ver van de fransche grenzen, kon ik de bekoring niet weêrstaan, eens weder den vaderlandschen grond te betreden; het wras een donkere nacht, slechts eenige gestalten dwaalden tusschen de lijken rond, begeerig misschien om dat van een dierbare te ontdekken; ik stapte over alles heen en liet spoedig het doodenveld achter mij. Alleen, met kloppend hart ging ik over heggen en struiken,
| |
| |
tot de plek, waar een grenssteen mij aanwees, dat ik in Frankrijk was. O, hoe zal ik u het gevoel wedergeven, dat mij bezielde, toen ik na vier jaren van verbanning eindelijk midden in den nacht ter sluiks den vadergrond zag! In vervoering wierp ik mij ter aarde, ik kende de steenen, het zand, ik weende als een kind. Ach! dat oogenblik van gemengde vreugde en smart duurde niet lang. Een patrouille kwam voorbij en merkte mij op. ‘Wie daar,’ vroeg de dienstdoende sergeant. ‘Vriend,’ antwoordde ik, en was ik niet in het volste recht dit te zeggen? Was ik geen vriend van Frankrijk, van alle franschen? Doch hij herkende mijn uniform en nam mij zonder plichtplegingen in arrest.’
‘Verdiende loon,’ onderbrak hem Nancy, ‘waarom uw leven ook zoo blootgesteld.’
‘Liefste Nancy! gij hebt nooit de verschrikkelijkste aller ziekten, het heimwee gekend; doch laat mij voortgaan, die onvoorzichtigheid zou de bron onzer hereeniging worden. Men voerde mij naar een oud kasteel in de nabuurschap, hier was de kommandant der vesting gehuisvest. Ik verwachtte een zeer streng rechter of liever een bloedman, die slechts een voorwendsel noodig had om wie ook naar het schavot te zenden; hoe zag ik mij verrast! Men bracht mij naar een groote, slecht gemeubelde kamer, waarin echter nog eenige sporen van vroegere pracht waren overgebleven. Aan een tafel, overladen met boeken en papieren, zat een jongmensch van mijn jaren, met een edel, schoon voorkomen....’
‘Junius Brutus....’
‘Gij herkent hem reeds?’
‘Niemand dan hij is onder de republikeinen tot een goede daad bekwaam.’
‘Welnu, hij was het, die mij ondervragen moest.
| |
| |
Ik zeide hem alles zonder iets te verbergen dan mijn naam; hij glimlachte en beloofde bij het krieken van den dag mij naar het leger te laten brengen; verder gaf hij mij een kamer met goede legerstede; later eerst begreep ik, dat hij mij zijn eigen bed had afgestaan. Tegen den morgen ontwaakte ik uit een diepen slaap; de kamer rondziende zag ik op de tafel een boekje liggen. Ik stond op en opende het onverschillig, doch wie schetst mijne verbazing toen ik op de eerste bladzijde den naam uwer moeder las; het was een Thomas à Kempis....’
‘Dat ik in zeer droevige omstandigheden verloor,’ onderbrak Aliénor, ‘en welks verlies ik zeer betreurde. In wiens handen was het?’
‘Hoor mij tot het einde aan! Duizend herinneringen traden bij het lezen van dien naam voor mijn geest. De bezitter van het boekje moest ook u kennen; ik wilde naar buiten snellen, den officier ondervragen, doch de deur was op slot. In onbegrijpelijke spanning bleef ik wachten; nu en dan hoorde ik stappen in den gang, maar zij verwijderden zich weder en ik bleef uren lang alleen met mijn folterende onrust. Eindelijk draaide de sleutel in het slot en Junius Brutus trad binnen.’
‘Mijnheer!’ riep ik hem toe, ‘in Gods naam hoe komt gij aan dit boekje?’
‘Dit? Ik heb het gevonden.’
‘En gij kent de eigenares er niet van? O, die zoete hoop is dus weder vervlogen,’ en ik wierp mij vol zenuwachtige aandoening op het ledikant; verbaasd volgde de republikein mijn bewegingen.’
‘Wat wilt gij toch?’ vroeg hij, ‘ik vond dit boekje in de kamer, die zoo pas door mejufvrouw de Narville verlaten was.’
| |
| |
‘Mejufrouw de Narville! Aliénor?’
‘Ik geloof, dat zij zoo heet.’
‘En waar zaagt gij haar dan, en waar is zij nu?’
‘In het bosch van Misdon, bij Laval, redde zij mijn leven, doch dit is reeds meer dan een jaar geleden. Maar wie zijt gij dan, die zooveel belang in haar stelt?’
‘Vraagt gij het nog! Ik ben haar verloofde.’
‘De hertog de Champfleury dus?’
‘Wat zijt gij met mijn geslachtsnaam bekend? Doch gij vergist u gedeeltelijk. Ik ben slechts de ridder de Villemargues.’
‘Neen!’ vervolgde hij met pijnlijken ernst, ‘de hertog de Champfleury.’
Ontzet sprong ik op.
‘Weet gij wel!’ riep ik, ‘dat drie levens tusschen mij en dien titel staan?’
‘De Vendée heeft ze alle drie vernietigt.’
‘Ik begreep alles en gaf mij aan mijn bittere droefheid geheel over, Junius verliet de kamer en ik was weêr alleen; ik had den dood van Hippolyte, Clothilde, uw vader en Armand nog niet eens vernomen! Allengs keerde de kalmte terug; de schoone bladzijden uit uw boekje, dierbare Aliénor! stortten een hemelschen troost in mijn hart en toen de kommandant eenigen tijd later terugkwam, vond hij mij kalm genoeg om alles aan te hooren. Hij wist veel: de plundering van Fontmaure, de barbaarsche moord op Mélanie, haar kind en grootmoeder gepleegd, de helsche aanslag van d'Ourliac... O, bloos niet, mijn Aliénor! Ik bewonder, ik billijk uwe kinderliefde! Doch met hoeveel dankbaarheid drukte ik niet de handen uws edelen redders? Waarom behoort hij niet tot de onzen? Verder verhaalde hij mij zijn ontmoe- | |
| |
ting met u in Misdon, toen gij met zoo veel moed zijn dienst vergoldt en dan alles wat te Nantes voorviel, met mijn schoonzuster en haar kinderen, met uw broeder, dien reinen martelaar, wiens laatste woorden op het hart van Voltaire's leerling, als een zachte morgendauw neervielen; nog ontdekte hij mij vol schaamte het deel dat zijn zuster....’
‘Onze schoonzuster!’
‘.... in alles had! Alleen van mijn lieven Nancy kon hij geen naricht geven. Verbeeld u dus mijne vreugde toen de goede Jeanne uwe hereeniging verhaalde! Maar laat mij tot Junius terugkeeren; de edelmoedige republikein gaf mij denzelfden dag nog de vrijheid ert ik keerde naar het leger terug, doch ik had hier geen rust meer en toen de graaf van Artois zijn voornemen had kenbaar gemaakt een landing in Frankrijk te doen, draalde ik niet, verliet het vaste land en bereikte de Engelsche kusten. Ik maakte deel van het leger, dat onder den dapperen Sombreuil, zich met Puisaye en de Chouans ging vereenigen, doch kwam slechts in Frankrijk om getuige van een nederlaag te zijn. Gelukkiger dan onze generaal en vele van zijn lotgenooten, slaagde ik er in de schepen te bereiken; in Engeland gekomen, vertoefde ik er slechts weinige dagen, stak met een visscherspink van wal en landde aan de kusten van Poitou; te voet begaf ik mij naar Nantes....’
‘En hoe wist gij dat wij hier waren?’
‘Alwêer door Junius Brutus! Hij had mij gezegd, dat zoo iemand iets van u wist het mevrouw Gasnier Chambou was. Mijn eerste vraag in deze stad gold dus haar, een jongen wees mij haar woning en gij begrijpt het overige.’
Een oogenblik heerschte stilte in het vertrek. Ed- | |
| |
mond onderbrak die het eerst; hij stond op en bleef voor Aliénor staan.
‘Dierbare nicht,’ sprak hij plechtig, ‘er zijn vijf jaren verloopen, sedert ik u voor het laatst zag; gij waart toen nog een kind, maar uw beeld heeft mij overal vergezeld. Tusschen al het verdriet en de teleurstellingen, die mij beurtelings overstelpten, blonk mij een heldere zonnestraal in het verre verschiet tegen en dat waart gij, Aliénor! Onze vaders hebben onze vereeniging vurig gewenscht. Van u hangt het alleen af of mijn innigste wensch bevredigd wordt. Zeg mij dus of gij ook nog steeds die gedachte hebt gekoesterd.’
Zij sloeg de oogen neder en antwoordde zacht:
‘Ik heb u nimmer vergeten!’
Zijn oogen schitterden van vreugde, doch bijna dadelijk bedekte een wolk zijn voorhoofd.
‘Aliénor,’ hernam hij; ‘ik dank u! God is mijn getuige, dat ik u, zoo het kon nog morgen, naar het huwelijksaltaar zou willen leiden, maar ik heb andere plichten te vervullen, ik ben christen en roijalist. De strijd voor God en koning duurt nog voort; de Charette heeft de witte vaan weder opgeheven en mijn geweten zegt, dat daar mijn plaats is. Doch ook gij hebt uwe rechten! Ik leg mijn lot in uwe handen, spreek één woord en na dat Gods priester ons vereenigd heeft, voer ik u en Nancy naar Engeland.’
‘O Aliénor!’ smeekte Nancy, ‘laat ons dan vertrekken van dezen grond, die ons verbant.’
Maar de oudste zuster was opgerezen, met glinsterende oogen bleef zij haar verloofde aanstaren en antwoordde ernstig:
‘Edmond! Ik zou niets liever wenschen, doch ons
| |
| |
geluk mag niet ten koste dier belangen gekocht worden. Ga en voeg u bij de Charette! Strijd zoolang er nog eenigen naast de leliën staan en mocht gij vallen, dan zal ik ten minste den troost hebben, vader, broeder en verloofde in den heiligen strijd verloren te hebben.’
Edmond weifelde. Hij had in het diepste van zijn hart gehoopt, dat zij haar toestemming zou weigeren, doch beschaamd door haar edelen moed, overwon hij zijn tegenzin en zeide:
‘Ik dank u voor uw verlof; morgen vertrek ik.’
‘Morgen reeds!’ snikte Nancy, ‘ach, Aliénor, hebben wij dan nog niet genoeg ten offer gebracht?’
‘Stil mijn kind, verzwak zijn moed niet. Plicht gaat boven ons persoonlijk welzijn.’
Hij vertrok den volgenden dag naar de diepten der Bocage, waar de onverschrokken generaal de troepen der republiek nog steeds deed beven.
‘Hier heen, hij moet in dit bosch zijn!’
‘Hoe dikwijls heeft men ons dit niet herhaald, en dan was hij er toch niet; ik geloof dat de kerel een talisman bij zich draagt.’
‘Ik geloof het ook, anders had hij al lang gebruik gemaakt van de prachtige aanbiedingen, die generaal Hoche hem gedaan heeft.’
‘Welke aanbiedingen?’
‘Weet gij het niet? Het is schande voor de republiek! Verbeeld u eens, Hoche heeft hem aangeboden vrij naar Engeland te gaan, met allen, die hem wilden vergezellen en dan nog al de renten van zijn goederen te trekken.’
| |
| |
‘En hij weigerde?’
‘Rondweg. ‘Ik kan met het zwaard in de hand vallen,’ moet hij gezegd hebben, ‘maar vluchten? Mijn dappere makkers verlaten? Dat nooit! voor Frankrijk strijd ik; in Frankrijk wil ik sterven!’
‘Des te erger voor hem en des te beter voor ons, want, zooals wij nu voortgaan zijn wij onze prooi bijna zeker.’
Dit was het gesprek, dat tusschen twee soldaten der Blauwen gehouden werd, die tot het leger van generaal Travot behoorden en met uiterste behoedzaamheid voortmarcheerden, in een woud, ver van Nantes.
‘Halt,’ kommandeerde de stem van den officier.
‘De witte pluim, de witte pluim,’ riepen allen, terwijl de blikken zich op eenige mannen in het diepe woud richtten. Het waren brigands, onder aanvoering van de Charette.
‘Ons uur is gekomen,’ zeide bedaard de gevreesde held. ‘Aan tegenstand valt niet te denken, en het zou ook dwaasheid zijn. Ik dank u mijne vrienden, die mij tot nu toe zoo trouw zijt gevolgd; het is slechts om mij te doen, vlucht, misschien is het nog tijd, verlaat mij....!’
‘Neen generaal,’ riepen allen uit een mond, ‘wij verlaten u, niet en blijven tot het uiterste aan uwe zijde.’
Een der manschappen, een Duitscher, greep den hoed met de witte veer, het mikpunt van alle schoten en plaatste dien op zijn eigen hoofd.
‘Wat doet gij?’ vroeg de Charette verbaasd.
‘Vlucht, generaal, zij zullen mij voor u aanzien en gij zult tijd hebben u te redden.’
Er was geen tijd tot nadenken over. De Charette we- | |
| |
tende dat hij de verhevene opoffering van den Duitscher niet beletten kon, wilde die ten minste niet vruchteloos doen zijn. Helaas! de edelmoedige vreemdeling viel, maar de Charette werd niet gered. Gewond aan hoofd en hand struikelde hij over een greppel en had de kracht niet op te staan. Een gewoon soldaat, die hem had zien vallen, wilde de eer hebben den generaal der roijalisten gevangen te nemen. Ruw greep hij hem bij den schouder en zette hem overeind.
‘Geef uw degen over,’ beval hij barsch.
‘Neen,’ antwoordde de bevelhebber kalm, ‘aan mijn gelijke slechts kan ik dien geven. Waar is uw generaal?’
Teleurgesteld droeg de soldaat een zijner kameraden op Travot te roepen, die ijlings toesnelde. Ondertusschen had de Charette zijn degen losgegespt en hield den gordel in de hand. Met eerbiedige houding bleef de republikeinsche generaal voor den royalist staan.
‘Hier is mijn degen,’ sprak de gevangene, ‘ik heb er mij goed van bediend, en bezwijk slechts voor de overmacht. En wat dezen gordel betreft, hij is vol goud.’
‘Behoud hem,’ antwoordde de republikein, ‘ik heb u gearresteerd en dat is genoeg. Wees verzekerd dat ik zulk een dapperen gevangene met alle onderscheiding bejegenen zal.’
‘Waar zal men mij voeren?’
‘Naar Angers.’
‘Dus niet naar Nantes? God zij dank.’
Zoo was dus de laatste hoop der Vendée weêr vervlogen. Stofflet was ook gevallen, te Angers had men den moedigen generaal gefusilleerd; de Charette was door de republiek dikwerf gelegenheid verleend om te ontsnappen, doch hij weigerde steeds zijn lotgenooten
| |
| |
te verlaten en gaf het edele antwoord door de Blauwen vermeld.
Hij alleen was van alle Vendéesche helden nog overgebleven, naast zijn witte vaan; de oogen van geheel Frankrijk, zoo niet van Europa, waren op hem gevestigd. Zelfs uit het verre Rusland ontving hij betuigingen van hulde en bewondering. Geen wonder dus dat de republikeinen zijn gevangenneming als een gebeurtenis beschouwden heugelijker dan menige overwinning, dat in alle plaatsen, waar langs de roemrijke held gesleept werd, de patriotten een helsche vreugde aan den dag legden, terwijl de royalisten bittere tranen vergoten. Te Angers genoot de generaal in de sombere holen eenige rust, doch hij werd aan deze plaats ontrukt en met een boot naar Nantes opgezonden. Naar Nantes! de stad zijner geboorte, waar hij een jaar geleden als zegepralenden veldheer zijn intrede had gedaan, waar jong en oud hem met vreugdekreten was te gemoet gesneld, en met eerbewijzingen had overladen! Een heldere zonneschijn bescheen toen de grijze stad, het was klaarlichten dag en ieders hart juichte, terwijl elke mond het Hosanna aanhief. Nu was het donker en regenachtig, en in plaats van het vreugdevol geroep wachtten hem slechts ruwe beleedigingen, van de verheugde revolutionairen. Doch in het oog van iederen royalist scheen de Charette thans verhevener dan een jaar geleden.
Men voerde hem onder het smalen van het grauw, dat, niettegenstaande den duisteren nacht, toch opgekomen was, naar Bouffay, waar vier jagers, vijftig grenadiers en een officier met de bewaking van hem alleen belast waren. Een spotlach verscheen op de bleeke trekken van den generaal.
‘Ik zal goed bewaakt zijn,’ zeide hij tot den
| |
| |
officier, ‘uw jagers zijn onvermoeid, maar toch hadden zij mij niet gevangen, indien ik niet gewond was.’
Een ellendeling, wiens naam bewaard is gebleven, zekere Cator, waagde het den gevangene te beschimpen; zijn gelaat bleef onveranderlijk, doch de jagers verwijderden hem; zij duldden niet dat hun vijand, in zijn ongeluk niet geëerbiedigd werd. Doch hun generaal Duthil, toonde zich ver beneden deze eenvoudige manschappen; hij vond er behagen in den held met de ruwste scheldnamen te overladen; in plaats van Travot's edel voorbeeld na te volgen, bedacht hij een verfijnde manier om de teederste gevoelens des gevangenen te kwetsen.
Den volgenden dag was, even als het vorige jaar, geheel Nantes op de been, even als toen lag één naam op elks lippen: de Charette; maar in plaats van naar de stadspoorten begaf ieder zich naar de sombere gevangenis. De deuren gingen open en een lange stoet vertoonde zich. Aan het hoofd ging generaal Duthil, in volle uniform, gevolgd door zijn schitterenden staf en een groot gedeelte van het leger. In hun midden ging een man, van lange statige gestalte, bleek, uitgeput, met verbonden hoofd, die de grootste inspanning gebruiken moest om voort te gaan; op hem waren al de beleedigingen gericht, hij scheen de hoofdpersoon te zijn van al die militaire pracht. Het was de generaal der katholiek-koninklijke legers, de dappere de Charette. Onder krijgsmuziek werd de ongelukkige, die door zijn naam alleen, zoo lang de republiek had doen sidderen, langs de straten geleid, als ware hij een wilde uit de Amerikaansche wouden geweest.
Gedurende eenigen tijd zette hij de barbaarsche
| |
| |
wandeling voort met dezelfde fiere, sombere uitdrukking op het gelaat, die men te midden van zijn triomf daarop ontwaard had. Eindelijk verlieten zijn krachten hem en zonk hij bewusteloos neder...
Een jonge vrouw verliet een der naaste woningen, met een glas water in de hand. Onverschrokken ging zij langs de republikeinsche soldaten, drong te midden der officieren door en bij den held gekomen, die bleek als een doode door een der jagers ondersteund, ter aarde lag, knielde zij neder, wiesch hem de slapen met het koude water en toen hij eindelijk de matte oogen opsloeg, bood zij hem een frisschen dronk aan. Eenigzins verlicht stond de roemrijke gevangene op, drukte vol dankbaarheid de hand der dame en voegde haar toe: ‘God zegene u.’ Zij boog zich eerbiedig voor hem en keerde naar haar huis terug. Het was Aliénor de Narville. Toen dezelfde de Charette in zegepraal langs die straten reed had zij hem nauwelijks een blik waardig gekeurd; thans, in zijn diepe vernedering, had zij haar leven voor hem in de waagschaal gesteld. Want waarlijk, de eenvoudigste daad van menschlievendheid vereischte in dien tijd meer dan heldenmoed. De officier, die Marie Antoinette voor de rechtbank een glas water bracht, moest die kleine liefdedienst met zijn dood betalen.
Weêr ging de stoet voort gedurende twee uren; één gunst werd den ongelukkige slechts geschonken, men voerde hem niet langs de woning zijner zuster. Ach, zij had gelijk! De Tarpeïsche rots verhief zich achter het Kapitool!
Eindelijk te Bouffay teruggekeerd richtte hij zijn eerste woorden tot Duthil.
‘Waarlijk generaal,’ sprak hij, ‘zoo gij in mijn
| |
| |
handen gevallen waart, had ik u dadelijk doen fusilleeren.’
In zijn cel teruggekeerd viel hij uitgeput neder; doch die rust duurde niet lang. Men kwam hem zeggen, dat zijn zuster den troost verzocht hem voor het laatst te omhelzen.
‘Laat haar komen!’ riep hij levendig en ging haar zelfs tot de deur tegemoet. Haar smart was onmetelijk. Haar trots, de hoop der christenen en roijalisten, het voorwerp harer liefde en zorg, lag daar in kluisters geklonken, die lnj slechts voor den dood zou verlaten. Hij trachtte haar echter te troosten.
‘Ween niet lieve zuster!’ sprak hij. ‘Ik heb immers gestreden voor God en den koning; ik ga nu voor hen sterven. Weerhoud uwe tranen toch en verzwak mijn moed niet. Hoe dikwijls hebt gij mij niet gezegd, dat wij elkander in den hemel zullen terugzien!’
‘O François! welk een verschil tusschen uw tocht van heden en die van het vorige jaar. En dan nog het vooruitzicht....’
‘Lieve zuster, geloof mij, ik ben nu meer voldaan over mijzelve dan voorheen. De koning, voor wiens zaak ik val, zal mij niets te verwijten hebben, en ik kan gerust sterven.’
Nog niet lang hadden broeder en zuster hun harten uitgestort of de rechters lieten de Charette voorkomen. Nog een laatste omhelzing, een laatste kus en zij verlieten elkander. Den volgenden morgen werd de generaal, na een onderzoek van vijf uren, ter dood veroordeeld. Hij bleef koel en vroeg slechts de troostmiddelen van den godsdienst. Men zond hem een beëedigde priester. Lafhartig, zooals allen, wier geweten niet zuiver is, verzocht deze dat de generaal eerst zou
| |
| |
onderzocht worden. De Charette stoof op; voor het eerst verloor hij zijn kalmte.
‘Wat denkt hij!’ riep hij uit, ‘dat de generaal der katholiek-koninklijke legers een moordenaar is. Laat hem gerust zijn en binnenkomen.’
En toen de meineedige hem vermanen wilde, onderbrak hij hem, zeggende:
‘Geen vermaningen! Daarvoor heb ik u niet laten roepen. Ik verafschuw uwe beginselen en erken u niet voor wettig, doch in het doodsuur hebt gij de macht mijne zonden te vergeven. Wees dus zoo goed mij aan te hooren!’
Hij wierp zich nederig voor de voeten van den man en beleed zijne zonden. Het geroffel der trommen verdoofde zijn woorden, doch hij bleef kalm als gold het hem niet.
Daar gaan de deuren der gevangenis open; het oogenblik is gekomen en de stoet stelt zich in beweging. Een ontzaglijke menigte volks kwam weder om hem te zien; hij ging aan de zijde van den priester en bad met hem de Miserere; soms keek hij op en dan ontmoette zijn blik menig door tranen gevuld oog, menigen trouwen wapenvriend, die tusschen al die onverschilligen hem scheen toe te roepen, dat ook vrienden zijn dood zouden zien, zijn laatste zucht opvangen. Plotseling stond hij stil en boog nederig het hoofd, was het weêr een hulde aan de martelaars gebracht? Neen, hij zelf ging onder hen plaats nemen! De republikeinen zagen aan een raam een eerbiedwaardig grijsaard, die met een witten doek in de hand de oogen hemelwaarts sloeg. De roijalisten herkenden in dezen een trouwen priester, die aan den veroordeelden krijger de kwijtschelding van al zijne zonden schonk. Eindelijk kwam het slagtoffer op het plein van Viarmes aan. Een andere held, Cathelineau,
| |
| |
was op deze plek gevallen en zonder zijn dood ware Nantes misschien een koninklijke stad geweest.
Het was een schitterende aanblik. In een vierkant stonden de troepen; in het midden de generaals op hun vurige paarden en in prachtige uniformen; de driekleurige pluimen staken ver boven de banjonetten uit en vormden een treffende tegenstelling met den bleeken, gewonden en bestorven de Charette. En toch! niemand had voor al die pracht oogen; men zag slechts naar den man, die onverschrokken en bedaard degenen aanstaarde, welke hem het teeken des doods zouden geven. Hij keurt hen geen woord waardig, en zoo hij de stem verheft is het slechts om den republikeinschen generaal Jacob, die als verrader opgesloten is, te rechtvaardigen.
‘Schep moed, mijnheer,’ zeide diep bewogen de priester, terwijl hij hem verliet, ‘uwe ongelukken gaan eindigen.’
‘Ik heb duizendmaal den dood onder de oogen gezien, nu is het voor de laatste maal,’ antwoordde de Vendéer.
Men wil hem de oogen blinddoeken, doch hij wijst den doek af en doet met edele houding eenige stappen voorwaarts, den linkerarm, den gewonden, laat hij langs het lichaam vallen, met de rechterhand wijst hij op de borst en roept:
‘Soldaten! mikt goed; hier moet gij een dappere treffen. Leve de koning! Leve de.... ko.... ning!’
Het signaal werd gegeven en met dien kreet van getrouwheid, welke hij steeds in alle omstandigheden herhaald heeft, op de lippen, stort hij neêr. Niet zoo als het gewoonlijk met een gefusilleerde het geval is, valt hij met het aangezicht plat ter aarde, doch zacht en langzaam zinkt hij achterover en blijft dan, op den
| |
| |
elleboog steunende, liggen, alsof hij uitrusten wilde van den langen, vermoeienden strijd. De kolom der Vendée is gevallen.
Helaas! Nu is zij werkelijk niet meer!
Denzelfden dag, 's avonds laat, verliet een schuitje de haven van Nantes, er zaten eenige vrouwen en twee mannen in, die zelve de roeispanen bewogen. Het was de jonge hertog de Champfleury met zijn nichtjes, die thans echter zijn vrouw en schoonzuster waren, alsmede Marie Antoinette en Pauline de Villemargues met den trouwen Argentin en Jeanne.
Tot het laatste toe had Edmond naast de Charette gestreden en toen alles verloren was, vluchtte hij naar Nantes. Dezelfde priester, die den stervenden Vendéer zijn zegen had geschonken, vereenigde hem en zijn bruid voor het altaar, in hun eenvoudig huiskamertje; hij had besloten Frankrijk vaarwel te zeggen, doch niet zoolang de Charette leefde. Hij was van zijn verheven dood getuige geweest en dienzelfden avond nog verliet hij met allen, die hem dierbaar waren, den ongastvrijen vadergrond.
‘Vaarwel o, mijn Frankrijk! moge ik u toch nog eenmaal terugzien,’ riep bewogen de hertogin.
‘Jaren zullen eerst voorbijgaan,’ zuchtte treurig haar echtgenoot, en slechts het eentoonig geluid der roeispanen verbrak verder de stilte.
Na de Charette's dood, kan men den strijd der Vendée als geëindigd beschouwen; wel bleven de woelin- | |
| |
gen der Chouans nog voortduren, maar de eigenlijke roemrijke oorlog voor God en koning was opgehouden. Bijna vier jaren waren verloopen, sedert de wegvoering der priesters de eerste vijandelijkheden ontlokte, en drie jaar ruim van af het oogenblik, dat Cathelineau zijn deeg verliet om veldheer te worden.
In dien tijd had men de machtige legers der republiek, die overal elders buitenlandsche vijanden dood en nederlaag aanbrachten, zien zwichten, voor ongeoefende boeren. De verbaasde regering gebruikte alle middelen van geweld om hen te verpletteren, en toch groeiden zij telkens aan en verdwenen niet eerder, voor zij den eerste hunner eischen: vrijheid van godsdienst, verkregen hadden. Waarlijk het was een wonderlijk schouwspel, bijna eenig in de geschiedenis! Een hoop, neen, een geheel volk stond op alléén, zonder opperhoofd, zonder andere roepstem dan die des gewetens en zij overwonnen, niettegenstaande de kunde en overmacht hunner bestrijders. Verheven christenen krijgsmansdeugden blonken in hunne rangen uit. Zij gaven den wereld een voorbeeld van christentrouw en dapperheid, zooals men sedert de kruistochten niet meer gezien had; terwijl alles in Frankrijk voor den verschrikkelijken colossus van het schrikbewind boog, bleven zij pal staan, alle pogingen der revolutie tartend, en gaven Frankrijk het recht te zeggen, dat ten minste een deel zijner kinderen de overleveringen van zooveel eeuwen trouw bewaarde, dat toen alom het kruis met de witte leliënvaan ter aarde lag, er eenige getrouwe, moedige mannen gevonden werden, die beide ophieven en onder hun schaduw ter overwinning of ter dood snelden.
En toch worden die edelmoedige helden gehoond of miskend; ik spreek niet van de bewonderaars der
| |
| |
zoogenaamde vrijheid, die niet begrijpen kunnen hoe men een andere vrijheid kan wenschen dan de hunne en die tot heden toe trachten hun roem te verkleinen, hunne gevoelens te miskennen en erger nog de onloochenbare bewijzen hunner edelmoedigheid weg te cijferen, doch van hen, die boeken vol geschreven hebben over hun dweepzucht, hun gebrek aan vaderlandsliefde, die duizend redenen hebben gezocht om dien bijna plotselingen opstand te verklaren, en dan nog het laatste woord zoeken.
Eenigen hebben geheel ten onrechte beweerd, dat hun zaak die van den troon alleen was; anderen (en die hadden den meesten schijn van waarheid,) dat zij alleen tot doel had de gehoonde eer Gods te wreken. Zij begrepen niet, dat die twee belangen van God en den koning onscheidbaar in hunne harten vereenigd waren, dat de pijl, die het kruisbeeld het hart doorboorde, tegelijk de leliën verbrijzelde.
De koning was de vertegenwoordiger Gods, zijn zaak was ook die des hemels en toen men de jonge landlieden opriep om, tegen hunne gevoelens in, begrippen te verdedigen, die hen ellendig voorkwamen, hen te dienen, die God en koning van den troon hadden geworpen, stonden zij tegelijk, als een tot het uiterste getergde leeuw, op. Met verbeten woede hadden zij de vernietiging der kerken en der kasteelen, van den godsdienst en de monarchie, den moord huns konings zelfs gezien, zij hadden gezwegen; doch toen men van hen eischte, dat zij medeplichtig zouden worden aan al die gruwelen, toen was de maat vol, de Vendée sprong overeind!
Cathelineau en met hem duizende wakkere mannen, die liever tegen eigen landgenooten, dan met de vijanden van God en koning wilden strijden, snel- | |
| |
den voorwaarts en zij namen in hunne gelederen een de Lescure, een de la Rochejaquelein, een de Bonchamps, een de Charette op, sterren van de eerste grootte, wier namen in alle rechtschapen harten bewondering moeten wekken. En met dit leger verrichtten zij wonderen, die meer tot het heldendicht dan tot de geschiedenis schijnen te behooren.
Doch de tegenwoordige eeuw begrijpt de Vendée niet; men wil nog wel voor het vaderland lijden en sterven, maar voor God en koning! neen, dit is onmogelijk! Hoe kunnen domme, ongeletterde boeren voor hunne tyrannen in de bres springen en voor hen vallen in een jarenlangen strijd? Begrijpt gij dan niet dat in hunne harten die wet geschreven is, welke gij, beroemde geleerden, nauwelijks kent: de eerbied voor het gezag?
Ja, daarvoor zijn zij gestorven, als martelaars voor het goddelijk en menschelijk recht, en niet als offers eener domme dweepzucht.
Nog wil men weten, dat zij geen vaderlandsliefde bezaten, omdat zij te velde trokken tegen patriotten, die het tot geen misdaad rekenden koelbloedig duizend en duizend landgenooten een wreeden dood te doen ondergaan. Doch thans zijn zij van die smet gezuiverd. De tijd, waarvan de Lescure sprak, toen hij den gevangenen generaal Quétineau, op zijn opmerking, dat de vreemdelingen, terwijl men handen vol werk met de Vendéers had, het grondgebied zouden verscheuren, antwoordde, ‘dat de roijalisten dit nooit zouden gedoogen en goed en bloed voor de verdediging van het vaderland zouden veil hebben,’ die tijd is nu gekomen.
De Vendéers maakten in het oogenblik des gevaars gemeene zaak met de republikeinen, voor een oogenblik
| |
| |
vergaten zij hun oude grieven om de handen in elkander te slaan tot redding van het ongelukkige vaderland. Helaas! niettegenstaande de afstammeling van den marskramer van Pin-en-Manges, naast de Charette's bloedverwant, wonderen van dapperheid verrichtte, hebben zij voor het wreede noodlot of liever Gods kastijdende hand, het hoofd moeten bukken, doch verloren zijn hunne pogingen niet! In de verte zien wij nu reeds de aloude kroon op den eenigen spruit hunner vorsten prijken en wie weet welke hulp God niet bewaard heeft voor het geschokte land?
Ja, laat vrij uw vijanden zeggen, dat gij Vendéers slechts door wreedheid overwont; feiten kunnen zij niet ongestraft ontkennen. Zij kunnen het niet verhelen, dat gij, de Lescure! de verwoesters van uw kasteel, met het zwaard in de hand tegen uw eigen bloedverwant verdedigdet, hoe gij, edelmoedige de Bonchamps! stervend nog het leven schonkt aan vijfduizend republikeinen; en de fiere Henri, alleen en ongewapend, slechts met één arm tot zijn dienst, een republikeinsch soldaat, die zijn pistool op hem had afgevuurd, ontwapende en het leven schonk om diens makkers te doen zien hoe de generalissimus jegens zijn vijanden handelde; hoe de Charette en d'Elbée, voor de geweren staande, die hen moesten dooden, nog hun stem verhieven om, van verraad beschuldigde vijandelijke generaals, te rechtvaardigen, hoe de markies de Donnissan, in plaats van vijfhonderd gevangenen te doen onthoofden, hen slechts half het haar deed afscheren; al deze daadzaken bestaan en zullen veel, dat verkeerd of minder edel was, uitwisschen. Er zijn wreedheden gepleegd, doch niet dan nadat Carrier met zijn drie nationaliseeringsmiddelen alle gemoederen had verbitterd, nadat alle
| |
| |
blijken van vergevensgezindheid met snooden ondank waren beloond.
Neen, Vendéesche helden! wat men van u ook zeggen moge, voor ieder, wiens hart niet gesloten is voor ouden heldenmoed, blijft gij de dierbaarste toonbeelden van ridderlijke gezindheid. Uw bloed, o Cathelineau, de Lescure, de la Rochejaquelein en van u allen, wier namen of bekend of slechts in den hemel opgeschreven zijn, is niet vergeefs gestort! Gij zelf mocht de geheele bekrooning uwer pogingen niet aanschouwen, doch uw kinderen en kindskinderen zullen eenmaal uwe zaak zien zegevieren, zullen de leliën weder naast het kruis geplant zien!
einde van het tweede gedeelte.
|
|