Voor God en koning (onder pseudoniem Mathilde)
(1872)– Melati van Java– Auteursrechtvrij
[pagina 267]
| |
Hoofdstuk XI.
| |
[pagina 268]
| |
wekelijks, zoo ook Pauline, die de flinke Suson alle eer aandeed; de oudste zuster echter, aan een groote smart ten prooi, was voor alles onverschillig. Zij wist de verschrikkelijke bizonderheden van den dood harer moeder en zuster; onophoudelijk bracht zij zich dit alles weêr voor den geest en gaf zich geheel aan hare droefheid over. Nancy had van een knecht, die te Nantes mevrouw Gasnier ontmoet had, de voorwerpen ontvangen, welke Henri en Armand, haar en Aliénor vermaakt hadden, en daarbij door een brief den dood van den eene en de misdaad des anderen broeders vernomen. Zij treurde er lang om, doch troostte zich en verstandiger dan haar nicht vond zij in den godsdienst en de landelijke werkzaamheden een heilzamen balsem voor de smart. Zoo was February 1795 aangebroken; Argentin had zich in den laatsten tijd veel naar Nantes begeven, nu ook was hij afwezig. Nancy zat bij de pomp en schuurde ijverig de potten en pannen der groote huishouding, de molen was in vollen gang en de dikke vrouw ging brommend en bevelend van het huis, over de plaats heen en weder. ‘Wel Nanette,’ riep zij, ‘is dat nu schuren? Dan gaf ik mijn potten even graag aan den schoorsteenveger. Zit nu niet zoo rond te kijken en sla de handen aan het werk. Hebt gij dat dan nooit gedaan dat uw handen nu zoo verkeerd staan? Luie meid, ik zal het u wel anders leeren,’ en zij deed het haar voor; ‘begrijpt gij het nu, laat eens kijken! O ja, dat is zeer mooi, zeer mooi! Zijt gij dan zulk een groote dame, dat gij niet eens een pan kunt doen blinken, of gebruiken ze die in Anjou zoo maar zwart en vuil?’ ‘Hemel, moeder wat zijt gij weêr aan het knor- | |
[pagina 269]
| |
ren,’ zoo onderbrak Sylvester Bemin, haar oudste zoon, de boetpredikatie. ‘Knorren, ja zeker, als men het er ook zoo naar maakt; ik heb liever een Bretonsch meisje dan vijf van Anjou in mijn dienst; zij kunnen niets, letterlijk niets, en ik zou wel willen weten wat zij in hun land uitvoerden,’ en brommend trad zij in de keuken. Sylvester naderde het jonge meisje, dat schalks over den toorn der molenaarster lachte. ‘Hebt gij water noodig Nanette,’ vroeg hij.’ ‘Als het u belieft,’ antwoordde zij. ‘Put maar.’ Hij haalde den emmer op, goot het water in de bak en bleef met het touw in de eene en den emmer in de andere hand droomerig naar haar zien. ‘Gij moet het moeder niet euvel duiden Nanet,’ zei hij na een poos, ‘dat zij nu en dan wat bromt. Zij meent het toch goed.’ ‘Dat weet ik Sylvester en gij ziet wel dat ik ook niet boos ben. Ik wilde haar gaarne genoegen doen, doch het is mijn schuld niet, dat ik met al mijn moeite en pogingen toch nog zoo onhandig ben.’ ‘Zal ik u helpen?’ ‘Hartelijk dank, gij kent het evenmin als ik. Ha, is deze ketel niet schitterend? Men kan er zich in spiegelen,’ en zij bekeek lachend haar lief gezichtje. De jongeling zweeg, hij scheen iets op het hart te hebben. ‘Nanette,’ sprak hij eindelijk, ‘ik wilde u iets zeggen.’ ‘Spreek, ik luister.’ ‘Nanette ik bemin u! Ik zou u zoo gaarne de mijne willen noemen, en ik heb er dan ook met mijn ouders over gesproken; noch vader, noch moeder vond tegenwerpingen en nu ontbreekt mij slechts uw ja.’ | |
[pagina 270]
| |
Nancy kleurde hevig; die verklaring kwam zoo onverwacht. Ofschoon zij reeds lang gemerkt had, dat Sylvester haar graag mocht zien, was zij er ver van af te denken, dat hij zoo iets ernstig zou verlangen; een woord van haar was voldoende geweest, om den jongman alle hoop te ontnemen, doch een; plechtige belofte weerhield haar. Zij wilde hem echter voorbereiden en antwoordde: ‘Hoe kunt gij daaraan denken Sylvester, het verschil tusschen ons is te groot.’ ‘Laat dit u niet weêrhouden,’ hernam de jongeling, die haar gezegde verkeerd opvatte, ‘vader is wel een der meest geachte mannen uit de streek en hij zit er warmpjes in, doch dit kan ons niet scheiden; was moeder niet eene gewone dagwerkster, toen vader haar trouwde? En uw ouders waren immers gezeten landlieden; de oorlog maakte u arm en dat juist is een recht te meer dat gij op mijn achting en eerbied hebt. Gij weet immers hoe ik de Vendéers vereer. Is dat uw eenigste zwarigheid, lieve Nanette, dan ga ik uw oom (hij bedoelde Argentin) opzoeken en hem zoolang plagen tot hij er in toestemt.’ ‘Geloof mij Sylvester,’ antwoordde zij, ‘ik kan niet!’ ‘En waarom niet, zijt gij verloofd?’ ‘Neen dat niet, maar ach..... ik ben zoo dom.’ ‘Gij dom? Waarin als het u belieft? In moeders oogen misschien? Wij zullen eenige flinke meiden nemen, en dan kunt gij des noods met de handen op den schoot zitten.’ ‘En uw moeder dan? Gij weet, dat zij geen onhandige, luie meiden kan verdragen, des te minder een schoondochter.’ ‘Doch als ik u nu zeg dat zij mijn plan goedkeurde.’ | |
[pagina 271]
| |
‘Zij zal het met tegenzin gedaan hebben, bezweken voor uw aandrang.’ ‘Waarachtig niet, op mijn woord van eer.’ ‘En uw vader? Hij had zich in het hoofd gesteld, u die rijke en schoone Anaïk te doen huwen.’ ‘Vader is er te veel van overtuigd, dat gij Anaïk in alles overtreft.’ ‘In geld, en schoonheid en bekwaamheid toch niet? Weet gij wat Sylvester, ik zie oom Argentin aankomen, vraag hem nu wat gij wilt, hij zal u beter antwoorden dan ik.’ De bediende kwam de plaats op; hij zag er vermoeid uit, doch zijn gelaat schitterde van vreugde, de molenaar verliet den molen, de vrouw en alle bedienden lieten het huis alleen om nieuws uit Nantes te hooren. Zij waren allen om de put verzameld. Nancy ging haar waarnemenden oom te gemoet, doch niet als gewoonlijk tikte hij haar gemeenzaam op de wang, hij bleef op eenige stappen van het meisje staan, boog vol eerbied en zeide: ‘Mejufvrouw, ik heb de eer u mede te deelen dat de vrede geteekend is.’ ‘De vrede!’ riepen allen, ‘is het werkelijk waar?’ ‘Ten minste zijn alle onderhandelingen afgeloopen de brigands hebben een algemeene amnestie verkregen.’ ‘God zij dank,’ jubelde Nancy, ‘nu kan ik papa en Aliénor opzoeken.’ ‘Wij gaan naar Nantes mejufvrouw om er een vrijgeleide te vragen,’ antwoordde Argentin. Allen lachten omdat hij zijn nicht zoo plechtstatig aansprak. ‘Mejufvrouw,’ zei de huisvrouw spottend, ‘een mejufvrouw, die geen ketel van een pan kan onderscheiden.’ ‘Lieve Marianic,’ sprak Argentin, ‘men heeft die kennis ook niet noodig wanneer men Nancy, barones de Narville Mailly heet.’ | |
[pagina 272]
| |
Een groote bom, die op dat oogenblik tusschen de landlieden gevallen was, had geen grooter ontsteltenis kunnen te weeg brengen. Vooral moeder Bemin en Sylvester schenen als van den donder getroffen. ‘Is het de waarheid, die gij daar zegt,’ vroeg de molenaar, ‘waarom ons dan misleid? Wij hadden haar met allen eerbied behandeld als wij het slechts geweten hadden. Vrouw, vrouw, wat hebt gij veel goed te maken.’ Met neergeslagen oogen naderde Marianic het meisje. ‘Ach, vergeef mij lieve, genadige barones,’ riep zij uit, ‘wees verzekerd dat ik, zoo ik uw naam geweten had, u nimmer een ketel, of het huis had doen boenen; een oogenblik geleden nog..... Ach, mejufvrouw..... vergeef mij!’ Nancy omhelsde hartelijk de beangste vrouw. ‘Ik heb u niets te vergeven,’ antwoordde zij, ‘integendeel zal ik u eeuwig dankbaar zijn; wat ware er van ons geworden, zoo gij ons uw hulp geweigerd hadt. Mocht ik ooit in het bezit mijner vroegere bezittingen komen, zoo zal ik mij uwer herinneren.’ Zij ging bij allen rond en wist voor ieder een woord van dank te vinden. Sylvester was nog verbijsterd. ‘Nu begrijp ik u,’ fluisterde hij, ‘het verschil tusschen ons is te groot: ik meende u gelukkig te maken en te verheffen, doch helaas! In elk geval zal ik Nanette nooit vergeten,’ hij wischte een traan uit het oog, toen de jonkvrouw hernam: ‘Goede Sylvester, heb dank voor het belang, dat gij in de arme brigand gesteld hebt. Wees gelukkig, ik zal dikwijls voor u allen bidden.’ De schoonste kamer werd nu voor het meisje ontruimd en zij moest die, in weerwil harer tegenwer- | |
[pagina 273]
| |
pingen, betrekken. Den volgenden ochtend vertrok Argentin met haar naar Nantes. Bernin deed hen uitgeleide tot ver buiten het dorp, toen nam hij afscheid, ook Sylvester bracht vol eerbied de hand van het meisje, dat hij gehoopt had naar het altaar te geleiden, aan de lippen; een laatste groet en vader en zoon namen den terugtocht aan. Nantes bood een zonderling schouwspel; het scheen, dat de roijalisten daar een algemeene bijeenkomst bepaald hadden; men verdrong zich in de straten, hier ontmoette men een vriend, daar een bloedverwant, die men dood waande. De vreugde was algemeen, doch ook menige traan werd gestort, menige zucht geslaakt, menige teleurstelling ondervonden. Ach! er zijn van die verliezen, die altijd, zelfs in de grootste vreugde, tranen afpersen. Nancy's hart klopte van blijde verwachting; zij meende in iederen man haar vader, in ieder meisje haar zuster te zien, doch geen spoor van hen. Argentin, die reeds een traan in hare oogen zag glinsteren, trachtte hare hoop levendig te houden ofschoon hij zelf niet veel verwachtte. Het gemeentehuis was overvol; drie groote uren moest het tweetal wachten op het bewijs, dat hen weêr tot fransche burgers maakte. Eindelijk hoorde Argentin den bureaulist het formulier roepen. ‘De republiek schenkt genade aan de Narville, Aliénor Marie de Narville Mailly.’ Denkende dat de man zich vergiste, riep de knecht uit: ‘Nancy en geen Aliénor!’ ‘Aliénor,’ herhaalde hij nogmaals en een lange vrouw, in het zwart gekleed, naderde hem. ‘Zij is het, zij is het!’ schreeuwde Nancy en drong door de menigte heen naar voren. ‘Aliénor, mijn lieve Aliénor,’ riep zij en viel haar | |
[pagina 274]
| |
zuster om den hals. Verbaasd begreep deze nog niet wat zij wilde, doch een blik op het veranderde gelaat van het jonge meisje deed haar hart van vreugde opspringen. ‘Nancy, mijn kleine Nancy,’ kreet zij, ‘heb ik u eindelijk terug.’ Op hetzelfde oogenblik rukten zij zich los en zagen elkander in het gelaat. ‘Waar is Armand?’ vroeg Aliénor. ‘Waar is papa?’ zeide Nancy, op hetzelfde oogenblik. ‘Dood,’ was liet wederzijdsche antwoord, en weder vermengden zij hunne tranen en zuchten. Een hand geleidde hen uit de bewogen menigte, het was die van Jeanne Darnier, Aliénors trouwe gezellin. Buiten gekomen vroegen zij om strijd naar elkanders lotgevallen. Zij hadden zooveel te vertellen, zooveel te betreuren. De baron de Narville, Armand, Raoul, Mélanie, mevrouw de Trevanec, de familie de Villemargues, de Lescure, de la Rochejaquelein, de Marigny, de Donnissan allen, bij het begin van den strijd nog zoo vol leven en kracht, lagen nu in den kouden grond. En dan nog kwam die tijding, de verschrikkelijkste van allen, dat het hoofd der de Narville's een Kaïn was. O, het genot des wederziens was met onuitsprekelijk veel bitters vermengd! Deze amnestie was de voorloopster des vredes, die binnen eenige dagen zou gesloten worden; de Charette had hardnekkig verklaard de wapens niet neêr te leggen, dan wanneer de godsdienst en hare dienaren weêr vrij waren, Lodewijk XVII en zijn zuster uit de gevangenis, waar de arme kinderen nog steeds kwijnden, verlost werden en alle Bourbons en geëmigreerden terug mochten keeren. Ieder, met een weinig gezond verstand begaafd, begreep, dat de republiek nimmer in zoo iets zou toe- | |
[pagina 275]
| |
stemmen, vooral daar de zaak der Vendéers reeds als verloren kon beschouwd worden. Die afgevaardigde der Conventie echter, Bureau, een geschikt man, die tot geen der partijen behoorde, leidde de onderhandelingen met zooveel overleg, dat eerst de amnestie tot stand kwam, en eindelijk de generaal er in toestemde zich aan de republiek te onderwerpen, mits de Vendéers vrije uitoefening der godsdienst verkregen, hun wapenen behielden en men hun de oorlogskosten zou betalen. Geheel de Vendée was verontwaardigd, Stofflet weigerde het verdrag te erkennen en wenschte de Charette met al zijn artikelen naar den duivel. Niemand wist echter dat de eerste eischen van de Charette de geheime artikelen vormden, waarin de republiek beloofde langzamerhand de monarchie te herstellen en de godsdienst haar vroegere rechten terug te geven. Ongerijmd mogen deze voorwaarden genoemd worden en het is moeielijk te begrijpen, hoe de Charette een oogenblik heeft kunnen gelooven, dat een handvol boeren ver van den zetel van het gouvernement verwijderd, datgene zoude hebben uitgewerkt, wat alle wapenen van Europa eens niet vermogten. Daar het dus klaarblijkelijk was, dat nimmer gevolg kon gegeven worden aan die besluiten, bleek het verdrag eigentlijk krachteloos, behalve in de oogen der menigte, die slechts den vrede wenschte en wier eerste vuur reeds aanmerkelijk verflauwd was; daarbij kwam de algemeene vreugde, dat zij eindelijk weêr in vrijheid God konden dienen. Was het niet hiervoor, dat zij eens de wapens opnamen? Zij mochten nu weêr bidden en door hunne smeekingen getroffen, zou de Voorzienigheid hun weder hunne vorsten teruggeven. De Conventie had echter de voldoening de fiere Vendéers onderworpen te hebben. | |
[pagina 276]
| |
Bureau verscheen te Parijs in de vergaderzaal, ontrolde de witte banier, (dezelfde waarschijnlijk, die door de markiezin de Lescure vervaardigd was) en legde die aan den voet der tribune neder; op het gezicht van den standaard sprong de geheele vergadering op en riep: ‘leve de Natie.’ Helaas! hoe menigmaal was de arme vlag het middel geweest om dien kreet te doen verstommen! Den zes-en-twintigsten Februari was de dag, waarop Charette zijn feestelijken intocht te Nantes zou doen, de geheele bevolking was in rep en roer; doch keeren wij nog eerst voor een oogenblik naar de twee zusters terug. Zij hadden met Jeanne Darnier eenige kamers bij een brave roijalistische vrouw gehuurd; Marie Antoinette weigerde zich bij hen te voegen, daar zij de treurige stad, waar zij zooveel geleden had niet wilde terugzien. Argentin verliet haar niet. Aliénor had zich spoedig bij mevrouw Gasnier vervoegd om nadere bijzonderheden over Armand's dood te hooren; de creoolsche was in de wolken over den goeden uitslag harer bemoeijingen, want het was tot haar dat men zich het allereerst gewend had, en zij had door haar onderhandelingen met mejufvrouw de Charette de eerste toenadering bewerkt. Aliénor deelde haar gevoelens niet; zij vergaf de Charette niet, dat hij den strijd opgegeven en de witte banier naar Parijs gezonden had. ‘Neen,’ riep zij, ‘dat had de Lescure, Cathelineau noch de la Rochejaquelein ooit gedaan,’ en mevrouw Gasnier kon het tegendeel niet bewijzen. Emanuel was met zijn schoone vrouw naar Parijs vertrokken en men had gehoord dat hij, gelukkiger dan Carrier, nog in de Conventie zetelde; het is be- | |
[pagina 277]
| |
kend dat dit monster de straf zijner gruweldaden ontving van hen zelf, die hij zoo trouw, met verkrachting aller goddelijke en menschelijke wetten, had gediend. Aliénor kon, zonder zenuwachtige rilling, den naam van Kaïn Liberté niet hooren uitspreken, en zij had haar vader gezworen alles te vergeven en te vergeten! Vroeg in den morgen van den lang verwachten dag kondigden de salvo's der artillerie aan, dat de Charette aan de poorten verscheen, jong en oud snelde toe om den gevierden held te zien. Generaal Canclaux ging hem met zijn staf te gemoet. Waarlijk het moest een streelende voldoening voor de roijalisten zijn, de eer te zien, welke men alom den generaal der brigands bewees. Aliénor wilde er niets van weten om hem met Nancy en Jeanne te gaan zien; even als zooveel andere roijalisten beschouwde zij hem als een lage overlooper. Nancy was blijde dat het eindelijk vrede was, en hoopte in haar eenvoudigheid spoedig te hooren, dat de koning weêr in de Tuileriën regeerde, en zij en Aliénor in het bezit zouden komen van hun kasteel. Het was er nog ver van af. Eindelijk verscheen de Charette, tusschen de generaals Canclaux en Beaupay rijdende; deze in het volle militaire costuum met pluim, kokarde en driekleurige sjerp; hij daarentegen in een prachtig blauw gewaad, omgord met de witte écharpe, die met gouddraad doorweven was en waarop heerlijk geborduurde leliën prijkten; de witte pluim, waaromheen de dapperen van Poitou zich zoo dikwijls verzameld hadden, versierde zijn hoed; trots ging hij langs de vreugdedronken menigte. Achter hem volgden vier zijner officieren met een gelijk getal van Canclaux en na hen de staf der beide legers met de witte en driekleurige kokarde. De nationale wacht stond aan beide zijden van den | |
[pagina 278]
| |
weg geschaard, terwijl de kavallerie van de Charette met de witte vlag, twee rijtuigen voorafging, waarin de vertegenwoordigers der Conventie zaten, die het verdrag mede geteekend hadden. Republikeinsche kavallerie sloot de stoet, die door militaire muziek begeleid werd. Schier krankzinnig van vreugde riep het volk om strijd: ‘leve de Charette!’ zelfs eenige stemmen waagden het; ‘leve de koning,’ aan te heffen! Zij werden echter spoedig verstikt en allen, roijalisten en republikeinen begonnen te roepen: ‘leve de vrede!’ Een oogenblik deed de onbeschrijfelijke geestdrift der bevolking de sombere plooi uit de Charette's gelaat wijken; de gedachte, dat zelfs geen vorst hartelijker ontvangst kon te beurt vallen, dan hem, toen hij in triumf langs de pleinen en straten zijner geboortestad voortreed, deed zijn oog van trots flikkeren. Plotseling hield hij zijn paard in; somber en dreigend werd weder zijn blik; zij waren op het plein van Bouffay gekomen, waar het edelste, het zuiverste bloed geplengd was. Vol eerbied nam de veldheer zijn hoed af en boog het hoofd ter gedachtenis van al die martelaars. Door dezelfde gedachte getroffen deden Canclaux en Beaupay insgelijks en de geheele menigte volgde hun voorbeeld, maar de Charette was in zijn treurige stemming teruggekeerd. De steenen van de markt, van de gevangenissen, de Loire zelfs, die onbewust van alle misdaden, waarvan zij uitvoerster geweest was, kalm en statig haar wateren voortstuwde, even als jaren te voren, alles riep bij hem om wraak, doch helaas! het was te laat! Hij had zijn handteekening onder het stuk gesteld, dat hem weêr tot gelijke verhief van de beulen, en al riep men om strijd het ‘leve de Charette, leve de vrede,’ hij wist, dat zij, die hem voorheen het meest bewonderd en gevierd had- | |
[pagina 279]
| |
den, nu hem en zijn vrede verachtten. Misschien ook trad de Marigny's bloedige schim hem voor de oogen, doch zeker is het dat alle schriften van dien tijd eenparig verklaren, dat de generaal te midden van zijn schoonsten triomf een dreigend en treurig voorkomen behield. Hij sprak weinig, zijn oog stond strak en elke trek van zijn gelaat teekende ontevredenheid; hij liet zich overal brengen, en alom vielen hem de levendigste toejuichingen ten deel; patriotten en brigands omarmden elkander en zwoeren eeuwige vriendschap. Al het bloed, dat tusschen beide partijen gevloeid had, scheen opgedroogd; alle wrok was vergeten, ten minste zoo kwam het iedereen voor, die op dezen dag Nantes in zijn feestgewaad zag. ‘Is het mooi geweest?’ vroeg Aliénor spottend, toen de twee andere meisjes tegen den middag terugkwamen. ‘Prachtig,’ antwoordden beiden als uit één mond, en zij haastten zich, haar een uitvoerig verslag van den intocht te geven. ‘En waar is hij nu?’ ‘Hij dineert bij generaal Canclaux.’ ‘Dezelfde, die gemaakt heeft dat hij Nantes niet heeft kunnen bemachtigen; het is zeer roemrijk.’ ‘Verheug u toch Aliénor! dat het eindelijk vrede is. Het is immers beter zich op zulke voorwaarden over te geven, dan in het oneindige door te vechten; op den duur zouden wij het toch niet tegen de republiek kunnen uithouden.’ ‘En met al die eer en vleierij zijn wij nu onderdanen van hen, die onzen koning martelen, hem opsluiten en wat nog erger is: verdierlijken! O, die de Charette, welk een smaad stapelt hij op zijn naam!’ ‘Maar lieve, beste zuster, wat zoudt gij willen dat hij deed in zulke omstandigheden? Hij begrijpt dat hij | |
[pagina 280]
| |
of teekenen, of vallen moest. Wat hadt gij dan gewild?’ ‘Dat hij stierf! Beter roemrijk te sneven dan op zulke wijze te zegevieren. Neen Nancy, zoo had geen de Narville Mailly gehandeld.’ ‘Wel, veel erger,’ dacht Jeanne. ‘Stil, daar komt hij weêr voorbij; hij gaat zeker naar zijn zuster!’ riep Jeanne, ‘van morgen was zij ook onder de menigte, o, hoe gelukkig scheen zij!’ ‘Zij had tranen in de oogen,’ hernam Nancy. ‘Van geluk misschien! Hemel, zoo knap ziet hij er niet uit!’ zeide Aliénor, die ook aan het raam ging staan. Niettegenstaande haar vooringenomenheid, kon zij zich niet weêrhouden zijn waarlijk ridderlijke figuur te bewonderen. 's Avonds begaf hij zich naar den schouwburg en bij zijn verschijnen stond het geheele publiek op en herhaalde, zoo het kon, met nog meer vuur, zijn toejuichingen van dien ochtend; de witte pluim van zijn hoed en die zijner officieren was voornamelijk het middelpunt hunner geestdrift. Noch het vuur, het water of het staal van Carrier had de bevolking kunnen nationaliseeren. Den volgenden dag was de Charette vertrokken, doch nog steeds bleef hij het onderwerp aller gesprekken. Wie er vereerd was, mevrouw Gasnier ongetwijfeld, zij had ook haar deel aan de algemeene vreugde gehad. De generaal had haar een bezoek gebracht en als bewijs van dank zijn portret nagelaten. Hoe ruim gevoelde zij zich beloond voor al de gevaren, die zij in die verschrikkelijke jaren had ondervonden, voor de edelmoedigheid, waarmede zij alles wat ongelukkig was, had bijgestaan! ‘Welk een goeden uitslag hebben wij verkregen, lieve jufvrouw!’ zeide zij den volgenden dag tot de | |
[pagina 281]
| |
zuster des heids, ‘dat hadden wij niet gedacht als de zaken soms zoo slecht gingen.’ ‘Als de vrede maar duurzaam is! Ik vrees zoo voor een vernieuwing der vijandelijkheden.’ ‘Dwaasheid! Het is vrede; de vrijheid van geweten is reeds toegestaan, wie weet hoe spoedig wij weêr naar hartelust “leve de koning!” mogen roepen.’ ‘God geve het! Doch ik zal het waarschijnlijk niet meer beleven.’ ‘Niet zoo treurig, waarlijk gij hebt er geen reden toe. Welk een eer viel uw broeder niet ten deel? Zijn tocht geleek op dien van een triomfeerenden veldheer van het oude Rome naar het kapitool, om er den lauwerkrans te ontvangen.’ ‘Het kapitool? ja het heeft er eenige gelijkenis mede. Maar mijn God! wie weet hoe dicht de Tarpeïsche rotsGa naar voetnoot* is.’ Zoo als te denken was, wilde Stofflet niets van een bekrachtiging van het verdrag weten; hij was in de oeerste oogenblikken, nadat hij de Charette's stap vernomen had, aan een ware razernij ten prooi. Doch eindelijk zag hij in hoe onmogelijk het was, zonder hulp van zijn wapenmakker, den reuzenstrijd voort te zetten. Vele zijner officieren waren voor den vrede en verlieten hem; de boeren, door zooveel slagen ontzenuwd, waren verheugd ten minste vrijheid van geweten te hebben en weigerden langer te strijden. Dus sloot ook hij, op dezelfde voorwaarden als de Charette, op den tweeden Mei een vredesverdrag te Varades. De Vendée was dus oogenschijnlijk onderworpen. |
|