| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
Eindelijk.
De eerwaarde heer Fournet zat in zijn kabinet, doodelijk vermoeid van een langen tocht; toch had hij een brief afgeschreven, die thans voor hem lag, en aan den bisschop was gericht; er lag iets treurigs op zijn gelaat, hij scheen weêr een nieuw lijden te hebben ondervonden.
Plotseling werd de deur geopend en de bediende der pastorie trad binnen; Simonette was het niet, want de trouwe ziel lag al sedert jaren onder het groene gras en het zwarte kruis op het kerkhof van Montemart.
‘Mijnheer pastoor,’ zeide hij, ‘er is een man, die u spreken wil; zijn kleederen getuigen van een lange reis, hij ziet er uit als een echte bandiet; ik gaf hem een aalmoes, doch hij weigerde en verklaarde u te willen spreken.’
‘Laat hem in de spreekkamer, Antoine, ik kom dadelijk.’
| |
| |
‘Hij lijkt een republikein, een tweede Louvet, mijnheer pastoor, wees op uwe hoede!’
‘Het is niets Antoine; vrees niet, het is de eerste keer niet, dat ik vóór den dood zou staan; maar ik geloof, dat gij u vergist en het doodeenvoudig een ongelukkige is.’
‘Het kan zijn mijnheer pastoor, maar een boevengezicht heeft hij toch!’
De priester trad glimlachend naar het spreekkamertje; aan het raam, met de oogen ten gronde geslagen, stond een oud man, haveloos gekleed met een diep ongelukkige uitdrukking in het gelaat.
De heer Fournet verbleekte toen zijn oog op hem viel; snel sloot hij de deur. Onderwijl had de vreemdeling zich ter aarde geworpen, hij weende en zijne tranen bevochtigden den grond; geen woord kwam echter over zijne lippen.
In blijde verrukking richtte de pastoor den berouwhebbende op en sloot hem in de armen.
‘Broeder,’ zeide hij met door tranen verstikte stem, ‘eindelijk is Gods uur dan gekomen; wees welkom in het vaderhuis!’
En beiden hielden zij zich een wijl omklemd en lieten hunne tranen vloeien. Ja, toen juichten de engelen en de heiligen weenden van vreugd, en het was feest in den hemel, want na jaren van afdwaling keerde de verloren zoon in de armen zijns vaders terug. De pastoor dacht aan de wijde kloof, die Junius Brutus steeds had gescheiden van Emanuel, baron de Narville Mailly, die kloof, welke door Claudine nog grooter was geworden en eerst thans gedempt was, nu degene, dien hij eerst geminacht, toen gehaat en eindelijk met bovennatuurlijke liefde bemind had, vermoeid en naar rust hijgend in
| |
| |
zijne armen rustte. Hij hief zijne oogen hemelwaarts en een gebed, overvloeiend van dank, steeg naar boven.
‘Broeder,’ zeide Emanuel, ‘draal niet langer, laat de woorden van kwijtschelding over mijn hoofd nederdalen en dan? O laat mij dan nog even mijn kind zien, al is het achter de tralies en den sluier. Daarna zal ik boeten, en slechts leven voor God.’
‘Euphrosyne,’ riep de pastoor, en een smartelijke trek kwam over zijne lippen; ‘wacht een oogenblik, dadelijk ben ik terug!’
Hij ijlde naar zijn studeerkamer, nam den brief uit de klaarliggende enveloppe, schreef een ander in de haast en verzond dien aan het adres. Toen leidde hij zijn zwager naar de kerk en wat de ééne daar beleed en de andere hoorde, dat weet slechts God; iets wondervols was er met hem gebeurd, wat wist hij zelf niet. Als voortgestuwd door eene geheime macht had hij ‘Enfin heureux’ verlaten en te voet die lange reis gemaakt, om als berouwhebbend zondaar neêr te vallen voor de voeten zijns broeders.
In een der cellen van het Carmelitessen klooster lag een jeugdige zuster op het ziekbed uitgestrekt; haar bleek voorhoofd was schier even wit als de kussens, waarop het rustte; de lange, zwarte wimpers en wenkbrauwen staken scherp af bij de matte, witte kleur; enkele lokjes goudblond haar, die gedurende de ziekte langer waren geworden, krulden langs hare slapen. Zij was zoo schoon nu, als een slapend beeld van vrede en rust; naast haar op een rieten stoel zat een andere zuster, die uit haar gebedenboek had gelezen, doch nu het boek op den schoot liet vallen en met kalmen blik de onregelmatige ademhaling der zieke volgde; zou zij haar beklagen of benijden?
| |
| |
Eenige rozen staan in een glas water op het tafeltje en verspreiden hun liefelijken geur in het sombere vertrek.
‘Zuster Marie, zijt gij daar?’ lispelt de zieke en zij slaat hare schoone oogen op. ‘Rozen,’ roept ze met kinderlijke vreugd, ‘o, geef mij toch een in mijn hand.’
De zuster voldeed aan haar verzoek en zij bracht met moeite de frissche bloem aan den neus; die inspanning putte haar uit, hand en roos vielen neêr en zij glimlachte.
‘De kracht gaat heen zuster Marie,’ hernam zij, ‘maar ik heb haar nu niet meer noodig. Mijn offer is aangenomen.’
‘Lieve zuster Beatrix,’ bad de andere, ‘spreek toch zoo veel niet, het mat u zoo af.’
‘Neen het mat mij niet af! Over eenige minuten en dan zal ik niet alleen mogen spreken maar ook zingen voor Gods troon. Is dat niet zonderling zuster? Ik heb nooit kunnen zingen en nu hoop ik het na mijn dood te doen.’
‘Gij zijt altijd een engel geweest, zuster Beatrix, bid voor mij!’
‘Zeker, zuster Marie, doch er komt iemand in het klooster.’
‘Gij vergist u, lieve zuster, men kan het hier niet hooren.’
‘En toch verzeker ik u, dat ik ze herken; de ééne is mijn oom en de andere...... O God! het is te veel geluk; ach, wat zijt gij goed jegens mij, wat ben ik toch altijd vertroeteld geweest!’
Zij sloot de oogen en sluimerde van zwakte in. Toen zij ze eenige oogenblikken later opende, stond een priester aan haar bed.
‘Euphrosyne, mijn dochter in Christus, hoe gaat het u?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Oom,’ zeide ze zoet glimlachend, ‘hoe blijde ben ik u nog eens te zien, maar waarom zijt gij alleen? Waar is degene, die met u gekomen is?’
De pastoor zag haar verwonderd aan.
‘O, verberg het mij niet; ik weet alles! De zoete moeder Gods heeft het mij zoo straks gezegd. Mijn offer is aangenomen; vader's ziel is gered. Oom, wat ben ik een bevoorrecht kind, hoe goed is de hemel voor mij geweest! Eerst ontmoette ik Armand en hij leerde mij veel, toen u en gij leerdet mij alles, daarna mocht ik voor mijn vader boeten en nu neem ik de overtuiging mede, dat hij gered is. O, breng hem hier, oom Michel, breng hem hier, ik heb zoo lang gewacht en nu voel ik het: de Bruidegom komt.’
Spreken kon de priester niet; zijn hand rustte op haar voorhoofd, waarop ook de vinger des doods reeds zetelde. Ach! die reine ziel juichte en loofde God; en toch hoe weinig had zij volgens der menschen meening van de wereld genoten: lijden en offer alleen. Het kruis had geheel op haar gedrukt van het oogenblik af, dat zij het leerde kennen, en alle doornen van haar pad had zij in rozen veranderd. Voor den geest des priesters rees het beeld harer moeder op, dat schoone, duivelachtige meisje, zijn liefde, trots en kwelling; was ook op haar een droppel gevallen van den reinen wijn des offers?
Daar stormde een man de kamer in, gevolgd door den bedaarden stap der overste; de zieke richtte zich op en breidde hare armen uit; hij zonk jammerend voor haar bed neer:
‘Mijn kind, mijn kind,’ riep hij en zij sloeg haar arm om zijn hals en liet haar hoofd op het zijne rusten; toen spande zij al hare krachten in en het
| |
| |
kruisbeeld van de tafel nemend, bracht zij het aan zijne lippen.
Hij drukte er een kus op.
‘Ik dank u, ik dank u,’ riep zij. ‘Neem mij nu maar bij u op, o mijn Bruidegom! Ik ben tevreden.’
Het hoofd viel op de kussens terug.
‘Vader, vaarwel! oom, moeder, zuster Marie, vaarwel! Ik ga heen, mijn offer is aangenomen. Alleluja, alleluja!’
Het was haar laatste woord; met dien jubelkreet der overwinning steeg de engelenziel omhoog en een geur duizendmaal bedwelmender en zoeter, dan die der drie rozen, vervulde het vertrek.
‘Laat ons bidden,’ zeide met vaste stem de heer Fournet, ‘ik voel het, God en de heilige Maagd zijn hier om haar te ontvangen; knielen wij neer, wij zijn in heilig gezelschap.’
De zusters en de priester knielden neer. Lerinval scheen uit een verdooving te ontwaken en wierp zich op het schoone, aardsche hulsel.
‘Mijn kind,’ gilde hij, ‘ô God, wat zijt gij rechtvaardig! De vloek mijns vaders rustte op mij, en de vloek van Abel en van den priester; zij heeft die allen van mijn schouders genomen, en tot het einde toe getorscht. O kind, wat ben ik u niet verschuldigd! Wees gedankt, wees gedankt o mijn Euphrosyne!’
Toen viel hij onmachtig neêr.
Ook in het hotel Champfleury was er iemand aan den rand des grafs: de jongste der bewoners, de kleine Euphemie. Drie doctoren stonden om het wiegje, waar de kleine reeds bleek en roerloos lag; de oude hertogin voerde bedaard alles uit, wat zij noodig oordeelden, terwijl Henriëtte weenend op de sopha lag, onbekwaam
| |
| |
om zelfs het geringste te doen. Armand stond aan het raam, zijn handen waren krampachtig gevouwen, doch in zijn oogen las men meer toorn dan smart; zijn blik rustte onafgewend op de door haar onrust verpletterde vrouw. Zij had haar kind, hoe lijdend het ook was, kunnen verlaten om te dansen en in het beslissende uur ontbrak haar zelfs de kracht om het te helpen.
Een der doctoren wierp een veel beteekenenden blik op de hertogin Aliénor, waarin deze alles las; zij stond op en naderde Henriëtte.
‘Wat is er mama, ik wil alles weten?’ vroeg Armand; zijn lippen waren tegen elkander gedrukt en vreeselijk zwollen de aderen van zijn voorhoofd op.
‘Het is bijna gedaan, mijn zoon,’ fluisterde de hertogin.
Met een snijdenden gil sprong Henriëtte op en wierp zich om den hals van haar man.
‘Armand, Armand!’ riep zij, doch hij was buiten zichzelven en stiet haar van zich.
‘Neen,’ zeide hij met bevende stem, ‘gij hebt, toen ons kind leefde, het verwaarloosd, nu zult gij het niet met mij betreuren! Zoek uw geluk, waar gij het denkt te vinden, doch niet aan mijne zijde.’
‘O God,’ kreet de ongelukkige en zij liet zich in Aliénor's armen vallen. ‘Mama, ik was lichtzinnig, maar ik ben niet misdadig geweest; ik verdien die straf, maar niet zijn haat.’
Met minachting keerde de jonge hertog haar den rug toe en trad naar de wieg; een flauwe ademtocht, die het kleine lichaam doorvoer, bewees nog slechts haar leven. Hij knielde neêr en betastte de tengere ledematen, toen leunde hij met het hoofd tegen de kleine kap en uit het diepste der ziel zuchtte hij:
| |
| |
‘Bid voor haar, Euphrosyne!’
Aliénor had Henriëtte naar de aangrenzende kamer gebracht; zij sprak haar niet veel toe, wat zou zij ook zeggen, dat haar troosten konde? Als er iemand troostredenen noodig had, dan was het zeker de trouwe, zorgvolle vader.
Een uur verstreek en de mannen der kunst schudden het hoofd.
‘De crisis is voorbij,’ zeide dezelfde, die zoo even zijn oordeel had uitgesproken, ‘er is hoop!’
‘Goddank!’ riep de vader en hij wendde zich naar zijn moeder: ‘mama, het is nog niet gedaan, ik mag hopen.’
Maar geen woord, geen blik zelfs had hij over voor de ijdele moeder.
‘Armand,’ riep zij, ‘kunt gij mij nu vergeven?’
Hij zag haar even aan, keerde de oogen af en vervolgde tot zijne moeder:
‘Mama, Euphrosyne heeft voor Euphemie gebeden.’
‘Des te beter mijn zoon, doch,’ en hier fluisterde zij, ‘wees niet wreed in dit uur van genade.’
‘Ik kan nog niet mama, zij staat thans voor mijn oogen, zooals zij gisteren was; schitterend en met geen andere gedachte dan voor vermaak en ijdelheid. Waarlijk, de kelk is nu vol, ik ben lang genoeg toegevend geweest.’
‘En verwijt uw geweten u niet het minste?’ en haar stem klonk streng en ernstig.
Hij antwoordde niet en trad weer naar het wiegje, maar de zieke was er niet meer; zij lag op den schoot der moeder, met geopende oogen en een flauw lachje; en zoo schoon als Henriëtte nu was met de oogen vol tranen en toch trachtende te glimlachen, om den blik der kleine tot zich te wenden, was zij hem
| |
| |
nooit voorgekomen. Toch ontplooiden zich zijne trekken niet en zijn oog bleef streng op haar rusten.
Tegen den avond heerschte in het hotel die kalmte, welke op den storm volgt. Henriëtte was in de ziekenkamer. Armand zat in het huisvertrek aan de tafel met zijn drie kinderen om zich heen; de hertogin Aliénor las en Jeanne breide. Geen woord werd gesproken; zelfs het gemoed der kinderen was vol.
Daar ging de deur open.
‘Vader Michel,’ riepen de kinderen en sprongen hem te gemoet, doch hij zag ernstig en twee tranen fonkelden in zijne oogen.
‘Waarom zijt gij niet hier geweest,’ zeide Aliénor verwijtend, ‘wij hebben zooveel geleden.’
‘En lijden nu nog!’ voegde Armand er bij met een diepen zucht.
De priester gaf een wenk om de kinderen te verwijderen en toen Jeanne met hen vertrokken was, zeide hij diep ontroerd:
‘Ik kom van het sterfbed van zuster Beatrix.’
‘Euphrosyne, ach, mijn bewaarengel! het was dan uit den hemel, dat gij voor mij badt!’ riep de hertog en zijn gelaat in de beide handen verbergende, barstte hij in een tranenvloed uit; de smart, gedurende dien heelen dag bedwongen en verkropt, brak thans eerst los.
Toen riep de pastoor mevrouw de Champfleury bij den haard.
‘Laat hem alleen met zijn smart,’ zeide hij, ‘wij hebben meer reden om ons te verheugen dan te weenen. Eindelijk is het verloren schaap teruggekeerd; Emanuel lag voor haar sterfbed geknield.’
Een blijde kreet ontsnapte Aliénor's borst.
‘Waar is hij, waar is hij!’ riep zij met al de onstui- | |
| |
migheid harer jeugd, ‘breng mij bij hem! Ik wil met hem weenen en treuren, hem den vredekus geven.’
Hij bracht haar in het salon en een oogenblik later knelden broeder en zuster elkander, na een meer dan dertigjarige verwijdering, in de armen. Ook Nancy de Beaumanoir snelde toe en alle drie vermengden hunne tranen, want ach! er was zooveel reden tot smart.
Armand was nog steeds alleen in de kamer, en het verleden trad hem in al zijn levendigheid voor den geest; hij zag de geliefde afgestorvene terug op het meer, in het met zwanen bespannen schuitje; in de Madeleine; en eindelijk in de spreekkamer voor het vallende scherm.
Een hand legde zich op zijn schouder.
‘Lieve Armand, hoe goed was het dat gij haar verzocht hebt voor onze Euphemie te bidden,’ zeide een zachte, bevende stem.
Armand keek om; Henriëtte stond daar; een heftige strijd had in zijn gemoed plaats.
‘Weet gij het,’ sprak hij, ‘weet gij, dat zij in den hemel voor ons heeft gebeden?’
Zij knikte van ja.
‘Vergelijk haar niet met mij, ik bid er u om,’ smeekte zij.
Voor eenig antwoord trok hij haar naar zich toe en drukte een kus op haar voorhoofd.
‘Henriëtte,’ zeide hij, ‘ik ben ook niet zonder schuld; gij hadt behoefte aan steun en liefde, en hierin kwam ik wellicht te kort. Laat het nu anders zijn.’
Een hartelijke omhelzing bezegelde de verzoening; zij spraken nog lang samen over de geliefde zieke en toen over de doode. Voor het eerst verhaalde Armand haar de geheele geschiedenis zijner eerste liefde;
| |
| |
zij stortte tranen van aandoening en troostte hem in zijn leed. In dat uur naderden die twee harten elkander meer dan in de lange jaren van hun echt. Euphrosyne's geest was bij hen.
Mevrouw de Champfleury liet haren broeder in een der fraaiste kamers zijn intrek nemen, en beval dat alle bedienden hem denzelfden eerbied als aan hunnen meester zouden bewijzen. Maar hij overleefde zijn kind niet lang. Onder gevoelens van het diepste berouw en de vurigste godsvrucht, blies baron Emanuel de Narville Mailly, burger Liberté en Lerinval in de armen zijner zusters den laatsten adem uit. Zijn zwager bad de gebeden der stervenden en het laatste woord dat zijn lippen ontvlood was:
‘Ontferming Heer, ontferming in naam van... Euphrosyne!’
En jaren later, toen Armand's zonen reeds volwassen waren en Aliénor haar achter-kleinkinderen aan het hart drukte en met vreugde zag hoe haar zoon en Henriëtte in de innigste overeenstemming leefden, als had nimmer een gering wolkje hun huwelijksleven overschaduwd en het vijfde kind, de bevallige Euphrosyne, Emanuëla de stappen harer nicht drukte en den sluier in hetzelfde klooster aannam; jaren dan na den dood van Emanuel lag ook vader Michel op zijn uiterste.
Tot het laatste toe had hij gewerkt; tot daags voor zijn dood had hij zijn moeielijke plichten volbracht en toen legde hij zich neêr; rustig glimlachend zeide hij tot Armand, die diep bedroefd met Edmond en Réné voor zijn legerstede stonden:
‘Bedroef u niet; de strijd is gestreden, God heeft mij bijgestaan! Ik ga heen naar het huis van Hem, die mij steeds als een ware Vader heeft geleid. Zeg aan uw moeder, dat zij voor mij het eerste ideaal
| |
| |
was, dat mij den weg wees naar het hoogere, het onvergankelijke. Zeg, dat ik haar nu dank in dit uur en mogen wij ons allen daar boven ontmoeten.’
En zacht ontsliep hij als een vermoeid kind.
Te Montemart in ‘Enfin heureux’ is van Emanuel's onrechtvaardig verkregen rijkdom een groot klooster opgericht, waar opofferende vrouwen, aan kinderen, zieken, behoeftigen en ouden hunne zorgen wijdden.
Collatin Potelet is een vurig christen geworden en de echtgenoot der lieve Minette; Porcia heeft toch met hem vader's erfdeel moeten deelen en zij is er niet liefelijker om.
In Collatin's huiskamer, even als in de prachtige zaal der Champfleury's, is er een en hetzelfde portret, dat de eereplaats bekleedt, een portret, waarnaar kinderen en ouders met eerbied opzien. Het is dat der maagd aan wie beiden eens hun hart en hand aanboden, van Euphrosyne de Narville Mailly, het engelreine offer der rechtvaardigheid Gods.
einde.
|
|