Voor God en koning (onder pseudoniem Mathilde)
(1872)– Melati van Java– Auteursrechtvrij
[pagina 248]
| |
Hoofdstuk IX.
| |
[pagina 249]
| |
dat de avond reeds half om was; hij hield niet van dansen nog minder van met zulke gasten te spreken. De dames waren meestal tricoteuses der guillotine, en nu amuseerden zij zich met het verhalen hunner ondervindingen aan den voet van het schavot. De oude dienstmaagd der Fournets, Catharina of zooals Lucretia haar steeds noemde, Cybele, trad binnen en zeide den gastheer, dat iemand beneden hem wenschte te spreken; meteen ging zij naar burgeres Liberté en fluisterde haar iets in het oor, waarop deze verbleekte, haastig opstond en na haar man de kamer verliet. Aan Junius' scherp oog was niets ontgaan, en hij ook ging heen doch door de deur, die door een kabinet naar het voorhuis en de trap leidde; Emanuel stond met een man te praten, wiens versleten kleeding en afgemat gelaat een verre reis verrieden; snel trad hij weer in het kabinet, terwijl zijn zwager de trap opklom en zijn vrouw voor zich zag staan. ‘Wat wilt gij doen, Liberté?’ vroeg zij met gemaakte kalmte. ‘Mijn broeder is daar beneden en vraagt mij om een schuilplaats.’ ‘Zoo'n dwaashoofd! Gij doet natuurlijk uw plicht.’ ‘Hoe dan?’ ‘Wel, wat zoudt gij dan met elken Vendéer doen, die hier kwam aankloppen?’ ‘Doch hij is mijn broeder,’ antwoordde Emanuel, ‘en daarbij, hij heeft mij gered.’ ‘Dat komt er niet op aan, als het vaderland op het spel is.’ ‘Gij hebt gelijk Lucretia! Ik haat hem even als zijn vader en zusters, doch het is een vreesselijke misdaad, de broedermoord.’ ‘En de meineed dan? Gij hebt immers niet ver- | |
[pagina 250]
| |
geten, hoe gij eens zweerdet op uwe familie de minachting te wreken, waarmede uwe zuster mij bejegende.’ ‘Zeker, doch hij komt zoo vol vertrouwen bij mij; mag ik hem bedriegen?’ ‘Dat moet gij weten, lafaard! Is het dan zoo iets ergs even naar Carrier te gaan en te zeggen, daar is iets voor uw ontbijt. Doch gij wilt niets; ik had het moeten weten, dat ik met zoo'n ellendeling trouwde.’ ‘Lucretia!’ ‘Roep uw broêrtje maar boven; laat hem meê dansen en feestvieren! Amuseer u met hem, doch ik verschijn er niet meer,’ en zij begon wrevelig zich van haar sieraden te ontdoen. Liberté hield haar tegen. ‘Geef mij mijn mantel, dierbare engel!’ sprak hij, ‘ik zal hem brengen, een oogenblik weifelde ik, doch de liefde tot de republiek en tot u overwint. Ik heb immers met mijn familie gebroken.’ ‘Nu zijt gij weêr mijn lieve Liberté,’ antwoordde zij vroolijk en kuste hem op de wangen, terwijl zij den mantel over zijne schouders sloeg en met een duivelsche vreugde zag, hoe Emanuel zijn broeder bij den arm nam en hem als het ware met zich medesleepte. Voldaan wilde zij weêr tot de gasten terugkeeren, toen zij Junius Brutus zag staan. Zijn gelaat was ernstiger dan anders, zelfs streng. Onthutst wilde Lucretia hem voorbijgaan, doch hij hield haar bij de hand vast en vroeg: ‘Waar gaat Liberté heen?’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde zij koel. ‘Doch ik weet het wel,’ hernam hij bevend van woede, ‘even goed als gij, die man is zijn broeder en nu wil hij hem aangeven.’ | |
[pagina 251]
| |
‘Als gij zoo goed onderricht zijt, waarom vraagt gij het dan?’ ‘Claudine, ik wist na het voorgevallene bij Fontmaure, dat gij diep bedorven waart, doch tot zulk een gruweldaad achtte ik u niet bekwaam.’ ‘Ik doe niets, ik heb hem niet.......’ ‘Lieg niet! Denkt gij dat ik niet gehoord heb hoe gij uw ellendigen gezel tot die misdaad aanspoordet? Claudine, het valt mij hard, doch met zulke lieden als gij zijt, mag ik niets gemeen hebben; uw man verachtte ik steeds, maar u heb ik bemind uit de volheid mijns harten, gij hebt dien band verbroken. Ik verlaat u thans en wij zien elkaâr nimmer terug.’ ‘Maar Junius....’ ‘Vaarwel, reeds te lang heb ik al die misdaden aangezien, de maat loopt thans over. O, mijn republiek, welk een toekomst gaat gij te gemoet met zulke dienaren, die de natuur in haar heiligste rechten hoonen! Claudine, mag ik u een raad geven, zie dan af van den weg, welken gij hebt ingeslagen, het is misschien nog niet te laat!’ ‘Ik wil niet, het bevalt mij zoo zeer goed!’ ‘Ongelukkige, mijn verachting zelfs zijt gij niet waard! Zeg aan de Narville, dat hij van dit oogenblik af ophoudt in mijn oogen een mensch te zijn; zijn broeder ombrengen, het is vreesselijk!’ ‘En deed uw naamgenoot, Junius Brutus, niet veel meer? Doodde hij zijn eigen kinderen niet?’ Hij zweeg en zocht een antwoord. Zij vervolgde: ‘Ga gerust heen, ik bekommer mij niet om lieden, die mij verachten. Wat gaat het u aan, al vermoordden wij nog uw liefje Aliénor en haar zuster en alle aristocraten der aarde. Het is goed, wat van dat addergebroedsel minder op de wereld te hebben,’ en zij verliet | |
[pagina 252]
| |
hem, terwijl hij, zonder om te zien het huis uitging. Intusschen was Emanuel met zijn broeder de straten doorgegaan; de arme vluchteling kon niet meer. ‘Moeten wij nog ver gaan, Emanuel?’ vroeg hij telkens, ‘waarom hebt gij mij niet in uw huis verborgen.’ De republikein antwoordde niet en sleurde hem steeds voort, eindelijk kwamen zij aan een schoon hôtel; doodaf liet Armand zich in de vestibule neêrvallen, terwijl Liberté bevel gaf den bewoner te waarschuwen. ‘Kom boven burger,’ zeide de bediende kort daarop. ‘Volg mij!’ snauwde Emanuel zijn broeder toe; de ongelukkige deed een poging om op te staan, doch zakte weder terstond in elkander. Hij had na Henri's dood in de bosschen gedwaald, zonder recht te weten, waar zich bij te voegen; vervolgd en bespied herinnerde hij zich, dat hij een broeder had wiens leven hij gered had. Vol vertrouwen besloot hij diens hulp in te roepen en hoe vreemd Emanuel's gedrag ook was, het kwam den argeloozen jongeling niet in de gedachte dat de republikein iets anders dan zijn heil beoogde. Met ruw geweld sleepte de meêdoogenlooze broeder hem weêr verder met zich de trap op; zij traden een prachtig, helder verlicht vertrek binnen; aan een schrijftafel zat een man, klein van gestalte, met een onbeduidend gelaat, doch met oogen van een woeste, tijgerachtige uitdrukking. ‘Burger Liberté, wat voert u hier midden in den nacht, gaat het bal niet goed voort?’ vroeg hij. ‘Uwe tegenwoordigheid alleen ontbreekt, burger Carrier,’ antwoordde Emanuel, ‘doch gij weet, de belangen van het vaderland gaan voor.’ ‘Zeker, en het betreft ongetwijfeld dien,’ en hij keek met een loenschen, akeligen blik naar den Ven- | |
[pagina 253]
| |
déer, die doodsbleek, doch kalm het tweetal gadesloeg. ‘Juist burger! het is een brigand, een kapitein liefst; een oude kennis van mij of laat het mij ronduit zeggen, een broeder!’ ‘Een broeder, en gij geeft hem aan?’ ‘Ik doe mijn plicht, burger Carrier, doe gij nu den uwen,’ hernam de ellendeling op zulk een kouden, wreedaardigen toon dat zelfs de verschrikkelijke proconsul terugdeinsde. Hij talmde echter niet en antwoordde: ‘Gij zijt een echte patriot, burger Liberté, deze daad hecht u door bloedbanden aan onze republiek. Morgen vroeg kunt gij zien hoe de guillotine met de vijanden des vaderlands handelt. Hola! wachten, hier is er een voor Bouffay!’ Ontzet bood Armand niet den minsten tegenstand; als een ter slachtbank gevoerd lam stak hij beide handen naar de soldaten uit en een blik vol weemoed op den ontaarden broeder werpende, zeide hij alleen: ‘Emanuel! ik heb u het leven gered en gij schenkt mij den dood! Het zij zoo, morgen zult gij mijn bloed zien vloeien! En toch, God is mijn getuige dat ik niet met u zou willen ruilen.’ Men voerde hem weg, Liberté bleef nog een oogenblik met Carrier praten en verwijderde zich. Buiten in den donkeren nacht stiet hij tegen een man, het was Junius Brutus. Een oogenblik bracht deze de hand aan het gevest van zijn degen, om daarmede zijn zwager te doorboren, doch hij bedacht zich en keerde hem vol diepe verachting den rug toe. Emanuel hield hem niet tegen en versnelde zijn pas naar huis, waar hij alles in de vroolijkste, opgewektste stemming vond. Armand lag op den kouden vloer zijner gevangenis | |
[pagina 254]
| |
uitgestrekt; slapen kon hij niet en daarbij: moest hij zich niet voorbereiden om voor den oppersten Rechter te verschijnen? Hij trachtte te bidden, doch zijn diep geschokte geest kon geen woorden vinden; werktuigelijk lispelde hij de woorden van het ‘Onze vader,’ hij kon niet verder komen dan: ‘Heer vergeef ons, onze schulden!’ ‘Gelijk wij vergeven onzen schuldenaren!’ dit vermocht hij niet uit te spreken. Emanuel vergeven, wien hij steeds een broederhart had toegedragen, en die nu de snoodheid zoo ver dreef om hem ter dood te doen brengen. Zijn anders zoo zachtmoedig hart was met toorn vervuld en hij ijsde bij de gedachte zoo het leven te verlaten; uitgeput door die martelingen en door de vermoeienis viel de arme veroordeelde in slaap, als men die verdooving ten minste met den naam van slaap bestempelen mag; overal zag hij Liberté's sombere gestalte. Hij wendde zich om, opende de oogen sloot ze weer en nogmaals vertoonde zich zijn broeder met de akelige moorddadige uitdrukking in de valsche oogen; het beeld werd duidelijker. Armand bespeurde langzamerhand een witte wolk, die de zwarte gedaante omgaf en een vorm scheen aan te nemen, het waren de trekken zijner moeder, die hem altijd als een onuitsprekelijk zoet visioen voor den geest was blijven zweven. Thans echter zag haar gelaat pijnlijk bedroefd, groote tranen rolden uit haar oogen en vielen als parels op Emanuel's zwarten mantel; haar witten sluier had zij om hem geslagen, doch de treurige blik rustte op Armand, terwijl haar vinger naar den grond wees, waar een afschuwelijke afgrond onder Emanuel's voeten geopend was. ‘Vergeving mijn kind, vergeving!’ meende hij haar | |
[pagina 255]
| |
te hooren zeggen. Hij strekte de armen uit en antwoordde met innig gevoel: ‘Moeder, wat kan ik u weigeren? Emanuel, ik vergeef u.’ Haar gelaat teekende weêr de gewone lieftallige kalmte; zij omklemde haar oudste zoon met den rechterarm en trok den andere bij den linker naar zich toe. Een oogenblik hield zij beiden in dezelfde omhelzing vastgekneld, toen kuste zij hen op het voorhoofd, glimlachte nog eens zoo als vroeger, wanneer de twee broeders op hare knieën speelden, en fluisterde Armand zacht toe: ‘Vaarwel, tot morgen, dan zijn wij voor eeuwig vereenigd.’ Zij steeg op; hij trachtte haar terug te houden doch.... ontwaakte. Alles om hem heen was onveranderd; akelig klonken de gebeden en het kermen der gevangenen; hard en koud was nog de ruwe, steenen vloer, doch hij was geheel veranderd. De woorden van verzoening, in den slaap geuit, kwamen als van zelf weêr over zijn lippen. Liefde en medelijden jegens den ellendigen broeder vervingen zijn haat en wrok. Hij bad met de grootste kalmte en verbeidde met verlangen het oogenblik, dat hem zijn moeder zou doen terug zien. Zijn aandacht werd door een licht gedruisch naast hem getrokken. ‘Mijnheer de Narville,’ zeide een stem. Hij keek op en vroeg: ‘Wie roept mij?’ ‘Iemand, dien gij niet kent; Junius Brutus Fournet, kapitein der republiek, zwager helaas! van uw broeder.’ ‘En wat wilt gij van mij.’ ‘Ik ben een republikein en zal het waarschijnlijk | |
[pagina 256]
| |
tot mijn laatsten snik blijven, doch daarom ben ik niet vervuld met een dolle, wreede woede jegens de roijalisten. Ik heb onder de uwen menschen leeren kennen, die mij hoogachting inboezemen en ik had eens het geluk uw oudste zuster te redden.’ ‘Aliénor! en waar is zij nu?’ ‘In Bretagne, waar ik eenige dagen geleden haar nog zag. Mijn leven zou ik voor u willen geven, doch het is mij onmogelijk u te redden! Laat het mij dus vergund zijn uw laatste bede ten uitvoer te brengen.’ Junius stem klonk bewogen en Armand blikte hem verwonderd aan; doch elk spoor van wantrouwen verdween op het gezicht zijner diep bedroefde trekken; hij haalde zijn horologie uit de borstzak met nog eenige papieren. ‘Dit alles is voor Aliénor,’ zeide hij, ‘die papieren zijn voor onze familie van het grootste belang; het horologie was van mijn vader, laat zij het hem of eens aan haar oudsten zoon geven. Hier is nog een brief van de la Rochejaquelein, den generalissimus, met welks overbrenging ik mij belast had. Mag ik u dien ook toevertrouwen?’ Junius knikte bevestigend. ‘Deze kokarde is voor zijn vader, deze rozekrans, ook van hem afkomstig, is voor mijne zuster Nancy bestemd. Mocht gij hen zien, als ook mijn vader, van wien ik sedert eenige maanden niets vernomen heb, zeg hen dan, dat Armand's laatste gedachte voor hen was.’ Tranen beletten hem voort te gaan; spoedig hernam hij: ‘Zeg aan Emanuel, dat ik hem van ganscher harte vergeef en daarboven voor hem zal bidden.’ Heftig sprong Junius op en zag Armand verbaasd aan. | |
[pagina 257]
| |
‘Wat zegt gij? Hem vergeven? Hem? Is u dat ernst?’ ‘Zeker.’ ‘En gij veracht, gij haat hem niet?’ ‘Hoe zou ik met een gerust hart kunnen sterven, indien ik nog eenigen haat, tegen wien ook, koesterde?’ ‘Doch hij is uw moordenaar!’ ‘Helaas!’ ‘Nogmaals, veracht gij hem niet, dien ellendeling?’ ‘Integendeel, ik bemin, ik beklaag hem uit den grond mijner ziel.’ ‘Beminnen, beklagen, dien snoodaard! Waarlijk gij overtreft Socrates!’ ‘Socrates is mijn meester ook niet, doch Jesus Christus, de God-mensch, die stervende voor zijne moordenaars bad.’ ‘Onbegrijpelijk; ik zweer u echter hem dit over te brengen, en wat uw andere verzoeken betreft, persoonlijk kan ik ze niet voldoen, doch zij zullen volvoerd worden, ik beloof het u en Junius Brutus heeft steeds zijn beloften gehouden.’ ‘Wees gedankt, edelmoedige ziel, dat God u loone!’ en hij drukte met warmte de handen des republikeins. ‘Nog heb ik u iets te verzoeken,’ hernam deze, ‘gij neemt in het graf geen wrok mede, doch ik bid u, ga niet uit dit leven met een valschen dunk van onze republiek. Geloof mij, in grondbeginselen is zij schoon en rein, doch de dweeperij harer dienaars ontsiert haar; eens als zij uit dien vuurproef gekomen is, zal zij schitteren en ons Frankrijk, want gij ook, gij bemint het immers, zal het toppunt van zijn roem bereikt hebben.’ Armand glimlachte treurig en antwoordde: | |
[pagina 258]
| |
‘Vergeef mij, dat ik uwe meening niet deelen kan; een boom, die zulke vruchten voortbrengt, moet slecht zijn, en het zullen juist haar stelsels zijn die ons vaderland in den afgrond slepen. Steeds klinkt mij nog de treurige profetie in de ooren van een priester, een heilige, die door de uwen vermoord, in mijne armen stierf.’ ‘Ik hoorde die ook, in het loof verscholen.’ ‘En wat dunkt u er van?’ ‘Ik hecht geen geloof aan voorspellingen, doch moge Frankrijk van zulk een lot bevrijd blijven.’ ‘God geve het! Zie het begint dag te worden, verlaat mij, gij hebt mijne laatste uren vertroost, laat dit u een belooning zijn. Voor Gods troon zal ik den Allerhoogsten smeeken uw geest en uw verstand te verlichten.’ ‘Hoe gelukkig zijt gij met zulk een troostelijke gedachte het leven te verlaten. Ik benijd u, indien uw hoop slechts verwezenlijkt wordt.’ ‘Ik betrouw op Gods oneindige barmhartigheid, en offer hem mijn smartelijken dood tot zoenoffer voor mijne misslagen.’ ‘Doch indien de philosofen gelijk hadden, indien u aan gene zijde des grafs slechts het niet wachtte?’ ‘Wat zal het lot zijn uwer wijsgeeren, zoo het tegendeel waar is?’ ‘Ik hoop echter u eens te ontmoeten! Neen! het niet, de volmaakte vernietiging kan ons niet wachten; er is een ander leven, waar gij beloond zult worden en uw broeder.....’ ‘Houd op, houd op! O mijn God, erbarming voor Emanuel!’ Junius schudde het hoofd, drnkte des jongelings hand nogmaals en verliet de gevangenis door duizend gevoelens bewogen. | |
[pagina 259]
| |
‘Neen,’ dacht hij, ‘in de schoonste werken der oudheid vindt men niets, dat de gevoelens van dien jongman evenaren kan. Zouden zijne stelsels ook door waarheid boven de mijne verheven wezen?’ Uit de balzaal, waar het feest in een echte zwelgpartij veranderd was, ging Emanuel rechtstreeks naar het schavotplein. Armand was er al; zijn oog zocht den republikein, en toen hij hem eindelijk dicht naast zich bespeurd had, voegde hij hem toe: ‘Emanuel, om Gods en onzer moeders wille vergeef ik u, wees gelukkig, en dat God u genadig zij! Dat mijn bloed niet over uw kinderen kome!’ ‘Zwijg!’ bulderde de onverlaat. ‘Ik ben gewroken, nu heeft uw vader geen enkelen zoon meer.’ ‘Vaarwel!’ Biddend legde de Vendéer zijn hoofd op het blok en ontving den doodelijken slag.Ga naar voetnoot(*) |
|