| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Henri de la Rochejaquelein.
Na de verschrikkelijke slachting bij Mans verhief zich onder de Vendéers één enkele kreet: ‘Terug naar de Bocage, naar onze haardsteden, naar onze hoeven.’ De generaals, door den algemeenen wensch gedrongen, gaven toe, doch hoe dit te bewerken? De overzijde der Loire was door den vijand bezet. Van achteren dreigde Westerman's leger; waarlijk, de trouwe Vendéers geleken op de Israëliten tusschen de Roode Zee en de Egyptenaren. Ach, er was geen Mozes om de wateren te doen opdroogen!
Slechts één wist raad: de opperbevelhebber. Hij bemerkt aan den anderen oever vier met hooi gevulde schuiten, die moet men bemeesteren, en wie zal het wagen? Hij zelf, die held, waarvan Chateaubriand moest getuigen, dat hij minder jaren en reeds meer overwinningen telde dan Alexander. In den haast laat hij een ellendig schuitje te water, klimt er in met den onverschrokken Stofflet, Laville de Beaugé en de Narville,
| |
| |
houdt zijn paard bij de teugels en laat het zoo achter zich zwemmen; zonder roeispanen, zonder leiding bereikt het ranke vaartuig eindelijk den oever.
‘God zij dank! wij hebben den geboortegrond weêr onder de voeten!’ roept de la Rochejaquelein uit, terwijl hij met zijne gezellen aan wal springt, het hooi in de rivier werpt en de anderen, aan gene zijde, ponten gereed maken. Plotseling wordt het leger aangevallen en het tweede bedrijf van den doodstrijd gespeeld. Degenen, die nog ontkwamen moesten te Savenay vallen.
Zelf door een patrouille vervolgd, bleef den vier helden niets anders over dan zich dieper in het land te wagen. Zij zwierven den ganschen dag door. Stofflet zelfs, de onvermoeide houtvester, kon niet meer, eindelijk zagen zij het licht eener hofstede.
‘Wij zullen aankloppen,’ zeide Henri. ‘Welk een dag was deze, gescheiden te zijn van mijn leger en dan te vluchten.’
‘Wij moeten hier een nieuwen opstand beginnen,’ meende Stofflet.
‘Doch eerst een onderkomen voor den nacht zoeken,’ onderbrak Beaugé. ‘Morbleu, ik ben nooit zoo vermoeid geweest.’
Armand klopte aan en een krachtvollen man opende, na een poos wachten, de deur.
‘Wie zijt gij?’ was zijn vraag.
‘Arme Vendéers, die het leger verlaten hebben,’ antwoordde Henri haastig.
‘Komt dan binnen, goede lieden! komt binnen! Mijn huis is nooit voor uwe medestrijders gesloten geweest.’
De officieren haastten zich aan zijn verzoek te voldoen. Een sober maal werd opgedischt, hetwelk spoedig door hen verslonden was.
| |
| |
De gastheer, die met vermaak hun eetlust gezien had, smeekte hun zijn schuur voor lief te nemen, daar hij nergens anders plaats had om hen veilig te bergen.
Gretig nam het viertal het aanbod aan en nauwelijks in de nieuwe logeerkamer gekomen vielen zij op een stroobos in slaap. De pachter keerde naar de woonkamer terug, waar zijn zestienjarige zoon hem opwachtte.
‘Vader,’ zei deze, ‘ik heb twee dier mannen meer gezien. Gij weet dat ik te Saumur was, toen de stad in handen der Witten viel, en daar waren zij bij.’
‘Wel mogelijk, doch ik bewonder uw geheugen.’
‘Ik geloof zelfs vader, dat zij opperhoofden zijn. Het zijn gezichten, die men nooit vergeet. Ik herinner mij dien eene met zijn donkere lokken, aan het hoofd der strijders te hebben opgemerkt. Zou het mijnheer de la Rocheja....’
‘Stil, hoort gij geen wapengekletter.’
‘De patrouille!’
‘Genadige hemel, zij zijn verloren! Ontvang gij hen Jacquot, terwijl ik de anderen waarschuw om te vertrekken.’
Hij ijlde naar de schuur, waar alle vier uitgeput lagen te slapen.
‘Sta op heeren,’ riep hij, ‘sta op! De Blauwen.’
‘Wat?’ vroeg de generaal even ontwakend.
‘Een patrouille komt u hier zoeken. Ga spoedig heen.’
Geen antwoord, hij was weêr ingeslapen. Wanhopend beproefde de arme waard een hunner ten minste te wekken, maar de slaap had hen zoo overmand, dat zij zich liever aan een wissen dood ten prooi gaven dan op te staan. De patrouille trad in de schuur, zij dachten gelukkig noch aan republikeinen, noch aan Vendéers, en legden zich even vermoeid op dezelfde stroobos ter ruste.
| |
| |
Ongerust verliet de pachter zijn gasten en bleef den ganschen nacht in onbeschrijfelijken angst waken. Bij het krieken van den dag was Armand het eerst wakker; hij rekte zich uit, en zijn hand raakte de kleederen van een der republikeinen; de man sloeg de oogen op, stiet een ruwen vloek uit en sloot ze weder. Armand richtte zich op; het was Stofflet's stem niet, en behalve deze, vloekte niemand hunner, doch wie beschrijft zijn ontsteltenis toen hij het uniform van een Blauwe herkende.
Snel wekte hij zijn lotgenooten, die hoogst verwonderd over het zonderlinge nachtgezelschap om zich heen zagen. Vervolgens verlieten zij stil de schuur en kozen het ruime veld.
‘Dat had slim kunnen afloopen!’ riep Stofflet uit, toen zij in het dichte bosch waren, ‘gelukkig, dat ook zij last van den slaap hadden.’
‘Nu dit gevaar zoo goed afgewend is hoop ik het beste van onze pogingen,’ antwoordde Armand.
‘Ik stel voor St. Aubin te bereiken,’ sprak Henri, ‘daar zullen, hoop ik, de boeren weêr naar mij toe ijlen. Gij, heeren, zijt dan ook in een bekende streek.’
‘Mij wel,’ hernam Stofflet, ‘ik vertrouw op eenige duizende boeren uit het bosch van Vezins.’
‘Vezins,’ herhaalde Henri, ‘die naam klonk mij in mijn kindschheid zoo akelig in de ooren. Er is iets, wat mij zegt, dat ik daar den dood zal vinden.’
‘Dwaasheid!’ riepen de anderen.
‘Misschien! Mocht het zoo zijn! Het leven is mij in den laatsten tijd een last geworden.’
‘Doch gij zijt aan ons verschuldigd het te sparen.’
‘Dat weet ik, Armand, en daarom zoek ik ook den dood niet. Gij blijft bij mij, niet waar, en gij ook Laville?’
| |
| |
‘Zonder twijfel!’
Gedurende twee dagen leefden de vluchtelingen van het brood, dat zij republikeinsche soldaten ontnamen; den derden dag kwamen zij in de nabijheid van St. Aubin. Stofflet had hen bij Maulevrier verlaten; de overige drie traden op een donkeren ruwen avond Châtillon binnen; zij konden hier niet blijven. De republikeinen, die er op post waren, riepen hen na, doch geen hunner antwoordde, en zij haastten zich de stad te verlaten. In het duister raakten zij van elkander af; Henri hoorde in de verte het geblaf van een hond en begaf zich in die richting, het was een hoeve tot de gemeente van St. Aubin behoorende.
Nat en vermoeid trad de generaal door een openstaand deurtje binnen; al tastende ging hij een vrij langen gang door naar een vertrek, waar zich menschenstemmen deden hooren. Men scheen te bidden; hij bleef met de knop der deur in de hand staan.
‘Hulp der christenen!’ zeide een welbekende vrouwenstem.
‘Bid voor ons!’ antwoordde een menigte andere stemmen.
‘Hulp der christenen!’ herhaalde zij nogmaals met groot vertrouwen in de smeekende toonen:
‘Bid voor ons! bid voor ons!’ riepen de anderen weêr en eenige snikken deden zich hooren.
Ook Henri had de handen gevouwen en bad mede; hij dacht aan lang vervlogen tijden, toen hij in de voorvaderlijke slotzaal, tegenover zijn vader, op de knieën zijner moeder gezeten, hare gebeden nastamelde, terwijl het buiten zoo koud en ruw was als thans en daar binnen de haard zoo koesterend brandde. Waar waren die dagen gebleven? Waar bevonden zij zich, zijne ouders, zijne broeders, zijn slot zelfs? Treurig
| |
| |
wischte hij een traan uit de oogen en blikte door de reet der deur naar binnen. Wie schetst zijn verrassing, toen hij in de vrouw, die voorbad, zijne tante, mejufvrouw de la Rochejaquelein herkende. Het gebed was geëindigd en de jongeling vloog naar binnen in de armen zijner tante.
‘Henri!’ riep zij verwonderd, ‘gij hier, en uw leger?’
‘God weet het! Ik ben alleen op den linkeroever der Loire, zonder staf, zonder leger.’
‘En geeft gij den kamp op?’
Hij zuchtte en zweeg.
‘Strijd door, Henri!’ hernam zij, ‘misschien zult gij vallen, doch dan zult gij mijn achting met u meêvoeren. Sedert het begin van den strijd heb ik verborgen op deze hoeve verblijf gehouden, en weet weinig van de zegepralen en rampspoeden der onzen. Kom, zet u bij den haard neêr en verhaal ons alles; ik zal u eenige ververschingen laten brengen.’
Henri voldeed gaarne aan het verzoek zijner tante. Hij bleef eenige dagen op de hoeve, tot dat praatjes in den omtrek over zijne tegenwoordigheid hem noodzaakten te vluchten. In boerenkleeding vermomd vertrok hij, na den zegen ontvangen te hebben zijner eerbiedwaardige tante, die hem aanspoorde tot den dood te volharden.
Des avonds kwam hij bij eene ontzagwekkende ruïne aan; zijn hart kromp ineen, het was het eens zoo schoone Durbellière, waar hij zijn kindsche jaren gesleten had. De poort was ingestort en al klimmend baande hij zich door de puinhoopen een weg; de slotplaats half door sneeuw bedekt bood geen spoor van de vroegere schoonheid meer aan, de eeretrap was verbrand en slechts het front hadden de vlammen gespaard. Ach! ook die
| |
| |
door de herinnering geheiligde plekken, moest hij zijn zaak ten offer brengen!
Treurig te moede legde hij zich op een ongeschonden plekje ter ruste, maar koude, ongerustheid en verdriet beletten hem een oog te sluiten. 's Morgens besloot hij den bouwval weêr te verlaten, toen een verward gedruisch van wapens en menschen zijn aandacht trok; het naderde meer en meer en hij bemerkte, dat het een afdeeling republikeinen was; aan ontkomen viel niet te denken, hij verschool zich tusschen de puinhoopen. Van uit zijn schuilplaats hoorde hij hun zijn naam noemen, spreken over den hoogen prijs, die op zijn hoofd gesteld was en over de zekerheid, welke men had, dat hij daar verborgen was. Na dat hij twee uren in die licht begrijpelijke spanning verkeerd had, gingen de republikeinen onverrichter zaken heen. Den geheelen dag had de generaal nog niets genuttigd en met de hem eigene stoutmoedigheid, wilde hij aan het eerste huis aankloppen en daar redding of dood vragen; hij had nog geen honderd stappen afgelegd, toen een jonge boer hem tegenkwam.
‘Gode zij dank, dat ik u terug zie,’ riep deze.
‘Hoe Armand, gij hier! welk toeval,’ hernam Henri vreugdevol.
‘Wat zijt gij voornemens te doen?’
‘Ik weet het nog niet. Men vervolgt mij als een wild dier,’ antwoordde Henri.
‘Ik kom van de Charette; zijn leger is niet ver van hier. Het beste zou zijn, dat gij u met hem vereenigdet.’
‘Zeker, ik kan niets anders doen; indien ik slechts een legertje had, wat zou ik wonderen verrichten!’
‘Laat ons gaan,’ zeide Armand, ‘wij hebben geen tijd te verliezen.’
De beide vrienden trokken langs holle, verborgen
| |
| |
wegen te midden van duizend gevaren naar de Charette's verblijfplaats.
Onverwijld werd de jeugdige opperbevelhebber naar de woning van den generaal gebracht. De ontvangst was echter koel. De Charette, die een groote mate van eerzucht bezat, gevoelde een ware teleurstelling toen hij den generalissimus, den afgod van het groote leger, onverwacht voor zich zag. Hij kende Henri's grooten invloed op de boeren en vreesde, dat de oppermacht, die hem zoo goed beviel, nu geeindigd zou zijn.
‘Ik ga naar Mortagne,’ zoo eindigde hij het gedwongen gesprek; ‘indien gij mij volgen wilt zal ik u een paard doen geven.’
Het bloed steeg den jongeling naar het gelaat; zoo had men zijn gezag nog nimmer miskend. Edelmoediger ware het ongetwijfeld geweest, indien hij zijn eigen rechten ten offer gebracht en zich met een ondergeschikten post te vreden gesteld had, doch Henri was jong en vurig; hij had de eereplaatsen nimmer gezocht of begeerd en toch betwistte bijna iedereen ze hem. Fier hief hij zich op, zag de Charette scherp in het gelaat, en antwoordde:
‘Ik u volgen? Weet dat ik hier het bevel voer en gewoon ben gevolgd te worden,’ en hij verwijderde zich.
Buiten gekomen snelden een menigte mannen naar hem toe en zwoeren met hem te overwinnen of te sterven. Met verbetene woede zag de Charette achthonderd der zijnen gaan, maar hij gaf toch niet toe en de twee generaals scheidden in onmin van elkaâr.
Helaas, sedert de eenheid niet meer onder de Vendéesche helden bestond, was ook de ster van hun geluk verdwenen. Nog eenige maanden en dan zullen de schoten weêrklinken, die den dapperen de Marigny
| |
| |
dood uitstrekken en de lauweren van twee anders zoo beroemde mannen verschroeien.
Met zijn kleine afdeeling deed de la Rochejaquelein als gewoonlijk wonderen van dapperheid; tot drie maal toe moest de generaal Cordelier voor een handvol roijalisten wijken en bleef Henri meester van het terrein; zijn verstand zeide hem echter dat hij het op den duur niet tegen de immer nieuw aangevoerde massa's der republiek kon volhouden. Daarom liet hij in het bosch van Vezins een geheel kampement opzetten en hield zich bezig om alle verbindingen der republikeinen af te breken, hunne patrouilles aan te vallen en zich meester te maken van hunne levensmiddelen en amunitie.
Langzamerhand werd zijn leger grooter. Dorpelingen, door de helsche kolommen van Tureau uit hunne huizen verjaagd, kwamen bij hem in menigte redding zoeken; eindelijk toen hij zich sterk genoeg dacht, viel hij de legerplaatsen der vijanden aan en gewoonlijk met goed gevolg.
Eens, het was op den zeven-en-twintigsten Januari 1794, lag hij in een slecht vertrek met zijne soldaten te rusten; het was avond een lamp verlichtte de slapenden.
Henri alleen sliep niet, onrustig wentelde hij zich op zijn stroozak en wekte eindelijk Armand.
‘Wat wilt gij?’ vroeg deze verwonderd.
‘Armand,’ zeide hij, ‘er is iets dat mij zegt het nu mijn laatste nacht is.’
‘Foei generaal, welk een gedachte!’
‘Misschien is het slechts een ijdel voorgevoel, doch mogelijk is het zeker. Ik wil mijn beschikkingen nemen. Ik benoem u tot generaal mijner troepen.’
‘Mij? Henri zijt gij gek geworden? Weet gij dan niet dat ik geheel ongeschikt ben tot bevelen? Mocht
| |
| |
ons zulk een ongeluk treffen zoo kan niemand u beter vervangen dan Stofflet.’
‘Tracht gij zulk een vereeniging te bewerken. Het is soms roemrijker te gehoorzamen dan bevel te voeren. Gij weigert u met mijn waardigheid te belasten, breng dan ten minste een ander verzoek ten uitvoer.’
Hij haalde van onder zijn strooleger een brief te voorschijn en vervolgde:
‘Zie, dit is mijn laatst vaarwel aan mijn vader en broeders, voeg er na mijn dood mijn witte kokarde bij, opdat zij weten dat ik tot mijn laatsten snik God en den koning ben trouw gebleven; laat Louis en August, beiden mijn voorbeeld volgen! Ach, het is zoo hard ver van zijn dierbaren te sterven, zonder zelfs te weten of zij nog leven.’
Hij zweeg even, diep ontroerd en vervolgde:
‘Zie mijn trouwe vriend, u schenk ik mijn zwaard, hier is nog mijn rozekrans, geef hem aan uwe zuster, mijn lieve vriendin Nancy, laat zij die dikwijls voor mij bidden. Wie weet of zij nog leeft! En nu Armand, ga slapen, ik zal ook pogen het te doen, het is voor de laatste maal.’
Hij legde zich weder neêr en de Narville zag met diep bedroefd hart zijn geliefden generaal aan, die de oogen sloot en spoedig in slaap viel.
Hij echter bleef, aan akelige gedachten ten prooi, den geheelen nacht wakker liggen. Zulke slapelooze uren zijn ware martelingen, vooral voor hen, die in de woelingen der veldslagen, zelden of nooit tijd tot nadenken hebben. Zoo ook Armand; beurtelings zag hij zijne ouders, zijne zusters, al zijn wapenmakkers voor zich verschijnen; hij peinsde er over, waar die toch konden zijn. Eindelijk brak de vurig verlangde morgen aan. Henri sprong op, zijn eerste beweging was te glimlachen.
| |
| |
‘Wat ben ik gisteren avond treurig geweest,’ zeide hij, ‘ik ben toch dwaas vindt gij niet? Maar nu is alles voorbij en ik geloof nu evenmin te sterven als voorheen bij Laval of Dol, of Saumur. Dat waren mijn schoonste dagen, nu is mijn roem aan het tanen, helaas! doch daarom niet getreurd, ik ben nog jong en wie weet wat mij te wachten staat.’
Hij kleedde zich aan, hief de oogen hemelwaarts en vouwde de handen tot ochtendgebed; vervolgens wekte hij zijne dapperen. Armand sloeg elk zijner bewegingen met angstvallige zorg gade, alsof hij een stervende was, wiens beminde gestalte spoedig verdwijnen zal; Henri's voorgevoel was geheel op hem overgegaan.
De soldaten zouden de republikeinen, die Chollet verlaten hadden om Nauillé te verbranden, aanvallen; de dag was den roijalisten gunstig; de Blauwen stoven wijd en zijd weg en de generaal gaf bevel hen te vervolgen; hij zelf met Armand, een andere officier en nog eenige manschappen gingen hen voor.
Daar bemerkte hij twee in het loof verborgen grenadiers.
‘Geef u over en ik schenk u kwartier,’ riep hij met zijn gewone edelmoedigheid en dreef zijn paard vooruit.
‘In 's hemels naam, mijnheer de la Rochejaquelein, stel u zoo niet bloot,’ schreeuwde de officier.
Hoe weinig dacht de Vendéer dat die woorden het doodvonnis zijns generaals bevatten! Snel wierp een der Blauwen zich op de knieën, alsof hij zoo zijn onderwerping wilde aanbieden, doch in waarheid om zijn pistool op den jongen held af te vuren.
Doodelijk getroffen waggelde Henri en viel, voor dat zijn getrouwen hem konden opvangen, van zijn paard. Armand wierp zich op het lichaam van zijn dierbaren vriend, overdekte het met tranen en trachtte
| |
| |
hem terug te roepen, helaas! hij was niet meer; de jeugdige held mogt den roem der Vendeé niet langer handhaven!
Wat hielp het of de grenadiers in haast afgemaakt werden, of allen zich luid jammerend om het lijk verdrongen; het was te laat, en met recht kon Armand snikkend zeggen:
‘Het is gedaan, met hem leggen wij de Vendée in het graf.’
Dadelijk begon men den kuil te graven en het ziellooze overschot van den generalissimus werd als dat van een gewoon soldaat ter aarde besteld; eenige gebeden werden verricht, eenige schoten gelost, en de arme overgeblevenen verlieten die noodlottige plek met de verschrikkelijke gedachte, dat zij slechts een verloren zaak dienden.
Weenend nam Stofflet de treurige erfenis aan en trachtte zoo lang mogelijk den dood des opperbevelhebbers te verbergen. In zijn naam behaalde hij nog eene groote overwinning, maar de schitterende dagen der Vendée waren voor goed voorbij.
|
|