| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Nantes.
O, rede! gij zijt de schoonste gave, die de oneindige Wijsheid den mensch geven kon. Toen de Schepper naar willekeur aan al het geschapene, schoonheid, kracht, luister, instinkt zelfs geschonken had, wilde Hij zijn meesterstuk scheppen, en gaf het tot deel een straal zijner kennis, een uitvloeisel zijner Godheid, en zie, het lichaam, nietig uit zich zelf, was verheven boven alles, wat tot nu toe bestond!
Die kostelijke gave bracht het schepsel nader bij zijn Schepper, geleidde hem tot aan den voet van zijn troon, gaf hem het koningschap over al het geschapene. Maar indien elk dier zijn krachten gebruikt zooals het hem eens werd aangewezen, vergeet zijn vorst, het doeleinde, waarvoor hem die onschatbare weldaad geschonken werd, of erger nog: hij misbruikt haar, hij wendt haar aan om den Allerhoogste te hoonen, om, kon het zijn, Hem van zijn verheven troon te stooten, en er zich zelf of zijn werk te plaatsen. Ja, zelfs laat
| |
| |
hij zich zoo ver wegslepen, dat hij het gegevene voor den Gever neemt, dat hij gelooft dezen te moeten verguizen en te vervolgen, terwijl hij de rede, die goddelijke gave, waarvoor hij in zijn hoogmoed niet dankbaar weet te zijn, op een altaar plaatst, bewierookt en aanbidt.
Dit was het schouwspel dat Nantes binnen hare muren vertoonde. Een monster, den naam van mensch, van dier wellicht onwaardig, Paul Carrier in een woord, die dagelijks de natuur en haar Maker op duizende wijzen hoonde, die soms deed betwijfelen of hij wel die rede deelachtig geworden was, wilde haar echter goddelijke eer bewijzen. De God van hemel en aarde was zijn eerbied en aanbidding on waardig, zijn rede echter moest vereerd worden door het gansche volk!
De hoofdkerk was prachtig versierd evenals voorheen op de feestdagen, en op het schoone hoogaltaar, omringd door jonge meisjes in het wit gekleed en met bloemen gekroond, was eene vrouw geplaatst. Zij was ook in het wit, een blauwe mantel hing van hare schouderen af en op haar ravenzwarte haren prijkte de roode jacobijnen-muts. Het was Claudine Lucretia, de godin der rede!
Om haar heen stond de municipaliteit met Carrier aan het hoofd; zij hadden de wierookvaten in de handen en omhulde haar in een wolk van rook. Daar, waar vroeger de beelden stonden van de Onbevlekte Maagd en van de roemrijke patronen der stad, de H. Martelaars Rogatianus en Donatianus bevonden zich thans de borstbeelden der bloedgetuigen Marat en Lepelletier. Tot overmaat van goddeloosheid besteeg de constitutioneele bisschop Minée den kansel om een lofrede op Corday's slachtoffer te houden. Kan men na het lezen van al die heiligschennissen nog verwonderd zijn over de rampen, die op den huidigen dag Frankrijk overstelpen?
| |
| |
Na de plechtigheid zou de vreeselijke pro-consul aan boord van een schip een maaltijd geven, waarna ter eere der republiek en der godin een groot aantal royalisten in de golven zouden worden gestort.
Junius Brutus, die wegens zijn wonde niet in de kerk behoefde te zijn, liep ernstig als altijd op het marktplein. Een jonge officier, die juist zijn hulde aan de godin gebracht had, naderde hem.
‘Wat duivel kapitein,’ sprak hij, ‘kan die schoone vaderlandsche muziek, die eer, welke men uw zuster bewijst, uw streng gelaat niet ontplooien?’
Junius glimlachte.
‘Wel zeker,’ antwoordde hij, ‘maar ik zal zoo dwaas niet zijn mijn eigen zuster te bewierooken. Ik ontken niet dat ik haar innig bemin, haar mooi en lief misschien vind, maar zooveel eer, neen, dat is zij niet waard!’
‘Niet waard?’ zegt gij. ‘Als zij het niet waard is, wie zou het dan zijn? Waar vindt men te Nantes, in geheel Frankrijk misschien, zulke schoone oogen, zulke heerlijke haren, zulke vorstelijke....’
‘Pas op burger Valeureux, gij verspreekt u.’
‘Wat duivel, moet ik dan zeggen, ‘burgerlijk? Doch gij weet, wat ik bedoel en antwoord mij nu of er onder de zon een wezen is, dat meer verdient vereerd, aanbeden, tot godheid verheven te worden?’
Junius Brutus zweeg. Reeds sedert lang had hij in zijn gedachten een altaar voor een vrouw opgericht en dagelijks bracht hij haar in den geest zijn offer van eerbied en aanbidding. Doch dit behoefde Valeureux niet te weten.
‘In elk geval,’ ging de andere voort, ‘burgeres Liberté is niets anders dan het beeld der rede, wrelke wij aanbidden in de persoon uwer beminnelijke zuster,
| |
| |
die waarlijk te goed is voor een nul als Liberté. Doch onder ons gezegd, ik vind dat een flauwe komedie, niets meer. Vroeger toen wij den ouden God nog in die kerk aanbaden, toen waren er velen en ik ook, die alles geloofden en dus ook recht hartelijk konden bidden, maar thans.... zeg mij de waarheid Brutus, hebt gij de rede aanbeden?’
‘Dat weet gij beter!’
‘Wees eens openhartig voor het eerst van uw leven. Gelooft gij aan God?’
‘Mogelijk, doch iets bevreemdt mij Valeureux! Ik heb dikwijls gedacht of Carrier wel met rede begiftigd was....’
‘St, wees voorzichtig.’
‘Verontrust u niet! Ik zal wel zorgen dat niemand ter wereld dan gij alleen het hoort. Ik geloof, dat hij ook aan het twijfelen is geraakt en zich daarom gehaast heeft, haar verpersoonlijkt te zien en dat is de eenigste oorzaak dier komedie. Nu is hij er van overtuigd!’
‘Maar ik niet, Brutus. Ha, ha, ha, evenmin als vroeger. Ja, het denkbeeld is goed, doch laat het uw hoofd niet kosten.’
‘Heb geen nood! Ik blijf hier niet langer meer dan een week. Knap is Carrier als hij mij te Nantes houdt.’
‘Brutus,’ vervolgde na een wijl zwijgens Valeureux, ‘ik wilde u wat zeggen, iets toevertrouwen, een geheim.’
‘Spreek, gij weet, dat ik nimmer iemand heb verraden.’
‘Er is in het entrepôt een meisje, een brigand, schoon... ja, niet zoo als uw zuster maar toch allerliefst en beminnelijk.’
‘Een aristocraat?’
| |
| |
‘Neen, ik weet dat de wet alle standen gelijk verklaard heeft, maar de ondervinding zegt genoeg hoe fier zij zijn die graven-dochters.’
‘Dat weet ik,’ antwoordde Junius met eenige bitterheid.
‘Ik bemin haar Brutus, en ik zou haar willen trouwen; zij is niets dan de kamenier eener aristocrate, doch gevangen.’
‘Niets gemakkelijker dan dat. Uwe liefde maakt haar vrij.’
‘Zoudt gij denken? Maar ziet gij, ik wilde haar het voorstel eerst doen als zij vrij was. Het had anders te veel van dwang.’
‘Red haar dan! Wat belet het u?’
‘Ik durf niet.’
‘Foei!’ hernam Junius en daar zij voor zijn woning waren, nam hij van den makker afscheid om zich in het eenzame kamertje aan de studie over te geven.
Hij was er geen half uur, toen er aan de deur geklopt werd.
‘Binnen,’ zeide hij gemelijk. Een man, in de vuile kleeding der sansculotten, trad de kamer in.
‘Ben ik bij den burger kapitein Junius Brutus?’ vroeg hij onderdanig.
‘Ja, en wat wilt gij van mij?’
‘Burger, ik kom mij overgeven aan uwe barmhartigheid en daarom begin ik met u te bekennen, dat ik geen republikein, geen sansculotte ben.’
‘En wie zijt gij dan?’
‘Een Vendéer, een brigand, de dienaar eener hertogelijke familie.’
‘En gij komt bij mij ongelukkige? Weet gij dan niet dat één woord van mij voldoende is uw hoofd te doen vallen?’
| |
| |
‘Ik weet het kapitein en ik vertrouw op uwe grootmoedigheid. Men heeft mijne meesteres en hare dochter gevankelijk naar deze stad weggevoerd en ik kwam om haar te redden. Een medelijdende ziel verhaalde mij, dat zoo iemand hier iets toe kon bijbrengen, het Junius Brutus was, de eenigste onder alle republikeinen die een hart bezit.’
‘Ik schijn een voorrecht te hebben boven al mijn landgenooten,’ sprak de republikein spottend. ‘Gij royalisten zijt allen hoogst onrechtvaardig jegens ons, en toch wie van ons bemint Frankrijk het meest?’
‘Die het van een afschuwelijke regeering willen bevrijden,’ had de Vendéer willen antwoorden, doch hij zweeg uit voorzichtigheid.
‘En wie is degene, die zulk een vleiende getuigenis van mij heeft afgelegd?’ vroeg Junius verder.
‘Verschoon mij burger, doch de dankbaarheid verplicht mij te zwijgen. Gij ziet dat ik u een oneindig blijk van vertrouwen heb gegeven. Aan u is het, dit te gebruiken of te misbruiken.’
‘Hoe heet uw meesteres?’
‘Hippolyte Louise de Villemargues.’
‘De Villemargues, ik ken dien naam.’
‘Zij is een bloedverwant der familie de Narville, vroeger een der voornaamste uit de Bocage. Ach, zonder de revolutie zouden zij nog inniger verbonden geweest zijn door het huwelijk van den chevalier Edmond, nu hertog de Champfleury, helaas! met jonkvrouw Aliénor; maar hij is over de grenzen, en zij, dat weet God!’
Argentin had het laatste halfluid voor zich zelf gezegd, doch Junius Brutus had alles gehoord en verbleekte.
‘Ik zal haar redden,’ zeide hij na een oogenblik nadenken, ‘maar eerst moet ik weten, waar zij is.’
‘In het entrepôt.’
| |
| |
‘Niet te Bouffay dus? Des te beter. Ik zal het trachten.’
‘Maar haar dochter is ook bij haar.’
‘Dat is niets, ik zal zien beiden in vrijheid te stellen. Ik weet wie u naar mij gezonden heeft. De burgeres Gasnier-Chambou. Ontken het niet, ik begrijp het. Zeg haar dat zij voorzichtig moet zijn, daar haar naam aan Carrier als verdacht genoemd is; in elk geval breng ik beide vrouwen in haar huis.’
‘Wees gezegend, mijnheer! God zal u loonen.’
‘Genoeg, gij ziet dat ik u geloof; ons vertrouwen is wederkeerig geweest. Het is mij geen oogenblik in de gedachten gekomen, dat gij een bedrieger of spion van Carrier waart, en nu vaarwel, verlaat mij spoedig!’
‘En kan ik u niet behulpzaam zijn?’
‘Niet in het minst! Ga spoedig heen!’
De republikein, voor wien zulk werk niet nieuw was, begaf zich dien avond, toen de geheele stad van de vermoeienissen der feestelijkheid uitrustte of ze voortzette, naar het entrepôt op wacht. Hij trad binnen in de verschrikkelijke gevangenis; daar waren zij allen opgepakt, mannen, vrouwen, kinderen, grijsaards, adelijken, boeren, alles door elkander. Geen lamp verlichtte het pakhuis, (vroeger had het werkelijk tot dit doeleinde gediend, nu waren de koopwaren door menschen vervangen.)
‘Hola, een lantaarn,’ riep Junius Brutus met een forsche stem, die de klagende, joelende menigte een doodsangst over het lijf joeg.
‘Waar is de burgeres de Villemargues?’ vroeg hij den cipier.
‘Daar in dat hoekje met een kamenier en een dochter,’ en hij wees op een duistere plaats tusschen een hoop vrouwen.
| |
| |
Junius struikelde haast; hij naderde de groep en hief zijn lantaarn op. Marie Antoinette en Rosa lagen op den harden, kouden grond zoo gerust te slapen als op een veeren bed, doch de moeder waakte: zij zat naast hen. Met gevouwen handen en ten hemel geslagene oogen was zij in het gebed verdiept.
‘Volg mij burgeres,’ sprak hij.
‘Stil,’ antwoordde de hertogin, ‘ik begrijp dat ik moet sterven, doch wek hen niet.’
‘Wek uwe dochter, zij moet mij ook volgen.’
‘Zij ook! Zij is nog zoo jong.’
‘Gij vergist u! Ik kom u redden.’
‘Mensch, bespot mijn ongeluk niet, zoo het een ongeluk kan genoemd worden, weder met de mijnen vereenigd te zijn,’ voegde zij er bij. Junius haalde een ring te voorschijn en vroeg of zij dien herkende.
‘Mijn trouwring!’ riep zij, ‘ja, ik gaf dien aan Argentin tot herkenningsteeken, maar hoe komt hij in uwe handen?’
‘Door Argentin, die hem mij gaf, om u van mijn oprechtheid te overtuigen.’
‘Waarom mij nog te bedriegen, gij hebt immers de macht in handen. Doe met ons zwakke vrouwen, wat gij wilt.’
‘Burgeres, verspil uw tijd niet in onnoodige woorden. Roep uwe dochter en volg mij!’
De hertogin zag den republikein in de opene, edele trekken, en die blik stelde haar meer gerust dan duizend woorden.
‘Kom Antoinette en Rosa,’ zeide zij, ‘laat ons gaan.’
Op het zelfde oogenblik trad een lid der municipaliteit met nog eenige soldaten binnen, en begon de namen te lezen van hen, die den volgenden ochtend
| |
| |
in massa moesten gefusilleerd worden, ook mevrouw de Villemargues behoorde onder het getal. Zij had immers te Dol als een krijgsman aan het hoofd der troepen gemarcheerd!
Het was een treurig schouwspel; kinderen scheurden zich van hunne ouders, echtgenooten van hunne vrouwen, vrienden van hunne vrienden los. Marie Antoinette klemde zich aan haar moeder's kleederen vast en bezwoer de beulen hen toch niet te scheiden. Te vergeefs! een der galante Franschen stiet het jonge meisje ruw terug, zoodat zij bewusteloos inéén zakte. Bitter weenend wijdde Rosa haar de teederste zorgen toe. Als altijd toonde de hertogin zich boven alles verheven; zij omhelsde beide meisjes en schonk hen den moederlijken zegen.
‘Red mijne dochter, zoo het u ernst was,’ fluisterde zij Junius Brutus in het voorbijgaan toe. Hij knikte zwijgend.
‘Gij blijft mij borg voor haar! Ik zal u eens streng rekenschap over haar vragen,’ sprak zij nog. Junius legde de hand op de borst als plechtige betuiging.
‘Rosa ook,’ zeide zij zacht. Helaas! hij hoorde het niet.
De stoet veroordeelden was vertrokken, en Junius zat, op een goede gelegenheid wachtende, in het voorvertrek; behoedzaam trad iemand binnen en zeide bijna onhoorbaar:
‘Het is niet gelukt, hé!’
Verschrikt sprong de officier op en zag Valeureux, want hij was het, in het gelaat.
‘Wat is niet gelukt?’ vroeg hij barsch.
‘Denkt gij dat ik het niet weet? Gij wildet een der aristocraten redden.’
‘Wie heeft het u gezegd?’
| |
| |
‘Wel uw gelaat, toen men de schoone de Villemargues kwam halen. Kom ontveins het niet. Ik zal u immers niet verraden.’
Junius was hiervan overtuigd, Bernard Valeureux was een lichtzinnige knaap, doch had het beste hart der wereld.
‘Nu ja,’ ging hij voort, ‘als het eens zoo was, zoudt gij mij helpen?’
‘Van harte gaarne, doch alles op uw rekening.’
‘Natuurlijk! Ik wil de dochter redden.’
‘En het dienstmeisje?’
‘Daar weet ik niets van. Ik heb slechts één mantel, den anderen wierp ik over de schouders der hertogin-burgeres.’
‘Het spijt mij! Weet gij wie van de twee de dochter is?’
‘Met de donkere krullen?’
‘Mis, de andere.’
‘Zoo, dank u voor de aanwijzing! Zorg dat de wacht niet in de gevangenis komt, voor dat ik klaar ben.’
‘Zeer goed, ga gerust,’ en hij lachte schalksch terwijl de andere zich verwijderde. ‘Zie zoo,’ mompelde hij vergenoegd, ‘nu redt gij mijn Roosje, schoone ridder! Ik durfde het niet te wagen, doch hij vreest Carrier evenmin, als wijlen Capet.’
In het donker tastende bereikte de republikein de plaats waar beide meisjes luid weenend lagen; hij bedekte Rosa met den zwaren soldatenmantel; het was haar redding, doch met verhevene zelfopoffering wierp zij het kleedingstuk af, zeggende:
‘Gij vergist u mijnheer, ik ben mejufvrouw de Villemargues niet!’
Junius Brutus had tien jaar van zijn leven willen geven, indien hij ook haar kon redden, maar
| |
| |
het geluid van een deel der wacht, die naderbij kwam, het gemis van een mantel en de gedachte dat Valeureux, wiens geliefde zij zeker was, haar toch in veiligheid zou brengen, deden hem een kort besluit nemen. Hij greep de hand der jonkvrouw en trok haar schielijk met zich voort. De wachtkamer der soldaten was niet geheel ledig, snel blies Valeureux de lamp uit en het tweetal ging ongehinderd het akelige gebouw uit.
‘Brengt gij mij naar mijn moeder?’ vroeg Marie Antoinette.
‘Helaas neen! Ik geleid u in veiligheid.’
‘Ach, wat is het leven mij waard zonder mama. Ik bid u mijnheer laat mij sterven!’
‘Ik mag niet! Ik heb uwe moeder gezworen u te redden.’
Hij gaf het bitter weenende meisje den arm en voerde haar langs de eenzame straten naar een groot huis der voorstad. Kort daarna kwam hij er alleen uit.
Den volgenden morgen, bij het krieken van den dag, begaf zich een groote menigte volks naar het veld van Gigant, waar een monster-executie zou gehouden worden, meer dan zevenhonderd Vendéers, die zich op genade hadden overgegeven, werden gefusilleerd. Er waren vrouwen en kinderen onder. Ook mevrouw de Villemargues bevond zich in hun midden. Nimmer, zelfs in de dagen harer eerste jeugd, toen zij aller oogen en harten te Versailles boeide, was zij zoo schoon geweest als thans in het aanschijn des doods, en toch was zij bijna geheel in lompen gehuld. De grove mantel van Junius, waarvan zij de slippen met onnavolgbare bevalligheid over de schouders geworpen had, moest haar tegen de koude beschermen; zij had het niet eens noodig geoordeeld het prachtige
| |
| |
haar op te binden en liet het in de volle lengte langs haar middel zweven, haar hoofd droeg zij fier achterover en slechts aan de beweging harer lippen bemerkte men dat zij bad. Men was aan de executieplaats gekomen, de ongelukkigen werden reeds in een vierkant geschaard en het eerste kommando tot vuur was gegeven, toen plotseling een kind door de rijen heendrong en zich om den hals van mevrouw de Villemargues wierp.
‘Mama, mama,’ riep het juichend.
‘Clothilde,’ kreet de hertogin vol ontzetting. ‘Weet gij dat mama sterven moet?’
‘Ik weet het, en daarom heb ik den molen verlaten. Ik wil met u naar papa in den hemel gaan?’
‘Ga heen kind, ga heen.’
‘Vuur,’ kommandeerde de dienstdoende officier voor de laatste maal; de schoten vielen en, als door den bliksem getroffen, zonken de rijen Vendéers, getrouw aan hun God en koning, neder. Dezelfde kogel had de schoone lichamen van moeder en dochter doorboord.
Terwijl deze bloedige executie op het plein van Gigant plaats had, aanschouwde het groote marktplein een ander tooneel.
‘De Nantezers,’ zei Carrier, ‘hebben den ouden Bretonschengeest; vuur, ijzer en water moeten hen nationaliseeren.’ Hij doelde op zijn drie middelen van verbroederlijking: doodschieten, guillotineeren en verdrinken in de Loire. Geen wonder dat men zijn vaderland zoo innig lief kreeg!
Onder de veroordeelden tot de guillotine van dien dag behoorde moeder Darnier en eenige harer kinderen, waaronder de schoone, blonde Loeïzan. De oude vrouw met haar kroost aan hunne hoeve ontrukt, verloochende haar heldhaftig karakter niet; met vasten tred
| |
| |
beklom zij het schavot, riep luid: ‘Leve de koning!’ sloeg de oogen ten hemel en ontving den doodelijken slag; de anderen waren reeds allen daarboven, Loeïzan slechts bleef over.
Zij had het gelaat met de handen bedekt, om de bloedige lichamen niet te zien, doch de beul trok ze met geweld naar beneden en zoo stond zij in haar volle maagdelijke schoonheid gelijk een engel, die zijne vleugels ontplooien wil om omhoog te vliegen. De man des bloede zelf was bewogen.
‘Genade,’ riep hij, ‘zij is nog zoo jong.’
‘Ja genade,’ herhaalden eenige stemmen, ‘zij is nog geen vijftien.’
‘Ik ben al zeventien,’ sprak zij trots, ‘spaar mij toch niet, nadat gij allen, die mij dierbaar zijn hebt vermoord. Mijnheer de beul,’ smeekte zij met treffende naïviteit, ‘sla toch toe. Ik ben even schuldig als zij allen. Ik haat de republiek, ik bemin God en onzen lieven, kleinen koning.’
‘Ja laat haar sterven, zij verdient het,’ schreeuwde het gemeen. De beul zuchtte, met afgewend gelaat sloeg hij toe en het schoone hoofd rolde in het bloedige zand.
Men zegt dat hij geen anderen moord meer beging; ziek naar lichaam en geest begaf hij zich naar huis en stierf eenige dagen later.
In het entrepôt, dat wegens zijn nabijheid der Loire alle veroordeelden tot den waterdood bevatte, was Tonie Darnier, Pierre's jeugdige weduwe met haar jonge zuigeling opgesloten; het oogenblik, waarop allen in een boot moesten gepakt worden, was gekomen en de slachtoffers verwachtten in kalme onderwerping hun treurig lot. Eenige liefdadige vrouwen der stad hadden verlof gekregen een paar kinderen op te nemen; een hunner naderde Tonie.
| |
| |
‘Och!’ riep zij, ‘wat een lief kind! Gij moet het mij geven.’
‘Meent gij het,’ vroeg de jonge moeder verheugd, ‘wilt gij u met hem belasten?’
‘Ongetwijfeld! Ik heb geen kinderen en zal het uwe als mijn eigen beminnen.’
‘God zegene u, medelijdende ziel! Vaarwel, mijn kind, mijn lieve engel! Moeder gaat sterven, doch wees gij gelukkig,’ en zij overlaadde het met kussen en tranen. De vrouw nam het in haar armen op en wilde zich reeds verwijderen; toen Tonie naar haar terugkeerde, zij had iets vergeten.
‘Goede vrouw,’ bad zij, ‘beloof mij plechtig, dat gij het kind leeren zult God en den koning te beminnen, zijn vader is aan den voet des kruises als martelaar gevallen. De zoon moet dus ook zijn gevoelens aankleven.’
‘Ik zal het kind goed opvoeden, hem erfgenaam maken van mijne bezittingen, doch ik zal hem leeren de republiek te dienen en lief te hebben.’
‘Geef hem mij dan terug! Voor hem is het beter te sterven dan zoo te leven. Neen mijn kind, onschuldig en zuiver zal ik u in den hemel bij uw zaligen vader brengen.’
Zij trok het bijna met geweld uit de armen der republikeinsche vrouw, die haar verbluft nakeek. Met haar kind aan den boezem gekneld sprong zij in de bark. Ook Rosa moest er in plaats nemen; op het oogenblik dat zij de plank over wilde stappen, greep Valeureux haar bij den schouder.
‘Kom met mij meê!’ riep hij hard genoeg, dat ieder het kon hooren, ‘ik wil u huwen, en dan zijt gij vrij.’
‘Dank u,’ antwoordde zij spottend, ‘dat is te veel eer! Liever den dood in de golven.’
| |
| |
Bijna oogenblikkelijk was zij onder de andere slachtoffers verdwenen. De boot stiet van wal, midden in den vloed werden de luiken geopend en alle ongelukkigen in den breeden stroom geworpen; 's morgens kwam de bark leêg terug om nieuwen toevoer te halen, die dan ook nooit ontbrak.
Junius Brutus zag Valeureux in treurig gepeins verzonken staan.
‘Wat schort er aan?’ vroeg hij deelnemend,
‘Waarom hebt gij haar niet gered. Nu ligt zij dood in de Loire.’
‘Arm schepsel! Doch het is uw schuld.’
‘Ik stelde haar het huwelijk voor,’ zeide Valeureux, ‘maar zij wilde van geen trouwen weten. Die aristocraten, het is zulk een raar slag van menschen. Het eenige wat mij, helaas, overblijft is: haar te vergeten. Arme Rosa!’
|
|