| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Raoul de Vrignac.
's Avonds van dienzelfden dag kwam te Misdon de burggraaf de Vrignac. Aliénor, die hem vroeger gaarne had mogen lijden, en daarbij nog steeds de zoete hoop had door hem iets naders van hare dierbaren te hooren, ging hem met blijdschap te gemoet.
‘Hoe gaat het?’ zei de sombere man. ‘Leeft gij nog? Ik dacht dat die monsters u ook gedood hadden.’
Het meisje was verschrikt door zijn veranderd voorkomen en zonderlinge kleeding, waarop menige bloedvlek te zien was.
‘Waar is Mélanie?’ vroeg zij aarzelend. ‘En Nancy?’
‘Waar!’ krijschte hij, ‘waar? Ziet gij deze vlekken, nicht? Nu, vraag aan degenen van wie die zijn, waar zij gebleven is.’
‘Dood dus!’ riep zij treurig.
‘Ja, maar gewroken! Meer dan twee honderd Blauwen heb ik neêrgeveld en nog meer zullen vallen! Ik zal
| |
| |
een grooten brandstapel van hunne lijken oprichten en die dan aansteken ter eere van hare schimmen. Bloed, bloed moet ik slechts zien; dat verdooft mijne smart, dat is de balsem, die mijn wonden lenigt. De muziek, die mijn hartepijn verstrooit zijn de kreten der stervenden.’
Aliénor ijsde bij het hooren van die taal. Raoul lachte satanisch, en droogde zijn bloedend zwaard aan zijn mouw af. Zij deed een vraag over Nancy.
‘Nancy? Weet ik waar zij is? Bemoei ik mij met de Witten? Laat hen vliegen, waar zij willen. De Blauwen, dat zijn de mijnen, dat zijn de schapen, die ik slachten moet, ter vergoeding van het lammetje, dat zij mij ontnamen.’
Aliénor vroeg hem niets meer. Zij had tot haar vreugde Charles Darnier herkend, die met Raoul's soldaten was meêgekomen. Van hem hoorde zij tot haar onuitsprekelijke blijdschap, dat de doodgeweende Nancy nog leefde en zich tamelijk wel bevond, doch het leger verlaten had.
Raoul vestigde zijn woning onder Chouan's tenten. Aliénor zag hem zelden, hij wijdde zijn leven aan strooptochten en ieder had den mond vol over zijn wreedheid. Nu en dan waagde zijn nicht een bescheiden opmerking, maar moest terstond zwijgen door zijn oploopendheid. Eens zelfs hief hij zijn ponjaard tegen haar op en zij wilde zich niet meer vernederen, door hierover te spreken.
Charles Darnier oefende zijn verheven apostelambt in dit woud en in de omliggende dorpen uit. Hier doopte hij een kind, daar stond hij een zieke bij, ginds vierde hij de H. Geheimen; in een woord, zijn leven was, zooals in dien tijd van de meeste priesters op franschen bodem, een lange opoffering, beloond door duizende dagelijksche doodsangsten en ontberingen.
| |
| |
Eens, kort nadat het bericht van den grooten nederlaag te Savenay, de Chouans diep ter nedergeslagen had, was Aliénor naar een verwijderd hutje gegaan, om eene arme stervende vrouw eenige verkwikking te brengen. Bij haren terugkeer door het woud werd haar aandacht gewekt door eenige schoten, die op korten afstand vielen. Besluiteloos wist zij eerst niet, waar zich heen te begeven, doch toen het schieten ophield nam zij, als inwendig daartoe gedrongen, die richting. Een verward, vroolijk geruisch van menschenstemmen deed zich op een open plek hooren en boven allen verhief zich Raoul's stem. Aliénor naderde behoedzaam en zag een groot aantal Blauwen dood en anderen gewond of gekneveld op den grond liggen.
Aan een der grootste boomen was een man gebonden, alleen in zijn uniformbroek en wit bebloed hemd gekleed; zijn gelaat was koud en onverschillig, minachtend zag hij naar den kring om hem heen, die zich bereidde hem een vreeselijken dood te doen ondergaan. Aliénor herkende Junius Brutus.
Raoul en de zijnen stonden rondom, hij had het legertje van den jongen republikein onverhoeds overvallen en verslagen, nu besloot hij den aanvoerder eens op de aangenaamste manier van het leven te berooven. Hij beval al zijne kameraden beurtelings hun mes op zijn lichaam te werpen. Reeds twee ponjaarden door de onhandigsten geworpen hadden hem in den arm getroffen. Hij had de oogen niet neêrgeslagen, doch thans was het Raouls beurt en diens hand faalde nimmer. Hij hief het mes op, juist naar de borst van het slachtoffer gericht. Een oogenblik nog en Junius Brutus ware doodelijk getroffen geweest, maar daar vloog iets snel als de bliksem door het geboomte. Raoul's opgeheven arm zonk neêr en liet den dolk vallen.
| |
| |
‘Wie is daar?’ vroeg hij en zich omkeerende herkende hij Aliénor.
‘Houd op, Raoul,’ sprak zij ernstig, ‘gij hebt reeds genoeg gemoord.’
‘Wat komt gij hier doen?’ snauwde hij haar barsch toe. ‘Heb ik u geroepen?’
‘Raoul, ik bid u in Gods naam, sla niet toe!’
‘Waarom niet? Aliénor, gij weet dat ik niet wil, dat men zich met mijn zaken inlaat. Ga op zij.’
‘Neen ik zal hem beschermen, des noods met mijn leven. Hebt gij dan nog geen moorden genoeg begaan, Raoul? Is het op die wijze dat een christen zich wreekt?’
De Vrignac antwoordde niet en stiet haar ruw van zich.
Schielijk wierp zij zich tusschen hem en Brutus.
‘Werp uw mes,’ riep zij tartend, ‘werp het!’
‘Terg mij niet Aliénor,’ gilde hij, ‘weet dat op dit oogenblik niets mij heilig is. Uw leven zelfs niet.’
‘Sla toe,’ vervolgde zij en de armen op de borst kruisende staarde zij hem onverschrokken aan.
Raoul knarsetandde van woede, hij wendde zich tot de soldaten.
‘Is er dan geen uwer, welke die onbeschaamde meid wegruimt,’ vroeg hij. Zij bleven roerloos staan, Aliénor werd door hen als een heilige vereerd.
‘Moet ik het doen,’ vervolgde hij schuimbekkend en wilde haar bij den schouder verwijderen, doch vlug ging zij achteruit en klemde zich aan den boom vast.
‘Het is genoeg mejufvrouw,’ fluisterde Junius Brutus, ‘ik dank u, mijn leven is zoo veel niet waard.’
Raoul had zich echter bedacht, hij vermande zich en maakte een diepe buiging voor de jonkvrouw.
| |
| |
‘Lieve nicht,’ zeide hij, ‘vergeef mij die oploopendheid. Doch alles doet mij gelooven, dat gij elkander van daag niet voor het eerst ziet. Zon er misschien.... de een of andere teedere band zijn, die u vereenigt?’
Het bloed steeg op die vraag mejufvrouw de Narville naar het hoofd. Al haar trots ontwaakte en zij maakte zich gereed een antwoord te geven, dat ongetwijfeld een diepe beleediging voor haren beschermeling bevatten zou. Zij sidderde even, doch terstond richtte zij zich fier in haar volle lengte op. Wat was zij nu schoon in het zwarte gewaad, met de lange losse haren, die over hare schouders golfden!
‘Gij vraagt mij,’ antwoordde zij, ‘of er een band tusschen ons bestaat? Ongetwijfeld! de band, die den redder verbindt aan haar, wier vader, wier leven, wier eer, wier geluk hij gered heeft. Deze band is het mijnheer de Vrignac, die ons verbindt. Is zij niet heilig? Ben ik niet in geweten verplicht hem op mijn beurt te redden, al strijdt hij onder een andere banier dan de onze? Ik bezweer u dus bij den levenden God, staak dat moordwerk!’
De burggraaf was min of meer getroffen, en dat was al veel.
‘Geloof mij nicht,’ sprak hij, ‘doe zooveel moeite niet voor die lieden. Gij zult er geen dank voor inoogsten.’
‘Het is mij ook om geen dank te doen, ik vergeld een onmetelijke weldaad.’
‘Dwaasheid! Heeft hij u gered dan is het een toeval geweest. Neen, zij verdienen geen genade. Wat hebben zij te Fontmaure gedaan.... met alles wat mij lief was?’
Junius Brutus' gelaat vertrok zich; hij kleurde van
| |
| |
schaamte over het gedrag zijner zuster, wier naam zoo innig met Fontmaure was verbonden. Zou Aliénor weten, dat hij de broeder van Lucretia was?
‘En gij zult hem niet dooden, Raoul,’ riep zij met nog meer vuur. ‘Gij hebt u genoeg gewroken, God genoeg getergd. In zijn naam steek uw dolk in de schede!’
‘Roep God niet aan, meisje! Weet dat ik Hem tot getuige van mijn eed genomen heb; Hom, de engelen en de duivelen. Ik mag geen enkelen Blauwe genade schenken.’
‘Dat is een godslastering, Raoul. De God van liefde en barmhartigheid kan niet willen, dat zulk een duivelsche eed gehouden wordt.’
‘Terug! zeg ik u,’ schreeuwde haar neef en hij wierp haar tegen den grond. Zij richtte zich onmiddellijk op. Ten tweeden male hief hij den dolk op, en nogmaals hield Aliénor zijn arm terug.
‘Gij hebt mij geweigerd in Gods naam,’ sprak zij met nadruk, ‘doch kunt gij ongevoelig blijven nu ik Mélanie aanroep? Zou die engel van zachtheid deze daad goedkeuren? Antwoord Raoul, bedenk dat zij u van uit den hoogen hemel gadeslaat!’
De Vrignac's oog werd vochtig; hij draalde.
‘Aliénor,’ sprak hij, ‘in haar naam mag ik niets weigeren, doch gij weet niet wat gij vraagt. Laat die kerel met zijn Blauwen wegrukken. Ik zal hem niet hinderen, maar ik heb mijn eed gebroken en ben verloren. De machten der hel zullen zich wreken.’
Hij gaf zijn soldaten een wenk om allen los te maken, en wendde zich tot Junius, die hem wilde bedanken.
‘Gij zijt gered,’ zeide hij, ‘door mijn nicht. Spreek geen woord van dankbetuiging tot mij. Niet dan met
| |
| |
tegenzin, schenk ik u het leven. Zij, die uw begrippen deelen, hebben mijn vrouw, haar moeder, ons kind op de on waardigste wijze vermoord. Verdient gij dus wel het minste medelijden?’
‘Ik heb niets met moordenaars gemeen,’ antwoordde de republikein fier, ‘ik dien Frankrijk en met weêrzin strijd ik tegen u, daar gij mijn landgenooten zijt. Ik bemin een eerlijken kamp en geen strooptochten langs burgten en dorpen.’
Raoul keerde zich verachtelijk om, floot zijne soldaten en verwijderde zich zonder acht op Aliénor te slaan; Junius Brutus, die nu weêr vrij was, trok haastig zijn uniformjas aan, die naast hem ter aarde lag en naderde zijne redster.
‘Mejufvrouw,’ zeide hij zacht, ‘ik dank u voor het medelijden, dat gij mij betoond hebt. Doch er is iets dat mij op het hart drukt. Zoo gij het weet, zult gij misschien berouw hebben over uw tusschenkomst? Ik ben de broeder van haar, die bij de misdaad van Fontmaure het bevel voerde.’
‘Claudine Fournet, de vrouw van Emanuel?’
‘Gij weet het mejufvrouw! O, verzeker mij, dat gij.....’
‘Dat ik u niet voor haar daden verantwoordelijk stel? Ongetwijfeld neen! Door zoo iets te doen zou ik zelf mij medeplichtig maken aan de wandaden, die mijn ongelukkige broeder wellicht bedrijft.’
‘Die verklaring, mejufvrouw, is mij kostbaarder dan het leven dat gij mij schonkt. Ik leg de wapens in dezen strijd neder, daar ik mij schaam menschen te bestrijden, die onze vrienden moesten zijn, die steeds onze landgenooten blijven en die ik mijn achting niet mag onthouden. Waarom handelt onze, anders zoo roemrijke republiek soms op eene wijze, die slechts uw min- | |
| |
achting moet verdienen? Doch geloof mij mejufvrouw, haar denkbeeld is grootsch en verheven.’
Aliénor glimlachte met verachting en antwoordde:
‘Haar roem heeft te veel van het purper des bloeds, en haar grootheid schijnt mij niet verhevener toe dan de hoogte van het schavot. Hoe zij ook zijn moge, ik verafschuw haar!’
‘Het is betreurenswaardig, dat hare eigene dienaren haar zoo verlagen, doch wat mij betreft, ik ga in den vreemde den roem van Frankrijk handhaven. Het is mijn vaderland, mijn moeder. Mejufvrouw, ik zie u heden hoogstwaarschijnlijk voor het laatst, mag ik hopen dat gij niet altijd met afschuw aan mij zult denken?’
‘Mijnheer,’ hernam Aliénor minzaam, ‘zoo ik mij soms gedrongen voel een weinig gunstiger over uw republiek te spreken, dan zal ik aan u het eerst denken, want gij zijt de eenigste mensch, die ik onder alle Blauwen heb aangetroffen; daarbij hebt gij mij niet meer dan het leven gered?’
‘Gij hebt die schuld uitgedelgd,’ antwoordde hij somber. ‘Spreek er niet meer over!’
‘Geenzins; ik herhaal het u nogmaals, gij zijt de eenigste revolutionair, dien ik niet minacht. Moge God uwe oogen openen en verlichten!’
Zij nam haar mand weêr aan den arm, groette minzaam en verwijderde zioh schielijk. Junius Brutus zag haar in een soort van verrukking na tot dat de sylphiden gestalte in het kreupelhout verdwenen was, toen riep hij iemand om zijn arm te verbinden, en gaf zich aan een wereld van gedachten over.
Den volgenden morgen kwam een van Raoul's soldaten op het kasteel gesneld, om hulp te vragen voor zijn meester, die zwaar gewond was. Mevrouw Pontjar- | |
| |
din vulde spoedig een korfje met alles wat een zieke noodig kon hebben en vertrouwde dit Aliénor toe, die haar neef nogmaals wilde zien. Jeanne ijlde heen om haar broeder te zoeken. De burggraaf had als een bezetene Laval willen aanranden en was bij het eerste schot reeds gevallen; zijn soldaten brachten hem naar een hutje diep in het bosch, waar hij bij Aliénor's binnenkomst bewusteloos neêr lag; zij verbond zijn diepe wonden, die weinig hoop tot herstel gaven en trachtte hem uit den staat van levenloosheid op te wekken.
‘Ziet gij wel Aliénor,’ riep hij eensklaps uit, zoo onverwacht dat het meisje terugdeinsde, ‘het is uw schuld dat ik hier lig. Ik zeide het u gisteren reeds, de duivels hebben zich over den mei-eed gewroken.’
‘Denk liever aan God, voor wien gij binnen weinig tijd zult verschijnen,’ antwoordde het meisje ernstig.
‘Weinig tijd, zegt gij, weinig tijd? Is het dan zoo erg? Moet ik sterven?’
‘Ik vrees. In elk geval, gij moet u voor Gods troon vernederen.’
‘Mélanie, Lucien! O, hoe zoet is de gedachte u binnen kort terug te zien, maar neen ik verdien het niet. Geen eerlijken strijd heb ik gevoerd, doch mij gewroken op de vreeselijkste, de bloedigste wijze! Ik sterf en.... O, God, waarom opent gij nu eerst mijn oogen,’ en hij barstte in een wanhopig gehuil los.
‘Troost u Raoul,’ sprak Aliénor, ‘Gods rechtvaardigheid is groot, maar oneindig is zijn barmhartigheid. Laat een levendig berouw uw hart treffen en Hij zal u vergeven.’
‘Neen, geen vergeving geen genade voor mij! Hoe menigmaal heb ik ongelukkigen, die mijn knieên, in wanhoop omhelsden, onmededoogend teruggestooten! Nimmer heb ik genade geschonken en zou God mij thans
| |
| |
vergeven? Neen! Ik behoor den duivel toe, ik heb mij aan hem verkocht om het genoegen der wraak te genieten. Ha, nu sleept hij mij naar de hel, ga voort, ik zie reeds de vlammen, die mij moeten verslinden. Ha, ha, ha, Mélanie, vaarwel!’
‘Gij behoort satan niet meer,’ hernam Aliénor kalm en gevat, ‘gij zijt meineedig geweest en nu is zijn macht over u verbroken. Wend u dus tot onzen Middelaar in den hemel en tot zijn H. Moeder. Zij zullen u genadig zijn.’
De zieke zag haar strak aan en vroeg:
‘Spreekt gij de waarheid, Aliénor? Is het werkelijk zoo?’
‘Vraag het mijnheer Darnier,’ antwoordde zij op den binnenkomende priester wijzende.
Voor dat het meisje het beletten kon, was de stervende uit het bed gesprongen, en wierp zich voor de voeten des geestelijken.
‘O, Vader,’ riep hij, ‘zeg mij of het waar is, dat Belzebub geen macht meer over mij heeft.’
‘Mijj zoon betrouw op Hem, die stervende de hel overwonnen heeft. Roep Hem aan en tart, met zijn Kruis tot banier, alle machten der duisternis,’ gaf de man Gods ten antwoord, en den burggraaf in zijne armen optillende, legde hij hem weêr op het bed. Aliénor verliet het vertrek en beiden bleven alleen.
Een half uur later kwam de heer Darnier haar roepen. In grooten haast maakte zij een altaar klaar voor de legerstede des zielentogenden, terwijl de priester een begin maakte met de laatste ceremoniën. Wat was Raoul veranderd! Zijn gelaat had alle hardheid van uitdrukking verloren en teekende slechts droefheid. Groote tranen rolden uit de half gebroken oogen langs zijn vermagerde wangen.
| |
| |
‘Ik dank u Aliénor,’ prevelde hij. ‘Ik heb u veel te danken. Bid voor mij!’ Met groote godsvrucht en innig berouw ontving hij de H. Teerspijze en zijn oogen sluitende, viel hij in zwijm. In dezen toestand werd hem het H. Oliesel toegediend. Plotseling ontwaakte hij. De priester en het meisje, die beiden de gebeden der stervenden baden, zwegen even, meenende dat hij iets noodig had, doch hij zag hen zelfs niet aan.
‘Engel des hemels, gij komt mij halen,’ riep hij met krachtige stem. ‘Ik volg u Mé... la... nie ..!’
Zijn hoofd viel op het kussen neêr; de geestelijke legde het oor aan zijn mond en sprak:
‘Het is gedaan. Heer, neem hem in uw schoot op, waar hij met u vereenigd blijve!’
‘In alle eeuwen der eeuwen,’ antwoordde Aliénor geroerd.
|
|