| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Aliénor.
Het woud van Misdon in de omstreken van Laval was in dezen tijd het brandpunt der Chouannerie, of der Bretansche insurrectie. Deze krijg of liever strooptocht had zijn naam ontleend aan Jean Cottereau, bijgenaamd Chouan, de vermaardste zoutsmokkelaar uit den omtrek. In dit bosch had hij zijn hoofdkwartier opgeslagen onder slechte tenten, die even spoedig voor de nasporingen der Blauwen verdwenen als zij opkwamen. In het ontoegankelijkste gedeelte van dit woud stond een groot, half vervallen gebouw, dat tegelijk veel van een kasteel en een boerderij had; hier was het dat de Chouans wapens en voedsel haalden en zich in de kelders verscholen, als zij te dicht vervolgd werden; de bewoonster, zekere mevrouw Pontjardin, vroeger in tendante van het kasteel der heeren van Laval en Vitré, en der prinsen van Talmont en Trémouille, wist zich door hare buitengewone schranderheid van alle verdenking van royalismus te zuiveren. Nooit had een repu- | |
| |
blikein het spoor van een Chouan op het slot kunnen vinden; ofschoon deze er zich bij dozijnen in bevonden. Misschien had de geurige wijn en de geschenken, waarmede de dame zeer kwistig was, hier ook eenigzins toe bijgebracht.
In een der benedenvertrekken, zat gedurende een somberen Decemberdag, een jong meisje; zij had een groote hoop kruiden voor zich, die zij met zorg uitzocht en dan in een ketel, die boven het vuur hing, wierp. Nu en dan keek zij door het venster met een onrustigen, angstig wachtenden blik. Eindelijk liet zij hare handen rusten, luisterde oplettend en sprong op naar de deur.
Bijna oogenblikkelijk werd deze geopend en een jongman trad binnen; zijn boerenkleeding droeg de sporen van een verren tocht, zijn gelaat was blauw en paarsch van koude en zijne schoenen stuk geloopen.
‘Eindelijk!’ riep het meisje, ‘wat heb ik u lang gewacht.’
‘En toch is alles bijna vruchteloos geweest,’ antwoordde de andere mismoedig, wierp zijn strooien hoed op den grond en naderde den haard.
‘Vruchteloos zegt gij, Jeanne? Och, wat zijt gij koud! Ga u warmen, ik zal u heete kruidenthee klaar maken,’ en zij haastte zich een kopje met het vocht uit den ketel te vullen.
‘Het leger is geheel of grootendeels te Mans verslagen,’ vervolgde de binnengekomene, een kleine teug nemende.
‘Helaas, ik weet het! Maar hebt gij geen spoor ontdekt van mijn broeder en zuster?’
‘Niets! het grootste gedeelte van het leger was reeds naar Ancenis vertrokken.’
‘Om de Loire weêr over te trekken?’
| |
| |
‘Misschien! Zij weten zelf niet wat zij doen, de eene wil links, de andere rechts, en de boeren hebben het heimwee naar de Bocage.’
‘Dus van mijn broeder en zuster niet het minste naricht?’
‘Waarom was ik juist bedlegerig? Ware ik zelf gegegaan, toen het leger negen dagen te Laval bleef.’
‘Zoo had u het zelfde lot getroffen dat den armen Aile d'Oiseau overkwam,’ en zijn hoed weder opnemend verliet hij het vertrek. De jonge dame hield hem terug.
‘Het spijt mij,’ sprak zij, ‘dat gij u noodeloos aan al die gevaren hebt blootgesteld. Doch gij zult toch wel iets van uwe familie vernomen hebben?’
‘God zij dank, ja jonkvrouw, ofschoon geen opbeurende tijding. Paul is te Dol gevallen, moeder met Thomas en de kinderen zijn nog steeds in de Bocage of in de gevangenissen te Nantes.’
‘En Vincent en de pastoor?’
‘Vincent is nog in het groote leger. Ik heb hem niet gezien, evenmin als den pastoor; Gretha is vermoord op den weg naar Granville, haar man viel voor Fougères, en hunne kinderen! Dit weet God, waar die zijn?’
‘Arme Jeanne, gij zijt nog meer dan ik te beklagen.’
‘Het is voor God en den koning, jonkvrouw, ik mag dus niet morren.’
‘En gij hebt niemand in uw familie, waarover gij blozen moet, welk een troost is dit!’
‘Ik vergat u nog te zeggen, dat de burggraaf de Vrignac mij gevolgd is en spoedig hier zal zijn.’
‘Raoul? Hebt gij hem gesproken?’
‘Doch geen antwoord gekregen. Zijn vrouw moet wreedaardig vermoord zijn en daarom denkt hij aan niets dan de wraak.’
| |
| |
‘Melanie vermoord! Ik had het vermoed. En Nancy dan?’ Zij bleef in diep gepeins staan, terwijl Jeanne Darnier (wij hebben haar herkend) mevrouw Pontjardin opzocht om ook haar van den tocht kennis te geven.
Door een samenloop van omstandigheden had Aliénor de Narville, een schuilplaats moeten zoeken in het hart van Bretagne. Wij verlieten haar op het oogenblik dat haar edelmoedige redder zijn werk bekroonde, door den baron in vrijheid te stellen. Hartverscheurend was de ontmoeting tusschen vader en dochter; de grijsaard sidderde bij de gedachte, aan welk gevaar zijn lieveling ontsnapt was; door een bijzonderheid van haar karakter, dacht Aliénor niet meer aan het voorgevallene om zich slechts aan de vreugde van het wederzien over te geven. Beiden vielen voor het kruisbeeld neder, dat kort geleden zulk een tal van menschen aanschouwen moest.
Toen kwam de gedachte aan de bewoners van Fontmaure hen verontrusten. Aliénor vreesde het ergste en hoewel zij haar vader niet alles mededeelde, zoo ried deze het toch bijna volkomen. Na een klein uur wachtens viel het gewenschte schot, op een vrij grooten afstand van het huis. Het meisje drong op een onmiddellijk vertrek aan; haar vader, hoewel uitgeput door honger en zwakte stond moedig op. Zij gingen den gang door en het kleine deurtje uit; overal heerschte de stilte van het graf, ongehinderd stapten zij het pad over en klopten aan de boerderij; de baron viel bijna uitgeput neêr; Aliénor ondersteunde hem en zij wist de goede bewoners te bewegen hen op te nemen. Onmiddellijk zond de boer een zijner knechts naar Fontmaure, deze kwam met het bericht terug dat alle bewoners van het kasteel vermoord waren. Op een
| |
| |
onvoorzichtige wijze bracht de boer de tijding aan den baron; zijne gezondheid, in de laatste dagen reeds zoo geschokt, kon dit niet verduren, hij werd zwaar ziek en zweefde gedurende zes weken tusschen leven en dood. Aliénor, hoewel onophoudelijk aan het ziekbed haars vaders gehecht, vergat echter niet hare nasporingen voort te zetten, vruchteloos! Noch van Armand, noch van Nancy kwam eenige opheldering. Na zijne genezing kwam op de hoeve een zeer invloedrijk persoon uit Bretagne, die den baron trachtte te overreden hem aan geene zijde der Loire te volgen, waar de strijd eerlang zou overgebracht worden. De baron gaf toe, niettegenstaande de onwil van Aliénor, die zich liever bij de Vendéers had gevoegd. Zij verklaarde zich echter bereid haar vader overal te volgen al was het ook in den dood. Door een van die zonderlinge eigenaardigheden, welke ziekelijke of oude personen gewoonlijk aankleven, wilde de baron niet van zijn andere kinderen hooren spreken. ‘Armand en Nancy,’ zeide hij gedurig ‘zijn niet meer, en men moet de dooden niet noemen dan in het gebed,’ doch in het diepste van den nacht, als ieder sliep behalve de grijsaard en zijne immer wakende dochter, hoorde zij hem onder luide zuchten de namen noemen zijner Camille, Nancy en Armand. Gewoonlijk voegde zich een andere naam er bij, uitgesproken op den wanhopendsten toon, die van Emanuel.
Men begaf zich op weg naar Ancenis; voor dat zij de Loire overtrokken raakte Aliénor van het gezelschap af. Zij had eenige Vendéers, die van Nantes kwamen, willen ondervragen, doch kon den weg niet meer terugvinden; eensklaps hoorde zij achter zich roepen:
‘Aliénor de Narville.’ Het meisje keek om en zag Claudine Lucretia half in het hout verscholen, voor zich staan.
| |
| |
‘Zijt gij verdwaald?’ vroeg deze minzaam.
Aliénor zweeg, zag haar met verachting aan en liep door, maar burgeres Liberté stond haar weêr dadelijk ter zijde. ‘Wilt gij mij volgen?’ sprak zij, ‘ik zal u brengen waarheen gij slechts wilt.’
‘Dank u,’ antwoordde Aliénor koud. ‘Laat mij met vrede.’
‘Denkt gij nog aan hetgeen te Fontmaure voorgevallen is? Vergeet dat als het u belieft! Het is al zoo lang geleden en de bewerker d'Ourliac bestaat niet meer.’
Mejufvrouw de Narville stapte vlugger door; zij had haar gezelschap ontdekt, maar Lucretia gaf den moed niet op.
‘Weet gij wel,’ zoo begon zij weêr, ‘dat ik in uwe familie ben.’
Geen antwoord. Zij vervolgde:
‘Werkelijk, ik lieg niet. Ik ben uw schoonzuster.’
Een doodelijke bleekheid overtoog Aliénor's gelaat.
‘Dat is niet waar,’ zeide zij met verstikte stem.
‘Niet waar? Waarachtig! Zie maar,’ en zij haalde haar trouwakte uit de borst. Mejufvrouw de Narville wierp er een blik in. Het was maar al te waar. Op dien en dien dag waren voor de municipaliteit van Nantes, in den echt verbonden: Emanuel Jozef de Narville ook wel genoemd Liberté en Claudine Fournet, anders Lucretia.
‘Ik wist niet, dat hij zoo diep gevallen was,’ zuchtte Aliénor en wendde zich om. Paarsch van woede greep Lucretia haar bij den schouder.
‘Hoont gij mij,’ schreeuwde zij, ‘mij, die u vriendschappelijk een zusterhand kom aanbieden? Waarom ben ik toch ongewapend? Anders ontsnaptet gij mij niet levend. Trotsch ding! Wacht maar! Ik zal mij wreken vroeg of laat.’
| |
| |
Eene kille huivering beving Aliénor onwillekeurig, toen zij dat wreede, woeste gelaat in de schoone trekken gadesloeg. Zij liet haar links liggen en zonder haar met een oogslag te verwaardigen, snelde zij den heuvel af naar haar vader, wien zij echter niets van het voorgevallene mededeelde. Lucretia was in het diepste van haar hart gekwetst. Zij had zoo graag de edelmoedige gespeeld tegenover hare nieuwe familie, en nu gevoelde zij zich zoo verachtelijk afgewezen.
Zelfs had zij tot nu toe steeds het denkbeeld gekoesterd om haar geliefden broeder met Aliénor te doen huwen en zoo werd nu dat alles den bodem ingeslagen.
‘Ik zal mij wreken,’ zoo besloot zij 's avonds haar verhaal aan Emanuel.
‘En ik zal u helpen, bij de beschermgeesten der republiek,’ zwoer de gewezene aristocraat. En hij hield woord.
Men ondervond weinig belangrijke lotgevallen meer in Bretagne. Alleen trof men daar Jeanne Darnier aan, die door een troep republikeinen vervolgd, moedig de Loire was overgezwommen; arm en verlaten, was zij gelukkig haar goeden heer te ontmoeten, die haar met zich meênam. De arme baron kon de Chouannerie weinig dienst meer bewijzen. Zijn leven was niets meer dan een martelaarschap.
In het kasteel Misdon, waar mevrouw Pontjardin hen liefderijk ontving, legde hij zich te bed om niet meer op te staan. Zijne trouwe Aliénor verliet hem geen minuut, alles wendde zij aan om zijne laatste uren te veraangenamen. Te vergeefs. De waardige man beleefde den winter niet meer; in de eerste dagen van October, toen het groote katholiek, koninklijk leger nog in zijn middagglorie was gaf hij, in de armen zijner Aliénor, den geest.
| |
| |
Hij was in de laatste weken steeds bewusteloos geweest, slechts eenige uren voor zijn dood ontwaakte hij uit dien toestand.
‘Vaarwel mijne dochter!’ zeide hij tot het bedroefde meisje, ‘ik ga u verlaten, ik ga naar boven, waar mama mij wacht. Ik zegen u mijn kind, mocht gij Armand en Nancy ontmoeten zoo breng hun ook den vaderlijken zegen over! Mijn laatste gedachten zijn voor u en voor hen. Ik dank u Aliénor, voor de liefde, de trouwe oppassing, welke gij mij betoond hebt, voor het zware offer, dat gij, om mijn leven te redden, hadt willen brengen. Wees gelukkig, blijf trouw aan God en den koning en zeg het hun ook in mijn naam. Vaarwel!’
Hij zweeg, als onder den druk van een pijnlijken last.
‘Aliénor!’ riep hij eindelijk.
‘Vader!’ antwoordde zij weenend.
‘Aliénor, als gij hem ziet, al is het ook over vele jaren, meld hem dan, dat zijn vader hem vergeven heeft, en voor hem en de zijnen bidden zal! Ik vervloekte hem, doch God is mijn getuige hoezeer die harde woorden mij berouwd hebben. Mijn kind! beveel ook uw andere broeder en zuster, dat zij mijn voorbeeld volgen, dat zij hem met liefde en ontferming bejegenen en gij zelf Aliénor! vergeef en vergeet alles om uw ouders wille.’
Het meisje zweeg en sloeg hare oogen naar den grond.
‘Aliénor,’ drong de stervende aan. ‘Weigert gij de laatste bede uws vaders te vervullen? Gij, die mij steeds zoo trouw, zoo liefderijk ter zijde stond? Zie naar het kruisbeeld mijne dochter en zweer het mij.’
Aliénor wierp een langen blik op het uitgeteerde gelaat haars vaders en toen op het kruisbeeld. Zij streed een geweldigen strijd in haar binnenste. Lu- | |
| |
cretia's beeld, zooals het zich in de gangen van Fontmaure aan haar vertoond had, zweefde voor haar oogen en die vrouw was nu haar vaders dochter, zonder dat hij het wist! Maar de christin en dochter zegepraalde over de fierheid van het geslacht en zij antwoordde met vaste stem, terwijl zij de hand naar het kruisbeeld uitstrekte:
‘Ik zweer het om Christus' wille en om den uwen, mijn vader.’
‘Nu is het goed. Ik dank u,’ lispelde de zieke en hij viel onmachtig op het kussen neêr.
Weinige uren later was de baron de Narville Mailly niet meer.
Aliénor's droefheid was groot, doch zij wilde zich niet aan nutteloos geklaag overgeven. Op het voorbeeld van hare gastvrouw en Jeanne, besteedde zij haren tijd aan het werken voor de soldaten der Chouannerie. Met hen vervaardigde zij kleedingstukken, bereidde voedsel voor de dappere strijders en belastte zich dikwijls het in hunne schuilhoeken te brengen. Op een dezer tochten werd zij aan het been door een kogel der Blauwen getroffen; de wond was wel niet gevaarlijk maar belette haar toch zich naar Laval te begeven, toen het groote leger daar gekampeerd was, om in persoon inlichtingen aangaande Armand en Nancy in te winnen.
Jean Chouan en de zijnen hadden zich bij den slag van Laval voortreffelijk van hun plicht gekweten, maar van geen hunner kon zij voldoend naricht verkrijgen. Bij het tweede verblijf der Vendéers in dit gewest zond mevrouw Pontjardin een harer schranderste bedienden naar hen toe. Helaas! hij bereikte het kamp niet. De derde keer ging Jeanne Darnier zelf. Wij hebben gezien, welke vruchtten zij van hare moeite inoogstte.
|
|