| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Vlucht.
Zoo als te denken was werd Angers niet genomen; het leger der Vendéers keerde weêr terug naar la Flêche, waar de la Rochejaquelein nogmaals de Blauwen versloeg; van daar gingen zij voort naar Mans om den voorlaatsten doodslag te onvangen.
Het was kort voor Angers dat Nancy de Narville, verkleumd van koude, door honger en vermoeienis uitgeput, aan de zijde van den weg neêrviel; Henri, die voorbij kwam zag haar liggen en naderde het meisje, dat reeds sedert eenige dagen van mevrouw de Lescure, wier lot zij niet kende, gescheiden was.
‘Sta op Nancy,’ zeide de jonge generaal, ‘gij gaat den dood te gemoet, weet gij dan niet, dat elke vrouw, die hier achterblijft aan alle mishandelingen der Blauwen is blootgesteld. Zie slechts,’ en hij wees op het lijk van een jonge vrouw, dat naast hem lag; zij hield haar kind nog in de armen gekneld. Het meisje sloot de oogen en wendde het hoofd af.
| |
| |
‘Het is beter, dat ik sterf Henri,’ antwoordde zij. ‘Zulk een leven is al te ellendig. In den hemel is het veel beter. Daar wachten mij, mijn ouders en Aliénor. Vaarwel Henri tot wederziens, daar boven.’
‘Neen Nancy!’ riep hij heftig, ‘ik laat mijn kleine vriendin zoo niet sterven. Moest ik niet onophoudelijk vechten, zoo zou ik u vóór mij op het paard plaatsen. Doch meer dan iemand ben ik aan het vuur des vijands blootgesteld.’
Hij haalde zijn veldflesch uit den zak. Helaas! zij was ledig. Eenige minuten geleden had hij met den inhoud daarvan een ander versterkt. Toch wist hij raad. Een groep boeren liep in verwarring voorbij.
‘Heeft geen uwer een weinig brandewijn,’ vroeg hij. Op de stem des opperbevelhebbers, vertoonden zich vier of vijf halfvolle flesschen. Zij dachten dat het voor hem was en waarlijk, hij had het noodig; zijn gelaat was rood en paarsch van koude, zijn lippen donkerblauw; zijn schoenen waren met touwen aan elkaar gehecht, en zijn kleeren hingen aan flarden om zijn lichaam.
‘Ik dank u,’ antwoordde hij, een der flesschen aannemende, en een goudstuk den gever ter hand stellende. Hij snelde terug naar Nancy, goot eenige droppels tusschen haar half bevroren lippen en mocht spoedig de voldoening smaken dat zij iets bijkwam.
‘Drink nu ook wat Henri,’ zeide zij, ‘gij hebt daar evenveel behoefte aan als ik.’
Hij glimlachte treurig.
‘Ach het is het lichaam niet,’ hernam hij, ‘dat mij zeer doet, het is de ziel. Ik wilde dood zijn Nancy; ik kan dit langzame sterven van ons schoon leger niet aanzien. Wij hadden nimmer de Bocage moeten verlaten.’
| |
| |
Een zijner officieren kwam hem roepen; hij stond op, zeggende:
‘Vaarwel Nancy, ik zal u Armand zenden; spaar uw leven. Ik bid er u om,’ en hij drukte haar kleine, koude hand levendig in de zijne. Zij hadden elkander voor het laatst gezien.
Armand ijlde naar zijne zuster, doch vond tot zijn groote geruststelling mevrouw de Villemargues bij haar. Sedert den dood der beide hertogen had zij slechts aan hare kinderen gedacht; zij wilde tot elken prijs het leger verlaten en de haren in veiligheid brengen.
‘Armand,’ zeide zij tot haar neef, ‘ik ben voornemens met Argentin mijn knecht en de kinderen te vluchten. Laat Nancy bij mij blijven. Wij zullen misschien de een of andere boerderij vinden en daar kunnen uitrusten tot dat men ons weer verjaagt,’ voegde zij er met een bitteren glimlach bij.
‘O, nicht,’ antwoordde Armand, ‘ik zal gelukkig zijn haar aan uwe hoede toe te vertrouwen.’
‘Armand blijf bij ons. Verlaat mij niet,’ smeekte Nancy. ‘Ach, wij zijn alleen op de wereld! Gij zijt de eenigste, die mij van al de mijnen overblijft. Vlucht met ons.’
De liefdevolle broeder, sloot haar in zijne armen en overdekte haar met kussen.
‘Ik mag niet lief zusje,’ sprak hij, ‘ik moet bij het leger blijven, zoo lang er een leger is.’
‘En dan?’ vroeg zij half wezenloos.
‘En dan sterven,’ antwoordde hij somber.
Het meisje snikte luid; mevrouw de Villemargues beurde haar op.
‘Moed, Nancy,’ sprak zij, ‘wij mogen geen tijd verliezen. Laat Armand gaan, waar zijn plicht hem roept, wij, vrouwen mogen aan onze veiligheid denken.’
| |
| |
‘Nancy, als gij vader en Aliénor ontmoet, zeg hen dan, dat ik trouw zal blijven strijden tot het uiterste. Vaarwel!’ Hij rukte zich uit haar armen los en snelde diep bedroefd heen.
‘Arme kinderen,’ zuchtte de hertogin, en opstaande wenkte zij haar trouwen Argentin, die met Pauline op den arm niet ver van daar stond, nabij te komen.
‘Zie mijn vriend,’ sprak zij, ‘ga met mijne nicht en Clothilde en Pauline langs gindschen weg, ik ga met Marie en Louis Stanislas langs dezen. Geve God, dat wij elkaâr spoedig mogen wederzien, anders hierboven!’
‘Doch gij denkt er niet aan, mevrouw,’ riep de bediende uit, ‘u alleen en ongewapend in een onbekend land te wagen.’
Tot eenig antwoord sloeg de hertogin haar mantel open en toonde drie schitterende pistolen.
‘Zoek vooral de molens op,’ zeide zij, terwijl zij zich ijlings verwijderde om het gejammer der kinderen niet te hooren.
Argentin nam Clothilde bij de eene hand en Nancy bij de andere. Pauline droeg hij op den rug. In andere omstandigheden zou hunne potsierlijke kleeding het levendigste gelach hebben verwekt. Thans keek men nauwelijks naar die kleinigheden. Nancy had een rok aan, die vroeger blauw was doch nu alle mogelijke kleuren vertoonde. Een soldaten-kapotjas bedekte haar bovenlijf, een bonte lap omhulde haar hoofd.
Clothilde had een rok van haar mama aan, die om den hals was vastgemaakt en waar hare armen uit twee scheuren staken; in plaats van mouwen had zij ze met twee lappen omwonden. Pauline was in een soldatenbroek gekleed, die haar van achter over het hoofd was geslagen; wankelend gingen zij met hunne bloote, doorwonde voeten langs den harden steengrond.
| |
| |
In de verte ontdekten zij het andere drietal dat de weide dwars overstak.
‘Wij kunnen dat ook doen,’ meende Argentin, ‘ginds zie ik het dak van een hoeve, wij moeten trachten die voor het donker te bereiken.’
‘Ik kom daar nooit,’ zuchtte Nancy.
‘Mama, mama,’ schreeuwde de kleine Pauline.
‘Houd u toch stil,’ troostte Clothilde, ‘wij zullen spoedig bij mama zijn.’
De weg over de koude, natte weide, was nog pijnlijker dan over het pad; Nancy struikelde telkens en Argentin moest haar om het middel vasthouden. De tienjarige Clothilde, waardige dochter harer moeder, liep moedig vooruit, soms hield zij de hand boven de oogen om rond te zien of zich nergens Blauwen vertoonden; zonder tegenspoed bereikten zij de eenzame hoeve. Het was een groot gebouw met aanzienlijke schuren en stallingen; het hek, dat door een binnenplaats van het huis gescheiden was, vonden zij gesloten, even als de deuren en vensters. Argentin riep luid; de hond, die voor de deur vastgeketend lag, blafte hevig en eindelijk vertoonde zich eene vrouw aan een der bovenluiken.
‘Wie is daar?’ riep zij.
‘Goede vrouw, laat ons binnen, mijne kinderen sterven van honger en koude,’ smeekte Argentin.
‘Wie zijt gij dan, brigands?’ (dit was de naam, dien de Bretagners aan de Vendéers gaven en dien zij als een eeretitel beschouwden.)
‘Wij geven ons geheel aan u over, goede moeder! Wij hebben het groote leger verlaten en komen u om een schuilplaats bidden.’
‘Arme menschen, ik zal u niet laten bevriezen. Gij treft het goed, dat mijn man niet t'huis is. Hij is zeer met de Blauwen bevriend; doch ik zal u helpen,’
| |
| |
en zij liep naar beneden, opende de deur en het hek en liet de vluchtelingen binnenkomen.
‘Arm kind,’ riep de medelijdende ziel, terwijl zij de kleine Pauline in de armen nam, ‘wat zijt gij koud, kom hier, ik zal u wat warme soep geven, en gij meisje,’ zoo wendde zij zich tot Nancy, ‘gij ziet er zoo bleek uit alsof gij in geen week gegeten hadt. Och, och, dat is nu het lot van degenen, die zich tegen de beulen durven verzetten en dat wil Printaniet niet begrijpen.’
Al voortbabbelende leidde zij hen in de groote voorkamer, waar een vuurtje in de haard smeulde, een oude man zat in een grooten stoel daarnaast met een hond aan de voeten pn een kat op den schoot; de gastvrouw stookte het vuur wat op, sleepte een bank naderbij en liet de kinderen er op plaats nemen.
‘Zie vadertje,’ zeide zij, ‘dat zijn nu Vendéers, die voor God en den koning gevochten hebben, ik zal ze goed warmen en te eten geven, niet waar?’
‘Ja Suson, daar doet gij wel aan, maar wees voorzichtig als dat dwaashoofd van een Mathurin komt...’
‘Wees gerust, vadertje! Wij zullen hen verbergen. Och lieve, wat is die kleine verkleumd,’ ging zij voort, terwijl zij de soep opschepte en Pauline een schoteltje warme melk te drinken gaf. ‘Lief dingetje, wat komt zij weêr bij, drink naar hartelust, mijn engeltje; vindt gij niet vader dat zij sprekend op mijn lieve Yvonne gelijkt? Ach, zij was even groot, toen de goede God haar tot zich riep,’ en de goedhartige vrouw snapte door zonder eenigen schijn van nieuwsgierigheid te verraden. Pauline was op haar schoot in slaap gevallen en de twee meisjes begonnen langzamerhand bij te komen. Plotseling hoorde men het geblaf van den hond weder. De halfkindsche oude richtte zich op.
| |
| |
‘Het is Mathurin,’ zeide hij, ‘voor niemand blaft Lazire zoo hard.’
‘Spoedig, spoedig,’ riep de vrouw, ‘hier heen; wacht eens vader, ik zal de kinderen in uw kamer verbergen en gij vriend, kom met mij meê.’
De meisjes volgden haar; zij liet hen in een kamer naast de keuken en wenkte Argentin een trap op te klouteren, die naar een soort van kippenhok leidde; vervolgens ging zij naar buiten, met het lampje in de hand en opende het hek. Er stonden twee mannen voor.
‘Wat duivel, Suson, kunt gij ons niet gauwer helpen,’ sprak de eene, die boerenkleeding droeg. ‘Sedert een half uur sta ik hier met den dapperen burger Beautemps in de koude te bibberen en gij maakt geen haast.’
‘Wees niet boos Printaniet, ik moet toch tijd tot loopen hebben,’ antwoordde Suson haar man, (want hij was het.) Beiden traden binnen en zij sloot het hek zorgvuldig toe.
‘Dag vader,’ riep de boer den oude toe en zich tot zijne vrouw wendende ging hij voort: ‘Suson zorg voor een goede, warme soep en aardappelen....’
‘En wat wijn,’ bromde de gendarme.
‘Wel zeker de beste; verbeeld u Suson, die brave patriot meende, dat wij aan de brigands huisvesting verleenden. Ha ha! dan hadden zij aan mij de rechte.’
‘Ik moet mijn plicht doen, burger Printaniet; ofschoon gij voor een warmen patriot bekend zijt, moet ik ook uw huis onderzoeken.’
‘Dat zou ik denken, als men drie zoons in dienst van het vaderland heeft, dan is men ook patriot; sacrebleu, is de soep nog niet gereed! Wie heeft hier gegeten?’ en hij wees op de vier leêge schotels.
‘Anna de gekke en de kleine doofstommen, en
| |
| |
dan vader....’ antwoordde de boerin, die met een der dienstboden de tafel dekte.
‘Ik heb nog niet gegeten,’ verbeterde de oude onnoozel.
‘Dan heb ik het gedaan,’ sprak Suson gemelijk.
‘Burger Printaniet,’ zeide de soldaat met nadruk, ‘ik ruik brigandvleesch.’
‘Gij ruikt de soep en de kaas,’ snauwde vrouw Suson.
‘Neen waarlijk, er zijn hier brigands verscholen, zoo waar ik Beautemps heet en de republiek dien. In naam dier zelfde republiek, burger Printaniet beveel ik u, mij uw huis in al zijn onderdeelen te toonen,’ en hij begaf zich naar de deur, waar hij een sterk gefluit deed hooren. Ondertusschen was de boer opgestaan en stond met fonkelende oogen voor zijne vrouw.
‘Suson,’ sprak hij gebiedend, ‘zeg mij de waarheid. Zijn er brigands bij u om een schuilplaats komen aankloppen, en hebt gij ze ontvangen? Burger Beautemps zal dan kunnen getuigen dat ik onschuldig ben. Antwoord haastig! Zijn er brigands in dit huis?’
‘Neen,’ antwoordde zij vastberaden, zonder dat een spier van haar gelaat vertrok. Ongetwijfeld God zal haar die edelmoedige leugen vergeven hebben.
‘Nu vrouw, weet dat gij alleen verantwoordelijk zijt.’
Acht gendarmen traden op het gefluit binnen en Beautemps begon met de huiszoeking. Eerst nog ondervroeg Mathurin zijn vader.
‘Zijn er Witten hier verscholen, vader?’ vroeg hij.
‘Ik heb nog niets gegeten,’ sprak de grijsaard.
‘Dat vraag ik niet, zijn er vreemden in dit huis?’
| |
| |
‘Zwijg burger Printaniet,’ gebood de gendarme, ‘wij zullen er ons van overtuigen,’
Men verbeelde zich de schrik van Suson en van Clothilde en Nancy, die in het aangrenzende vertrekje alles hadden gehoord. Pauline sliep rustig op het bed des ouden; plotseling kreeg Clothilde eene ingeving.
‘Nancy,’ sprak zij levendig, ‘til Pauline op.’ Werktuigelijk voldeed het meisje aan het verzoek, snel wierp Clothilde de kussens en matras op den grond en lichtte een plank, die los op de schragen lag, er uit.
‘Kruip daar nu in met de kleine,’ beval zij. Nancy begreep het thans en gehoorzaamde. Clothilde legde de plank op de plaats terug en deed insgelijks met kussens en matrassen; zij zelf verschool zich tusschen de gordijnen en de muur.
Kort daarna trad de patrouille binnen, Suson hield de lamp vast en zag met kloppend hart naar de kinderen; groot was hare verwondering, geen spoor van hen te zien. Noch de gendarmen, noch Printaniet of zij, dachten er aan, dat zij zich onder het bed verscholen hadden. Men ging zoo als men gekomen was, alles werd in huis nagepluisd, de slapende bedienden gewekt en ondervraagd. Vruchteloos! aan het oude, ongebruikte kippenhok, waar Argentin beefde, dacht niemand. Teleurgesteld zette men zich aan tafel en liet zich wijn en soep goed smaken. Tegen elf uur trok de patrouille af. Mathurin gaf zijne vrouw een lange, zalvende vermaning over haar royalistische gevoelens, waarop zij met een vloed verwijtingen antwoordde, die hij ontliep met naar bed te gaan; zij volgde hem naar boven, waar beider slaapplaats was, doch nauwelijks hoorde zij zijn gesnork of zij verliet het bed en spoedde zich naar beneden in vaders kamertje. Doodsche stilte; de oude sliep als gewoonlijk en
| |
| |
van de kinderen zag zij niets, Suson keek nog omzichtiger dan de gendarmen rond en bespeurde Clothilde, die staande in slaap was gevallen. Zij wekte haar zachtkens en vroeg waar de anderen waren. Het meisje wees onder het ledikant.
‘Hoe slim!’ riep de boerin vol verwondering. ‘Doch,’ hernam zij met ontzetting, ‘zij zullen daar stikken. Sta op vader,’ smeekte zij den grijsaard. Geen antwoord! Toen tilde zij hem in haar krachtige armen op en legde hem op den grond, waar hij ontwaakte doch dadelijk weêr insliep. Clothilde wierp de matrassen weg en opende de plank.
‘Nancy,’ zeide zij zacht, ‘Pauline.’ Men zweeg. ‘O mijn God! zij zijn dood,’ riep zij hardop.
‘Stil in 's hemels naam,’ gebood Suson en naderde het hol. Nancy lag op den bodem met Pauline aan de borst; beiden schenen gevoelloos. Meer dood dan levend, nam vrouw Printaniet de kleine op en trachtte toen Nancy te wekken en daar dit niet gelukte haar ten minste er uit dragen.
‘Zijn zij dood?’ vroeg Clothilde angstig. De boerin schudde het hoofd en besproeide de bewustelooze meisjes met water. Pauline kwam spoedig bij en begon om mama te schreeuwen. Clothilde hield haar mond met de hand toe en ook Nancy kwam eindelijk tot zich zelve.
‘Gij moet hier niet blijven,’ sprak de vrouw. ‘Achter de stal is een klein kamertje, daar zal ik u brengen.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. De jonge vluchtelingen bleven in het hokje tot den volgenden avond. De goede Suson stak hen eenig eten toe, en toen het donker geworden was, liet zij hen in vrijheid.
‘Gij zijt nu wat uitgerust,’ sprak zij, ‘het is nu tijd om te vertrekken, doch eerst zal ik u verkleeden.
| |
| |
Deze vermomming doet u al te spoedig als brigands kennen.’ Zij haalde eenige kleêren van haar uit de kast en liet ze Nancy aantrekken; voor Clothilde had zij geen passend meisjesgoed en kleedde haar daarom als jongen. Pauline trok zij de kleêren van hare Yvonne aan.
‘Ach!’ zuchtte zij met tranen in de oogen, ‘zoo gelijkt dat engeltje nog meer op mijne Yvonne. Sedert haar dood dagteekent mijn ongeluk, en is Mathurin zoo patriottisch geworden. Waarlijk vriend,’ zeide zij tot Argentin, ‘in plaats van haar aan zooveel gevaren bloot te stellen, moest gij haar aan mij toevertrouwen. Printaniet zou ik verhalen, dat ik de kleine ergens gevonden had.’
‘Zij is mijn kind niet,’ antwoordde de knecht, ‘maar van mijn zuster, die ook in deze streken ronddwaalt.’
‘Dat spijt mij, ik had haar zoo gaarne opgenomen en gij hadt ook wel bij mij willen blijven, niet waar lief kind.’
‘Mama, mama,’ riep de kleine, ‘Pau wil naar mama.’ Argentin dacht na; de hertogin had hem toegestaan hare kinderen voorloopig aan brave menschen toe te vertrouwen, dat was immers verkieselijker dan het schavot. De heldhaftige weduwe hoopte de kust te bereiken om naar Engeland over te steken, doch die was nog zoo ver!
‘Behoud haar goede Suson,’ zeide hij eindelijk; ‘mijn zuster zal gerust zijn indien zij weet, dat haar kind in uwe handen is.’
Suson juichte van vreugde; zij haalde pen en papier en teekende een stuk, waarin zij verklaarde op dien dag te hebben ontvangen, de kleine Pauline Elisa Argentin, oud vier jaren en drie maanden, getuigen Belu
| |
| |
de schaapherder en Folan de boekhoudster. Zij vertrok ijlings met haar verkregen schat en het verminderde gezelschap verliet de hoeve.
De nacht was koud doch helder; de maan vertoonde zich, tot groot genoegen der reizigers en zij schreden moedig voorwaarts; nu en dan moesten de beide kinderen uitrusten. Het was omtrent een uur toen zij eensklaps ter zijde hevig wapengekletter hoorden.
‘Wie daar?’ vroeg een zware stem.
‘Een vader, die met zijne twee kinderen naar zijn zieke moeder gaat.’
‘Brigands?’
‘Hebben de brigands hier hunne moeders?’
De aanvoerder, een man te paard, bekeek met zijn lantaarn het gelaat der reizigers en sloeg Nancy gemeenzaam op de wang.
‘Is dat uwe dochter?’ vroeg hij.
‘Ja,’ was het antwoord, ‘doch laat ons doorgaan, wij hebben geen tijd te verliezen.’
‘Een mooi meisje, wel wat bleek. Nu ga voort en leve de republiek!’
Dit was het eenige oponthoud wat zij ondervonden.
Den volgenden morgen zagen zij Ingrandes links van zich.
‘Wij hebben goed voortgestapt,’ zeide Argentin, die Clothilde op de armen droeg; ‘laten wij nu hier wat uitrusten en trachten morgen Ancenis te bereiken, daar zal uwe moeder ook komen.’
Men trad een herberg binnen en bestelde een sober ontbijt, de gelagkamer was ledig, de waard alleen stond in een hoek de glazen te wasschen; het maal was reeds half afgeloopen, toen een man met een kar voor de deur stil hield. Hij kwam binnen, vroeg een glas melk en plaatste zich juist tegenover onze reizigers. Nancy ge- | |
| |
voelde dat zij doodsbleek werd door den diep onderzoekenden blik, welke hij op hen wierp; eindelijk stond hij op en naderde de groep.
‘Zijt gij van het land?’ vroeg hij. Nancy greep krampachtig Argentin's arm en beval hare ziel aan God.
‘Neen,’ was het antwoord, ‘ik ben uit Touraine.’
‘Doch gij zijt van het leger der. Vendéers?’
‘Wat gaat dat iemand aan?’ sprak Argentin ruw. De voerman zag hem verwijtend in het gelaat.
‘Gij wantrouwt mij,’ zeide hij, ‘doch ten onrechte. Ik bemin de zaak des konings met geheel mijn ziel. Mijne zonen zijn zich bij het leger gaan voegen en ik zou u gaarne eene dienst willen bewijzen. In deze herberg zijt gij niet veilig. De waard is een vriend der Blauwen, en uwe houding verraadt u terstond. Klim op mijn kar en ik zal u in veiligheid brengen.’
Een blik van Argentin in de opene goedaardige trekken des landmans overtuigde hem.
‘God zal u loonen,’ antwoordde hij, ‘ik neem uw aanbod aan.’
Argentin betaalde de vertering en hielp de beide meisjes op de kar; hij zelf zette zich met de zweep vooraan en de boer liep naast de paarden. Langzaam en hortend ging het voertuig voort, doch hoe weldadig was die rust voor de dood vermoeide meisjes! Ziende hoe zij van koû beefden, bedekte de liefderijke Bretagner hen met eenige paardendekens en zoo bereikten zij, toen de zon aan het ondergaan was, een grooten molen.
‘Dit is mijne woning,’ zeide de goedhartige, man, ‘wanneer gij nu een weinig de gewoonten en manieren der landlieden wilt aannemen, sta ik voor uw leven in.’
‘Laat mij slechts eene ganzenhoedster worden,’ verzocht Nancy. ‘Ik kan niets anders.’
| |
| |
‘Dan zal ik op de kippen passen,’ sprak Clothilde blijde.
‘Maak mij dan tot molenaarsknecht,’ zei Argentin, ‘doch eerst moet ik mijne meesteres opzoeken.’
De molenaar glimlachte en beloofde hen allen te zullen gebruiken. Zijne vrouw, een dik, goedig schepsel, keek eerst vreemd op, toen zij de nieuwelingen zag, doch spoedig verhelderde haar gelaat; nadat haar man gezegd had, dat het brigands waren, behandelde zij hen met alle voorkomendheid en zelfs eerbied.
|
|