| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
De dood van den held.
Bij den slag van Laval was de Lescure in zooverre hersteld, dat hij reeds te paard kon zitten; hij verlangde deel aan het gevecht te nemen, en het kostte zijne gade onbeschrijfelijk veel moeite, om hem van dit plan af te brengen; toch kon hij niet nalaten 's morgens aan het raam te staan en de vertrekkende soldaten aan te manen hun plicht te doen als christenen en edeldenkende menschen. Hij benijde hen het geluk, van hun bloed nog te mogen storten voor de heilige zaak, die zij tot nu toe zoo dapper verdedigd hadden. Vol vuur vertrokken de strijders naar het veld; wij hebben gezien hoe zij de Lescure's vertrouwen waardig waren, maar hij moest voor die ontroering boeten; een hevige koorts vernielde in weinige oogenblikken al de beterschap, die zich in de laatste dagen van rust vertoond had.
Intusschen ging het er in den raad zeer stormachtig toe; de la Rochejaquelein wilde op Angers ruk- | |
| |
ken en de Loire weer overtrekken; dit plan was in de tegenwoordige opgewekte stemming der Vendéers uitvoerbaar; eenigen wilden naar Rennes gaan, anderen naar Granville, de heldhaftigsten zelfs naar Parijs. Had Henri nu als oppergeneraal zijn raad voorgesteld, zoo zou die ongetwijfeld meer ingang hebben gevonden; doch neen, hij gaf dien slechts, uit overmaat van bescheidenheid, als gewoon officier. Onmachtig om het hoofd te bieden aan al die verlangens, zwichtte de jongeling en vergat dat hij generalissimus was, iets wat hij, helaas! misschien te dikwijls deed en wat hem later ook zijn dood zou berokkenen.
De tijding dier oneenigheden bereikte de Lescure's ziekbed en bracht in den anders zoo onverstoorbaar kalmen man, een toestand van buitengewone opgewektheid te weeg. Het was daags voor hun vertrek van Laval.
‘Victorine,’ riep hij in vervoering, ‘ik ben beter, ik wil strijden! Hoort gij de trompetten niet? De lieden der Bocage snellen voorwaarts, om voor God en den koning te sterven. Wij moeten hen verslaan, die Blauwen. Ik wil hun aanvoeren. Henri kan het leger niet regeeren, hij laat zich te veel beheerschen door de praatjes van domooren. Maar ik zal het hun anders leeren, des noods met het zwaard in de hand, niet waar, Victorine, zij verdienen het immers?’
Zijn zachtmoedige gezellin wist niet wat van zulk een verandering te denken.
‘Wees bedaard de Lescure,’ smeekte zij, ‘gij kunt vooreerst aan geen strijden denken, vooral niet als gij zooveel spreekt.’
‘Wat zou dat? Als wij slechts overwinnen, als wij den koning uit de gevangenis verlossen! En dat doel moeten wij bereiken! Op deze wijze ge- | |
| |
lukt het ons nooit. Wij gaan allen ten ondergang. Herinnert gij u nog, mijn lieve, hoe 's morgens voor den slag van Torfou, de abt Bernier uw vaandel wijdde en ons zegende, en hoe wij toen schitterend overwonnen? Dat was een tijd, toen waren wij meester van den geheelen linkeroever. De slag was reeds half verloren, het geheele leger geschokt en wij hadden bijna den grootsten nederlaag geleden. Daar geeft God mij een ingeving; ik spring van het paard en roep tot de vluchtelingen: “Zijn er dan geen vier honderd mannen, dapper genoeg om met mij te sterven?” Drie duizend mannen rukken op en wij zijn gered. Was ik toen maar gesneuveld, dan had ik dit alles niet aanschouwd! O God! verlaat gij dan uwe trouwe Vendée? Laat mij haar val niet overleven of bewaar mij tot haar redding!’
‘Wees kalm, Louis,’ snikte mevrouw de Lescure, ‘wat scheelt u toch, ik heb u nooit zoo gezien?’
Doch hij luisterde niet naar haar; er kwamen meer menschen in de kamer en zijn opgewondenheid nam meer en meer toe; eindelijk verlieten hem zijne krachten en hij viel in onmacht. De geneesheer bracht hem weêr tot zich zelf, maar hij kon nauwelijks meer spreken, een lichte sluimering overviel hem. Ontwaakte hij, dan begon die opgewektheid en vervoering op nieuw. Tegen den middag bevond het echtpaar zich alleen; uitgeput was de markiezin op een matras, bij het bed van haar man, in slaap gevallen; hij lag met geopende oogen, kalmer dan zoo even.
‘Victorine,’ sprak hij zacht en met zwakke stem.
Zij sprong overeind en naderde hem.
‘Lieve vriendin,’ vervolgde hij met zijn gewone zachtheid, ‘maak de gordijnen open.’
| |
| |
Zij voldeed aan zijn verlangen en hij vroeg of het helder weêr was.
‘Ja,’ antwoordde zij.
‘Dan heb ik een sluier voor de oogen, ik zie niets duidelijk; altijd heb ik gemeend dat mijn wond doodelijk was, nu twijfel ik niet meer. Lieve Victorine,’ en hier vulden zich zijne oogen met tranen, ‘ik ga u verlaten, het is mijn eenige verdriet en ook van mijn koning niet op den troon hersteld te hebben. Ach, in welk een toestand verlaat ik u.’
Mevrouw de Lescure stikte bijna in hare tranen. Hij trachtte haar nog op te beuren.
‘Het is uw smart, die mij het leven doet betreuren,’ ging hij voort; ‘wat mij betreft, ik sterf gerust. Ik heb ongetwijfeld menigmaal gezondigd, maar toch heb ik niets gedaan, dat mij wroeging doet gevoelen of dat mijn geweten bezwaart. Ik heb God steeds gediend, ik heb gestreden en sterf voor Hem; ik hoop op Zijne barmhartigheid. Te dikwijls heb ik den dood in de oogen gezien, dan dat ik hem zou vreezen; met vertrouwen ga ik heen; u betreur ik slechts, ik had gehoopt u gelukkig te maken. Vergeef mij, zoo ik u ooit reden tot klagen gaf.’
Zijn gelaat was kalm en helder, doch tranen schitterden in zijn oogen; hij scheen reeds een verheerlijkte. Hij voegde er nog bij:
‘Troost u, dierbare Victorine, bij de gedachte dat ik in het paradijs zal zijn. God schenkt mij dit vertrouwen. Het is over u dat ik ween.’
Zoo zag de zes-en-twintigjarige generaal den dood naderen. Niet meer in staat hare smart langer in te houden, snelde de markiezin het vertrek uit om in vrijheid te weenen. De Lescure sluimerde even in.
| |
| |
‘Victorine,’ riep hij weder, toen hij ontwaakte en eene gedaante aan het raam zag staan.
‘Ik ben het, mijnheer de markies,’ antwoordde Nancy's zachte stem, terwijl zij naderbij kwam; het meisje loste dikwijls de markiezin af, in het waken bij den zieltogende.
‘O Nancy, zijt gij daar, kom hier mijn kind,’ sprak hij, ‘beloof mij, dat gij haar niet zult verlaten in hare smart. Ach, mijn hart breekt, indien ik denk aan dat arme wezen. Troost haar, Nancy, zooveel gij kunt. God zal u loonen voor die liefdedienst.’
Nancy beloofde het snikkend.
‘Dank u,’ hernam de Lescure. ‘Ik zal bidden, opdat gij uwe dierbaren moogt terugvinden, en mochten zij reeds daar boven zijn, dan zal ik ze voor u groeten.’ Hij zweeg een oogenblik en verzocht haar zijne vrouw te roepen.
Nancy ging heen en trof mevrouw de Lescure in een zijkamertje aan, waar mevrouw de Donnissan te vergeefs hare smart trachtte te bedaren. Met Nancy trad ook Henri binnen; hij was zeer ontroerd en hield een courant in de hand.
‘Hebt gij het gehoord,’ riep hij de vrouwen toe, ‘de koningin is den 16den onthoofd.’
‘O, vertel het niet aan de Lescure,’ kreet de jonge markiezin.
‘Onthoofd? Zij ook!’ sprak mevrouw de Donnissan. ‘Die groote, verhevene vorstin; wat hebben zij haar verweten?’
‘Lees mevrouw! Ongetwijfeld, de dood is de minste van hare kwellingen geweest. Wat heeft zij verdragen in de gevangenis, gedurende haar proces en op den tocht naar het schavot.’
‘Zeg het niet aan de Lescure, Henri, ik bid het
| |
| |
u,’ smeekte de bezorgde gade, terwijl zij opstond en zich wat vermande.
‘Ik beloof het u,’ antwoordde de generaal en ging in de ziekenkamer. De kranke herkende hem eerst, toen hij vlak voor het ledikant stond.
‘Hoe gaat het, de Lescure?’ was de bezorgde vraag.
‘Het is bijna gedaan, waarde Henri! Blijf strijden met moed en volharding, doch ook met beleid en voorzichtigheid. Welk een troost zou het voor mij zijn, indien wij de koningin verlost en den koning op zijn troon hersteld hadden! Doch dat blijft u over, Henri! Tracht dit doel te bereiken. Is er reeds een besluit genomen?’
‘Wij gaan morgen naar Mayenne en zoo naar de kust.’
‘En niet naar Rennes? Welk een dwaasheid! Gij weet dat graaf Puisaye mij geschreven heeft, dat daar vijftig duizend mannen tot onze versterking gereed zijn.’
Henri haalde de schouders op.
‘Waarom hebt gij mij generalissimus gemaakt?’ vroeg hij; de Lescure zuchtte.
‘O mijn God,’ zeide hij, ‘waarom is er geen eenheid in het ongeluk, zij alleen kan ons redden.’
Het binnentreden van mevrouw de Lescure onderbrak het gesprek, dat een pijnlijke wending begon te nemen. Henri verwijderde zich en de stervende besteedde zijn tijd om zijne lieve gezellin te troosten en tot onderwerping aan te sporen. Zij drong er op aan, dat hij eenige geneesheeren zou laten komen; hij veinsde hare hoop te deelen. Toen zij verzameld waren, verzocht hij hen de volle waarheid te zeggen, daar hij den dood niet vreesde en nog eenige toebereidselen moest maken. Men gaf hem eenige hoop.
| |
| |
‘Ik geloof dat gij u vergist,’ antwoordde de Lescure, ‘maar wees zoo goed mij te waarschuwen als het oogenblik nadert.’
Den 2den November verliet men Laval en rukte voort naar Mayenne, waar men overnachtte en zoo verder naar Ernée. Onderweg had de een of andere gedienstige geest, den generaal het verhaal van den dood der koningin voorgelezen. Een kreet van smart, verontwaardiging en wraak ontsnapte hem en zijn toestand verergerde zichtbaar. Als gewoonlijk lag de markiezin op een matras voor het bed van den zieke te Ernée; Nancy zat naast haar en bemerkte tot haar schrik, dat de markies doodsbleek werd en het koude zweet hem van alle kanten uitbrak. Zij snelde de kamer uit en riep den geneesheer; mevrouw de Lescure sliep vast zonder iets te bemerken.
‘Een priester,’ prevelde hij; het waren zijne laatste woorden, want de spraak begaf hem bijna onmiddellijk; de geestelijke trad binnen, doch hij kon den God, ‘dien hij gediend had, voor wien hij gestreden had en sterven zou,’ niet meer ontvangen, men schonk hem de absolutie en zalfde hem met de H. Olie. Terwijl dit alles plaats had sliep zijne vrouw gerust door. Men maakte zoo min mogelijk gedruisch, om den kostbaren slaap niet te storen. Wie weet welke zoete droomen haar streelden, ach, te spoedig immers zou zij voor de treurige waarheid ontwaken.
De markies de Donnissan en zijne gade, de bedienden van den stervende en Nancy omringden, zacht weenend, het sterfbed. Ook Henri lag bij de deur geknield, een diepe moedeloosheid had zich van hem meester gemaakt. Hij kwam uit een zitting der raad, waar de hartstochten meer dan ooit zich vrij spel hadden gegeven.
| |
| |
‘O mijn God,’ verzuchtte de jongeling, ‘waarom lig ik daar niet? Waarom juist hij, zoo noodig aan het leger, zoo dierbaar aan de zijnen, hij, wien ik meer dan mij zelf bemin?’ ‘O Henri gij doet daar vragen, waarop de ondoorgrondelijke wijsheid Gods alleen u antwoord kan geven.’
Het was één uur 's nachts, toen mevrouw de Lescure ontwaakte en door een instinktmatige beweging de gordijnen opende om naar haar echtgenoot te zien. Hij was bewegingloos en scheen reeds een lijk.
‘O! de Lescure, de Lescure,’ gilde zij wanhopig.
Hij sloeg de oogen op, antwoorden kon hij niet meer. Hij greep met zijn koude hand de hare en zag met zijne door tranen gevulde oogen naar den hemel. Daar was het zeker, dat hij haar wachtte, dat zij hem zoude terugzien. Meer dan een halve eeuw moest echter nog verloopen.
Eenige officieren traden binnen, en verrasten hen in dat smartelijk tooneel van stomme vertroosting.
‘O,’ riep de jonge vrouw, ‘moeten wij morgen vertrekken? Stel het toch uit! Hij kan niet gaan in dien toestand. Of liever, laat hem achter, ik zal bij hem blijven.’
‘Mevrouw,’ zeide de hertog de Villemargues, ‘gij weet, dat de Blauwen noch de majesteit van het doodbed, noch die van het graf eerbiedigen. Denk er aan, welke ontheiligingen het overschot van de Bonchamp te verduren had.’
De markiezin boog het hoofd en zweeg; zij had niet eens den troost om de laatste uren van haren gemaal de noodige rust te schenken. Deze laatste dienst mocht zij hem niet bewijzen, men moest vertrekken.
Den volgenden morgen zette het leger zich weêr in beweging. Gelijk een degen wiens punt steeds voor- | |
| |
uit dringt en alle beletselen uit den weg ruimt, vervolgden de Vendéers hun tocht.
De la Rochejaquelein op zijn schoon zwart ros gezeten, omringd door de dapperste officieren: d'Autichamp, de Marigny, de Beauvolliers, de Narville, de beide de Villemargues, Laville de Beaugé, Trémouille, Stofflet en zoo veel anderen opende hen een zegevierenden weg langs alle hinderpalen. Dan vergat Henri al zijne zorgen en verdriet en was geheel gewijd aan den roem en de overwinning. Hij zwaaide met zijn groot zwaard links en rechts, overal dood en verschrikking verspreidende. De Vrignac stond steeds aan zijn zijde, alles moordend en slachtend wat onder zijn bereik kwam. Dan volgde die groote menigte, welke zich niet verweren kon: vrouwen, kinderen, gewonden en zwakke grijsaards; achter hen ging de dappere achterhoede, steeds gereed om te strijden als zij aangevallen werd.
In den slechten, hortenden wagen had mevrouw de Lescure met haar man en Agatha de trouwe kamenier plaats genomen. Spreken deed hij niet meer, nu en dan slechts ontrukten zijne levendige smarten hem zware verzuchtingen. Nancy ging aan de eene zijde van het rijtuig met Clothilde de Villemargues, mevrouw de Donnissan liep aan den anderen kant. De markies naderde haar en vroeg naar den toestand van den zieke.
‘Het loopt ten einde,’ antwoordde zij weenend, ‘en Victorine ligt daar naast hem, met dat verschrikkelijke gezicht voor oogen.’
‘Zij mag er niet blijven,’ hernam de vader, ‘gij moet haar verwijderen des noods met geweld,’ en zij naderden beiden het voertuig.
‘Victorine,’ zeide hare moeder, ‘stijg af, mijn kind. De chirurgijn moet uwe plaats innemen, hij kan nuttiger zijn dan gij.’
| |
| |
‘Ja mijn liefste,’ zei de markies, met een door tranen verstikte stem, ‘in naam van uw kind, stap uit dien treurwagen. Gij kunt toch niets meer voor hem doen.’
Gedwee als een kind, verliet de jonge vrouw de zijde van haar echtgenoot en liet zich op een paard plaatsen. Een uur later hoorde zij een luid gesnik in den wagen, ijlings snelde zij toe om naar binnen te zien; men belette het haar, zeggende dat de Lescure's toestand nog niets veranderd was. Zoo ging zij gedurende zeven uren naast den wagen, zonder te weten of zij een doode of levende vergezelde. Zij gevoelde een soort van verdooving, een slaap des geestes, die haar het gevoel van den treurigen toestand echter niet benam. Men had Fougères bereikt en de wallen, door de Blauwep opgericht, neêrgeworpen; een bres slechts, zou den Vendeërs ingang tot het stadje verschaffen.
‘Hoor eens Victorine,’ zeide hare bezorgde moeder, ‘het zal nog lang duren, voordat de wagen door de nauwe opening kan gaan; tracht te voet een doorgang te zoeken.’
‘O mama,’ bad zij, ‘laat mij toch bij hem blijven. Ik mag hem niet verlaten.’
‘En uw kind dan? Gij doodt u Victorine, door die onvoorzichtigheid. Wees verstandig en volg mijn raad.’
De arme vrouw zuchtte, zij kon niet weigeren wat men in naam van haar kind vroeg.
‘Gij moet mij beloven, mij naar den wagen te brengen zoodra die aangekomen is,’ vroeg zij dringend.
‘Ik beloof het u,’ was het antwoord. Zij steeg af en trachtte voort te gaan. Het was haar eerst schier onmogelijk. Nancy sloeg den eenen arm om haar middel en zoo ondersteund deed zij eenige stappen. Het was stikdonker, dikke wolken bedekten de lucht, hier
| |
| |
en daar flikkerde een ster, en een koude novemberwind deed die groote menigte lieden rillen en huiveren. De beide vrouwen wikkelden zich diep in hunne mantels en elkander vast omklemmend, begaven zij zich midden in het gedrang; eindelijk gelukte het hun in de stad te dringen en nu kon mevrouw de Lescure niet meer; zij viel op den drempel van het eerste huis neder. Verschrikt vloog Nancy naar binnen en trof er eenige soldaten aan. De naam van de Lescure alleen wekte hun medelijden op; zij snelden naar buiten, namen de bewustelooze markiezin op, lieten haar bij het vuur zitten, gaven haar wat warme wijn en boden om strijd hun goed gespreid bed aan. Zij schudde het hoofd en bleef stil in het vuur staren; Nancy had zwijgend hare hand gegrepen. Plotseling ontwaakte zij uit haar verdooving.
‘Hoort gij niets Nancy?’ vroeg zij.
‘Het geluid van wielen.....’
‘O, Nancy, breng mij daar heen. Ik smeek er u om.’
‘Even mevrouw, ik kom dadelijk,’ zij ging naar buiten, doch de wagen was reeds voorbij. Te vergeefs zocht zij een bekend gelaat, in plaats van zich eenvoudig tot den eersten den besten te wenden. Daar meende zij Armand te zien, die een huis inging aan de andere zijde der straat. Zij volgde hem en kwam in de voorkamer, er was niemand; aarzelend begaf zij zich in de linker zijkamer. Aan een tafel zat een man, hij had het hoofd op de armen gelegd en was zoo in sluimering gevallen; aan den hoed die op den grond lag, begreep zij dat het de generaal was.
‘Mijnheer Henri,’ zeide zij zacht en vreesachtig. Hij sprong verschrikt overeind.
‘Wat is er,’ vroeg hij, ‘wat brengt u hier Nancy.’
| |
| |
‘Mijnheer de Lescure....’
Hij trok haar bij de hand tot zich en barstte in tranen los.
‘Hij is niet meer, Nancy, hij is niet meer! Mijn dierbare vriend, mijn raadsman! O Vendée, Vendée welk een verlies!’
‘En zijne vrouw? Ach welk een tijding breng ik haar!’
‘Nancy, wees voorzichtig! Arme Victorine, zeg haar, dat, indien mijn leven haar het zijne kan teruggeven, zij het nemen mag.’
Het meisje verwijderde zich weenend, bevreesd om de schrikkelijke tijding mede te deelen. Gelukkig voor haar, was de jonge weduwe reeds van alles onderricht. Zij had een zenuwtoeval gekregen, waarom zij een aderlating moest ondergaan. Wie had kunnen vermoeden, dat, toen zij nog geen drie jaar geleden met haar geliefden neef aan het altaar stond, hun geluk zoo spoedig en op zulk eene wijze een einde zou nemen?
Drie dagen lang bleef het leger te Fougères, waar men het lijk van den heilige van Poitou in het geheim ter aarde bestelde.
Bij het balsemen vond men de sporen van een haren boetekleed, dat hij gedragen had. Dank de voorzorgen zijns schoonvaders, ontsnapte het zielloos overschot de ontheiliging der republikeinen. De eerwaarde heer Jagault vierde te midden der tranen van het geheele leger de plechtige uitvaart van den geliefden held, wiens verlies door niemand kon vergoed worden. Het lijden zijner weduwe was onbeschrijfelijk. Behalve de levendige pijn harer ziel, verduurde zij alle kwellingen die ziekte, koude, honger en ellende voort kunnen brengen. Half gevoelloos volgde zij de menschenmassa naar Granville, waar zij teruggestooten wer- | |
| |
den, verder terug naar Dol, waar de stervende leeuw, nog twee overwinningen behaalde. Het was een schrikkelijk gevecht, waaraan de vrouwen zelfs deelnamen. Mevrouw de Bonchamp riep de getrouwen van haar man, die zich tot de vlucht gereed maakten, bijeen; de Lescure's schoonmoeder zond Stofflet, die voor een oogenblik zich vergat en week, naar den strijd terug. Mevrouw de Villemargues streed naast haar echtgenoot met den moed eener amazone. De hertog had het wit satijnen vaandel van mevrouw de Lescure in de hand; hoog hief hij het op, om zijne manschappen moed in te boezemen, toch begonnen zij te wijken. ‘Aan mij, het witte vaandel! Vooruit kinderen der Bocage!’ riep hij, ‘leve de koning!’ en hij snelde door het vuur van den vijand, aan het hoofd der soldaten. Allen volgden zijn voorbeeld en hij ging voort met de leliën boven zijn hoofd te zwaaien; plotseling viel hij neêr, de vlag met zich voerend. Een kreet van ontzetting steeg uit aller mond, en aan een algemeene paniek gehoor gevende, begon men weêr met de vlucht.
‘Schaamt u lafaards,’ kreet de oude hertog en richtte het vaandel weer op. ‘Wijkt niet, volgt mij. Ik voer u tot de.....’ Ook hij wankelde, in de borst getroffen. ‘Mijn vaandel!’ riep hij zieltogend, ‘het vaan.... del der Bour.... bons.... der le... lien... God wil.... het.... leve de ko....’ en hij gaf den geest.
Zijne schoondochter verhoorde zijn bede, nam de banier op en snelde vooruit met den ouden kreet der monarchie; zoo lang bleef zij aan het hoofd der kolonnen, totdat de Marigny haar de vlag uit de handen nam en de soldaten naar den strijd voerde. Toen eerst vergunde zij zich den troost de dierbare lichamen te zoeken. Helaas! zij was weduwe, man en
| |
| |
schoonvader waren in den heiligen strijd gevallen.
Nancy had reeds bij den aanvang van het gevecht de vlucht willen nemen, doch de soldaten hadden haar met bajonetten den weg versperd.
‘Gij, lafaards van vrouwen,’ riep een hunner, ‘gij zijt de oorzaak van al onze ongelukken. Zonder u zouden wij veel beter kunnen vechten.’
‘Genade, mijnheer,’ smeekte Nancy, ‘verschoon mijn jeugd.’
De man haalde de schouders op en keerde naar het gevecht terug. Zij bleef op dezelfde plaats staan naast de jonge Marie Antoinette, die met een kind op den arm en twee aan haar kleederen, te vergeefs naar hare ouders uitkeek.
‘O mijn God!’ riep Nancy plotseling en wees naar een heuvel. Daar stond de generalissimus blootshoofd met verwarde haarlokken en de armen op de borst gekruist, alleen tegenover een vijandelijke batterij; al zijne dapperen om hem heen waren gevallen; vluchten wilde hij niet en wachtte alzoo kalm den dood af.
‘Mijnheer Henri is in gevaar, komt hem te hulp,’ schreeuwde een stem, het was die van Paul Darnier; doch reeds was de Roland der Vendée er niet meer. Zijn arendsblik had Talmont handgemeen gezien met slechts achthonderd man; de kleine troep streed man tegen man; bliksemsnel haastte hij zich naar die richting en de twee opperhoofden hielden met die hand vol dapperen een regiment Blauwen tegen.
‘Mijnheer Henri is in gevaar, spoedig, spoedig toch,’ kreet Paul en zeeg doodelijk getroffen ter aarde. Zijn broeder, de priester stak een groot kruisbeeld in de hoogte, en riep de boeren toe:
‘Wilt gij schuldig zijn aan de eerloosheid om uw vrouwen en kinderen over te geven aan het staal der
| |
| |
Blauwen? Keert terug en strijdt, dat is het eenige middel om hen te redden. Wilt gij uw generaal verlaten te midden zijner vijanden? Komt kinderen! ik zal aan uw hoofd gaan met dit crucifix. Knielt neder gij die mij volgen wilt en ontvangt de absolutie; indien gij sterft, zult gij naar den hemel gaan, doch wee de lafaards, die God verraden.’
Twee duizend mannen knielden neder en ontvingen de absolutie; toen sprongen zij op. Met den kreet: ‘Leve de Koning! Wij gaan naar het Paradijs!’ snelden zij Tremouille en de la Rochejaquelein ter hulp. Hunne komst besliste den strijd, de Blauwen werden verslagen; de priester stond in het heetste van het gevecht met het kruis hoog in de lucht geheven en zong het ‘Vexilla Regis.’
‘Eerwaarde heer, hoe zal ik u mijn dank betuigen,’ zeide hem de la Rochejaquelein met de uitdrukking eener levendige dankbaarheid. ‘Verlangt gij de een of andere gunst? Spreek, zij is u van te voren toegestaan.’
‘Generaal,’ antwoordde de priester zedig, ‘ik houd u bij dit woord; ik heb u een groote gunst te verzoeken. Honderd vijftig gewonde republikeinen zijn in onze handen gevallen, welnu, schenk die het leven en de vrijheid.’
Henri glimlachte; die gunst was naar zijn hart.
‘Het zij zoo eerwaarde heer,’ hernam hij, ‘het katholiek-koninklijk leger wreekt zich op die wijze over de afschuwelijke moorden der vijanden. Doch zij hebben het u te danken.’
Nu was het tijd om terug te keeren, Granville te verrassen en op de kust Engelsche hulp te wachten. Maar helaas! het heimwee naar de Bocage had de boeren bevangen; vruchteloos stelde de la Rochejaque- | |
| |
lein hun al de hinderpalen voor oogen, waarmeê zij te worstelen zouden hebben; zij bleven onverzettelijk en het bevel tot den terugtocht werd gegeven.
Het leger ging over Fougères, Ernêe, Laval en la Fleche naar Angers, over wegen bezaaid met de lijken der zieken, vrouwen en gewonden, die bij hun marsch naar Granville waren achtergebleven.
Het was een vreeselijk gezicht; doch misschien waren die gevallenen gelukkiger dan de levenden in hunne lompen, doorweekt met een koude November-regen, zonder schoenen, zonder eten of drinken. Niets wekte den moed dier schimmen op; het gezicht van de Loire zelfs niet. Zij schenen slechts neiging te gevoelen, zich op den grond te werpen en den dood af te wachten.
|
|