| |
| |
| |
Tweede Gedeelte.
De Vendëers in Bretagne.
| |
| |
Hoofdstuk I.
De tocht over de Loire.
Daar, waar de boschrijke heuvelen, die de Loire omzoomen zich meer verwijderen van den oever en een cirkelvormige open plek of vallei vormen, verdrong zich op den 18en October 1793 een ontzaggelijke menigte menschen. Tachtig duizend personen, soldaten, vrouwen, kinderen, gewonden en grijsaards, alles was daar verzameld in de vreeselijkste wanorde; het waren de Vendéers, de eens zoo fiere overwinnaars. Uitgeput, vervolgd, van alle zijden aangevallen, meenden zij hun heil slechts aan gene zijde der rivier te kunnen vinden. Achter hen zagen zij de rook opstijgen uit de, door de republikeinen, verbrande dorpen, vóór hen bespeurden zij bloeiende landouwen en een deelnemende bevolking. Geen wonder dus dat de harten dier ongelukkige strijders, naar die plaatsen hunkerden, waar zij veiliger hoopten te zijn dan in het ongelukkig, verbrande vaderland. Overwinnaars te Torfou, te Saint-Fulgent, te Montaigu, verslagen te Chollet
| |
| |
en te la Tremblaye, beroofd van de beste aanvoerders, (d'Elbeé was verdwenen, de Bonchamp en de Lescure doodelijk gewond) bevond het leger zich in den verschrikkelijksten toestand.
De grootste verdeeldheid heerschte onder de generaals; de Bonchamp en Talmont ijverden voor een tocht in Bretagne, de Lescure smeekte, dat men hem toch in zijn land zou laten sterven. De la Rochejaquelein, wilde zich liever door de Blauwen doen doodschieten, dan in een onbekende streek te strijden; de Charette, in zijne eer gekwetst, omdat hij geen genoegzaam deel der buit, te Torfou behaald, verkregen had, was het eiland Noirmoutier gaan aanvallen; daarenboven hadden de Vendéers geen generalissimus meer. Na Cathelineau's dood, was d'Elbeé met dien post belast; de keuze had beter kunnen vallen, want volgens sommigen was hij juist de minst bekwaamste der veldheeren. In elk geval, hij was niet meer en het leger had veel hoofden, doch geen enkel aanvoerder. Eindelijk was door de meerderheid besloten gevolg te geven aan het verlangen van het leger en de Loire over te trekken. Talmont beloofde, dat, bij het doortrekken van zijne goederen in Laval en Chateau-Gontier, een groote menigte Bretagners zich bij de strijders zouden voegen; de Bonchamp stond in voor een geheelen opstand dor bevolking en zoo werd de ongelukkige expeditie ten uitvoer gebracht. De Lescure beval, dat men hem op een draagbaar het leger moest doen volgen, hij wilde zijn lot niet van dat der Vendéers scheiden. Henri bood lang weêrstand, maar zwichtte eindelijk voor de machtige drangredenen, die men hem opgaf en besloot te blijven, waar zijn plicht gebood.
Mevrouw de Lescure had in de nabijheid van het dorp Beausse gehoord dat haar echtgenoot te la Tremblaye
| |
| |
gewond was, en nu te Chaudron op sterven lag, zij snelde er heen en vond hem in een allerakeligsten toestand met half verbrijzeld hoofd, en in de grootste ongerustheid over het lot van vrouw en kind; men had hem verhaald, dat zij in de handen der Blauwen waren gevallen.
Men was reeds met den overtocht begonnen; twintig sterke schuiten zouden dat groote leger naar de overzijde brengen; de bretansche kust was reeds gevuld met menschen, het eiland la Meilleraye midden in den stroom eveneens, en aan deze zijde verdrong zich nog het grootste gedeelte in hunne havelooze kleederen, met hunne, door lijden en honger verbleekte en uitgemergelde gelaatstrekken. De onzekerheid van de toekomst, de akelige gedachte dat have en goed aan den vijand weerloos was overgegeven, dat het grootste deel hunner tot den dood veroordeeld was, deden een treurige gemoedsgesteldheid ontstaan; velen vergeleken dien ongelukkigen toestand met den dag des oordeels. Nog bleef hun een trophee over van den vroegeren roem; vijfduizend Blauwen waren in de kerk te St. Florent opgesloten. Wat moest men met hen doen? ‘Doodschieten,’ was de meening van den krijgsraad, die in de Lescure's ziekenkamer zitting hield.
‘Afschuwelijk,’ sprak de held, doch niemand hoorde dat woord dan zijn trouwe Victorine, die voor de lijdensponde geknield, hem de laatste uren trachtte te veraangenamen. En toch durfde niemand hunner het bevel aan de naar wraak dorstende Vendéers te brengen, de Marigny zelfs, die zoo dikwijls zijne handen in het bloed der vijanden gedompeld had, deinsde terug, doch het vonnis was uitgesproken, de bloedige wraak moest een aanvang nemen.
Een verheven schouwspel had intusschen plaats aan een ander sterfbed. De Bonchamp, streed zijn laat- | |
| |
sten strijd, hij had hoogstens nog een uur te leven, en lag bewusteloos op zijn slechte legerstede door zijn officieren omringd. Eensklaps wordt hij door de wraakkreten van het volk gewekt.
‘Wat is dat?’ vroeg hij ongerust.
Generaal d'Autichamp trachtte zijn vraag te ontwijken.
‘Bedrieg mij niet vriend,’ smeekte hij, ‘zeg mij wat dat beduidt.’
‘Niets generaal, het betreft slechts de gevangenen van St. Florent.’
‘De gevangenen? O mijn God! zijn zij veroordeeld?’
Men zweeg veelbeteekenend.
‘Ik heb het vermoed. Genade, genade voor de gevangenen,’ hernam de stervende held, zijn stem verheffende.
‘O Charles,’ ging hij voort zich tot d'Autichamp wendende, ‘het zal het laatste bevel zijn dat ik geef, beloof mij dat het uitgevoerd zal worden. Laat het mij hopen,’ voegde hij er smeekend bij. ‘Genade voor de gevangenen,’ en uitgeput zonk de Bonchamp op het kussen.
Geen oog was zonder tranen, geen hart ongeroerd gebleven. De officieren snelden de kamer uit om het schoone testament van den royalist ten uitvoer te brengen.
‘Genade voor de gevangenen! de Bonchamp beveelt het,’ riepen zij van groep tot groep en de verteederde boeren herhaalden die kreet, welke het leven moest schenken aan de verwoesters van hun geluk, de moordenaars van hunne vrouwen en kinderen, de plunderaars van hunne dorpen. De Blauwen waren gered.
‘O, ik herleef,’ lispelde de Lescure, toen hij het heugelijke geroep hoorde.
Eenige oogenblikken later werd de Bonchamp over
| |
| |
de Loire gebracht; hij bereikte de andere kust niet. Op het eilandje la Meilleraye gekomen nam de doodstrijd een aanvang, men leidde hem in een visschershut, waar hij door de troostmiddelen der godsdienst versterkt, in de armen zijner gade en kinderen, onder een soort van vrome extase, zachtkens ontsliep. Hij was nog geen drie-en-dertig jaren. Op het kerkhof van St. Florent prijkt een schoon monument ter zijner gedachtenis; de Vendéer is er stervende afgebeeld, en op het voetstuk staan zijn laatste woorden, die een der schoonste bladzijden uit de geschiedenis der Vendée vullen.
Genade aan de gevangenen, de Bonchamp beveelt het.
Wie echter deze gevoelens van menschlievende vergevensgezindheid deelde, Raoul de Vrignac niet; den eed, op het lijk zijner gade gezworen, had hij op vreeselijke wijze gehouden; steeds bleef zijn gelaat somber en dreigend; alleen op het slagveld, als zijn oogen verblind waren door den damp van kruid en bloed, als van alle zijden de wanhoopskreten der stervenden opstegen, en hij slechts over lijken (gewonden maakte hij niet) kon stappen, dan ontplooide zich zijn gelaat en een afschuwelijke lach, zoo als die der duivelen vertoonde zich op zijne lippen. Op zijn gezicht alleen, stoven de Blauwen verschrikt weg, zoo hadden het lijden en de wraak zijne trekken misvormd. De Vendeesche officieren hadden een afschuw van den onmenschelijken slachter; hij bekreunde er zich weinig om, kon hij niet moorden, dan trok hij zich eenzaam in het bosch terug en gaf zich daar aan de vreeselijkste wanhoop over. Armand naderde hem zeldzaam meer, hij huiverde bij de koude wreedheid van zijn neef.
Op deze algemeene ontmoetingsplaats had de jonge baron gehoopt zijn vader of zuster terug te vinden. Helaas!
| |
| |
geen spoor verried hen; wel trof hij andere bloedverwanten aan, o. a. de hertog de Villemargues, met zijn vader, de hertog de Champfleury, zijne gade en vier kinderen. Na den 10en Augustus hadden zij zich op hunne goederen in Berry teruggetrokken, de bevolking was er vrij rustig, doch eindelijk werd het kasteel verbrand en het geheele huisgezin had zich naar de Vendée begeven.
De hertog de Villemargues had zich in eenige der voornaamste veldslagen onderscheiden, zijn vader, die zijne zeventig jaren met eere droeg bleef niet ten achter, en zijne echtgenoote gaf allen een voorbeeld door de verhevene wijze, waarop zij ontberingen en gevaren doorstond. Zij was eene der schitterendste dames van den kring der Polignacs geweest.
De koningin had haar steeds met onderscheiding en vriendschap bejegend en zij had zich die eer waardig getoond. Haar zwager, Aliénor's verloofde, was uitgeweken en haar echtgenoot wilde dit voorbeeld volgen.
‘Neen,’ riep zij, ‘onze plaats is daar, waar de troon staat. Wilt gij vertrekken, gij kunt het doen, doch ik blijf hier.’
Ontroerd sloot de oude hertog haar in zijne armen.
‘En ik verlaat u niet,’ sprak hij, ‘ik deel uwe gevoelens.’
De Villemargues liet zijn voornemen varen ofschoon met weêrzin; hij meende, met zooveel anderen, dat het heil der monarchie slechts afhing van het leger der geëmigreerden.
De hertogin bezat die schoonheid, welke aan het hof vooral grooten opgang moest maken. Geen harer trekken was klassisch schoon, doch hoe ontzagwekkend was het geheel. Hare lange, majestueuse gestalte, boezemde ieder eerbied in; het kastanjebruine haar, waaraan zij in deze omstandigheden niet de minste zorg
| |
| |
besteedde, was in volmaakte overeenstemming met de fijn beschilderde wenkbrauwen en de fonkelende oogen, haar mond, waarvan de hoeken eenigzins benedenwaarts liepen, teekende moed en vastberadenheid en haar spraak zelfs, toonde de sterke vrouw aan. Zij stond nu aan den oever met haar oudste dochter van vijftien jaren, die juist de helft van den ouderdom der moeder bereikt had, op den arm droeg zij den tweejarigen Louis Stanislas, haar eenige zoon; het tweede dochtertje zat voor haar op een stuk hout, terwijl Armand de Narville, met de vierjarige Pauline aan de hand, heen en weêr liep om een boot te bemachtigen.
Zoo op het oogenblik had men den markies de Lescure in een boot gelegd; gewikkeld in dekens plaatste men hem op een fauteuil, en droeg hem zoo langs de vrij steile helling der oevers naar de schuit; om te beletten dat hij door het gedurig gaan en komen der vluchtelingen omvergestooten werd hadden zijn officieren zich met den degen in de hand, als een cirkel om hem geschaard; met groote moeite werd hij in de bark gelegd; mevrouw de Lescure, haar vader, Nancy en de bedienden volgden hem, en zoo stiet het ranke schuitje van wal, terwijl de bemanning in doodelijke ongerustheid was over het lot van den markies de Donnissan, die men verloren had en eerst te Varades terugvond.
Eindelijk had de hertog de Villemargues een boot gevonden, hij stapte er in met zijn vader en Clothilde, zijn tweede dochter; Armand reikte hem Pauline, zijne vrouw Louis Stanislas over, doch de boot was thans ook overvol; er was geen plaats meer en toch moest de hertogin met Marie Antoinette, haar oudste, er nog in plaats nemen.
‘Neen,’ riep de schipper, ‘het is onmogelijk, er
| |
| |
kunnen geen meer in, en ik steek van den oever af.’
‘In Gods naam,’ gilde de hertog, ‘gij wilt mij toch niet van vrouw en kind scheiden? Hoe komen zij over?’
‘Dat kan mij weinig schelen,’ hernam de man, ‘ik wil met al deze menschen niet zinken.’
‘Neen,’ herhaalden de anderen, ‘er kan niemand meer bij, en wij moeten vertrekken.’
‘Laat mijne dochter ten minste bij haar vader,’ sprak de hertogin, ‘ik zal mij wel redden.’
‘Het zij zoo, laat mejufvrouw dan maar instappen,’ zeide de schipper.
Marie Antoinette sprong in de boot.
‘En waar blijft gij dan?’ vroeg de hertog, ‘wij zullen elkander verliezen.’
De boot verwijderde zich.
‘Geen nood,’ riep de moedige vrouw en een paard, dat in de nabijheid stond bij den teugel grijpende, sprong zij er op en wierp zich in den vloed, dien zij in de geheele, aanzienlijke breedte overtrok.
Tot tweemaal toe zag haar angstig gezin het vermoeide ros zinken, de laatste keer wierp het de berijdster van zich af en zij verdween in de golven. Een vreeselijk angstgeschrei steeg uit de boot, de hertog wilde haar naspringen, doch op het zelfde oogenblik vertoonden zich haar lange haren boven het water en zij zwom onverschrokken naar den oever, waar zij eerder dan de anderen aankwam.
Men had den heer de Lescure naar Varades gedragen, een klein stadje aan de Loire gelegen; de grootste wanorde heerschte, zooals men begrijpen kan, in de straten van het vlek.
De tachtig duizend personen lagen voor het meerendeel in den kouden Octobernacht op den vochtigen grond, en toch was hun eerlijkheid zoo groot,
| |
| |
dat zij zonder verlof geen aardappel uit een tuin durfden plukken. Gelukkig waren zij, die, zooals de Lescure en de zijnen, een kamertje hadden bekomen; de meesten lagen buiten in de open lucht. Mevrouw de Villemargues sliep met haar man, vader en kinderen op de stoep eener burgerwoning; Armand had een zolderkamertje met een twintigtal lieden en de la Rochejaquelein te deelen, en toch was de vermoeidheid zoo groot dat zij dien nacht redelijk wel sliepen.
Den volgenden dag werd de moeilijke zaak ter sprake gebracht om een aanvoerder te kiezen; iedereen noemde de Lescure en de hoofdofficieren traden zijn ziekekamer binnen om hem zijn benoeming mede te deelen. Henri alleen stond in de kleine voorkamer van het huis voor het raam; Nancy zat er ook met de kleine van mevrouw de Lescure op den schoot, zij voedde het kind met een weinig slechte pap.
‘Mijnheer Henri,’ vroeg zij verwonderd, ‘zijt gij hier? Moet gij dan niet in den krijgsraad zijn?’
‘Ach neen Nancy, ik heb er niets noodig.’ Hij naderde haar en voegde er bij, terwijl hij het kind streelde; ‘ik vrees, dat haar vader het leger naar den ondergang zal slepen.’
‘Wat belieft u?’
‘O, ik vrees zoo, dat hij mij tot generalissimus zal doen benoemen.’
‘Maar is dat dan zoo erg?’
‘Zeker Nancy, bedenk toch wat het is aan het hoofd te staan van zulk een groot leger, en ik ben nog zoo jong, nog geen twee-en-twintig jaar.’
‘Ik kan u niets beter antwoorden Henri, dan het vers van Corneille:
..... aux âmes bien nées,
La valeur n'attend pas le nombre des années.’
| |
| |
‘Maar uw vader zei het eens zeer terecht: “Een aanvoerder heeft niet alleen dapperheid noodig.” Beleid, een vooruitziende blik, koele vastberadenheid, en dat is het juist wat mij ontbreekt.’
De deur ging open en mevrouw de Lescure trad binnen, met de schaduw van een glimlach op de lippen.
‘Henri,’ sprak zij, ‘men begint met de zitting, gij moogt niet ontbreken.’
‘O, Victorine,’ riep de jonge held, ‘blijft de Lescure nog bij zijn plan van gister avond.....?’
‘Kom naar boven men wacht,’ antwoordde zij en kuste haar dochtertje. Boven gekomen vonden beiden de vergadering aan de Lescure's bed gezeten. Hij zag er akelig bleek uit, zijn verbonden hoofd was schier even wit als de windsels, en de eerste opslag deed vermoeden dat hij nog slechts weinige dagen te leven had. Hij bedankte voor de eer, die men hem bewees, en toonde aan hoe hij, doodelijk gewond, zulk een belangrijke post niet kon aannemen, verder hoe niemand in het leger meer geschikt daartoe was dan Henri, dien iedereen in het leger beminde en kende, hij ried dus aan en verzocht om den jongeling tot aanvoerder te benoemen. Allen verkozen hem éénstemmig, slechts een verzette er zich tegen en dat was hij zelf; te vergeefs trachtte hij zijn weinige ondervinding en jeugd aan te voeren, hij wilde niets dan zijn deel in de gevaren en verzocht buiten de verkiezing te blijven. De officieren stonden op om hem hun eerbied en onderwerping aan te bieden, doch hij verschool zich in een hoek der kamer en zijn nicht moest hem met vriendelijk geweld naar voren brengen. Toen wierp hij zich om de Lescure's hals.
‘O de Lescure,’ smeekte hij weenend, ‘beloof mij
| |
| |
dan ten minste dat gij het opperbevel weêr zult overnemen na uwe genezing.’
De markies glimlachte treurig en schudde het hoofd.
‘Als dat gebeurt,’ zeide hij, ‘zal ik uw adjudant zijn, en u helpen die bevreesdheid te overwinnen, welke u belet de sterkte van uw karakter te ontwikkelen en het stilzwijgen op te leggen aan woelgeesten en eerzuchtigen. Doch vlei er u niet mee,’ voegde hij er zacht bij.
Eens met het opperbevel belast was Henri bewonderenswaardig, aan zijn ongewonen heldenmoed paarde hij thans wat hem tot nu toe altijd ontbroken had: de voorzichtigheid en een ver vooruitziende blik; zonder een zamenloop van treurige omstandigheden zou hij wellicht het verloren krijgsgeluk aan het vluchtende leger hebben teruggegeven.
Wij zullen het ongelukkige leger niet voet voor voet volgen op dien langen lijdensweg, in een vreemd land, onophoudelijk aangevallen door de republikeinen; de lange stoet van vrouwen, kinderen en gewonden belemmerde zeer den gang van het reeds zoo ontzenuwde heir. In hare gedenkschriften heeft mevrouw de Lescure het verhaal nagelaten der ongehoorde smarten, die zij met den zieltogenden generaal moest doorstaan; bestaat er grooter kwelling dan een geliefd wezen te zien lijden, zonder bij machte te zijn eenigermate zijn pijn te lenigen?
Het zwakke vrouwtje in de salons van Versailles opgevoed, moest de grootste vermoeienissen, de bitterste zielesmart en zelfs den nijpenden honger verduren. Dikwijls moest zij zich vernederen om aan hare gastheeren in kleine dorpjes of stadjes eenige lompen tot dekking te vragen, en dan het ergste was dat volgen van den treurstoet, onzeker waar 's nachts het hoofd neêr
| |
| |
te leggen. Zij verdroeg dat alles met heldhaftige onderwerping; eene troost werd haar voor eenige dagen gegund, zij zag haar dierbaren de Lescure eenigzins herstellen door de rust, die hij te Laval genoot. Was dit het lot der markiezin de Lescure, wat moest dan wel dat der minderen zijn? Misschien waren deze echter niet zoo ongelukkig, daar bij hen dat groote contrast tusschen het voorheen en het heden niet bestond.
De generalissimus was steeds aan het hoofd van het leger; op alles lettend, levendig, ijverig, heldhaftig, had hij toch veel te lijden van degenen, die met tegenzin zijn gezag droegen. Men berokkende hem menige onaangenaamheid en maakte het hem vooral in den krijgsraad dikwijls zeer lastig. De eerzucht mengt zich helaas in de heiligste zaken. Des avonds als men zoo goed en slecht mogelijk in het een of ander stadje gebivouaqueerd was, ging hij altijd naar de Lescure om zich van diens toestand te vergewissen, hij vermeed echter zorgvuldig iets van zijne moeielijkheden aan den zieke mede te deelen.
Bij Nancy gekomen stortte hij zijn hart uit; hij verhaalde haar al zijn verdriet en zorgen, die hij aan niemand in het leger, zelfs niet aan zijn vertrouwdste vrienden zou hebben meêgedeeld. Nancy, die misschien de helft van dat alles niet begreep, trachtte hem echter zoo goed mogelijk te troosten en eindigde steeds met hem te zeggen, dat hij den oorlog toch zoo gauw mogelijk moest doen eindigen. Dan schudde Henri treurig het hoofd en antwoordde:
‘Ach, het is ons lot om voort te zetten; wij zullen allen vallen, God geve dat ik de Vendée niet overleve?’
‘En uwe familie dan, Henri?’
De jongeling zuchtte diep.
| |
| |
‘Nancy,’ zeide hij, ‘ik zal hen nimmer meer terugzien, noch mijn vader, noch mijne broeders, noch mijne zusters. Dit offer heb ik reeds lang gebracht aan de zaak van God en den koning. Ik mag er dus niet meer aan denken.’
Eenige dagen later had de slag van Laval plaats, die den jongen held met eeuwigen roem bedekken zou.
De bekwame Kleber moest, sidderend van woede, met zijne heldhaftige grenadiers terugwijken voor den jeugdigen Henri. Aan het hoofd zijner batterij, die hij steeds liet voortrukken, scheen de la Rochejaquelein onkwetsbaar; de kogels floten om hem heen, naar zijn witte pluim gericht, doch geen hunner trof hem; Kleber moest wijken en zijne soldaten konden zich eerst bij Angers weder vereenigen. Hun nederlaag was volkomen.
De beide hertogen de Villemargues en de jonge Armand hadden ook veel tot de overwinning bijgedragen. Armand was aan den linkerarm getroffen, terwijl de grijsaard een wond aan den schouder had ontvangen; mevrouw de Villemargues verbond beiden. Als een liefdezuster ging zij met hare dochter langs de rijen der lijdenden om hen hulp te bieden. Behoeven wij te zeggen wat zij leed? Met Pauline op den arm volgde zij meest te voet; haar prachtig paard had zij aan eene arme zieke boerin met twee kinderen afgestaan. Marie Antoinette, peetekind der koningin van Frankrijk en Navarre, zat op een klein kreupel paard met haar jongste broêrtje; nu en dan steeg zij af om hare moeder te smeeken, haar af te lossen of de kleine Clothilde er te doen opzitten. Wie had nu kunnen denken, dat dit slechts een voorsmaak was van hetgeen de toekomst zou aanbieden?
|
|