| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Twee broeders.
Na Pierre's schoonen marteldood begonnen Pelopidas en zijne helden met het moorden der onschuldige familie. De tijd werd hen hiertoe echter niet gelaten; door de kreten van een der ontvluchte kinderen gewaarschuwd, schoten alle boeren der gemeente tot hunne hulp toe. Pelopidas trachtte zich nog te verdedigen, doch werd met de zijnen geheel verslagen. Het dreigend gevaar was nu wel geweken, zoodat men er toe kon overgaan de overblijfselen van den martelaar met eerbied te begraven, doch men had thans alles te vreezen van de zegepralende troepen, die nog kort geleden Amaillou ingenomen en verbrand hadden. Er werd dus besloten het vee, dieper in de Bocage te drijven, de vrouwen aan goede vrienden toe te vertrouwen en zelf zich bij de Lescure aan te sluiten. Ook de grijze priester, moest zijne kudde verlaten; het viel hem ontzettend zwaar, hij was in het dorp opgegroeid, gedurende veertig jaren had hij er dagelijks het H. Misoffer
| |
| |
opgedragen, de ongelukkigen bijgestaan, de zoete lessen der godsdienst verkondigd en nu moest hij daarvan scheiden! Gelukkig voor hem bestond de afdeeling, waar hij bescherming zocht, grootendeels uit kinderen zijner gemeente; de aanvoerder was Armand de Narville, dien hij even als diens broeder en zusters gedoopt had. De jonge markies putte zich immer uit in nuttelooze nasporingen naar zijn vader en zuster; na de inneming van Châtillon, was hij met zijn legertje van honderd man voorwaarts gerukt naar de Loire en had zich in een vervallen kasteel, dicht bij Vihiers genesteld; de talrijke vrouwen en kinderen aldaar latende, snelde hij met zijne mannen naar den slag, die in de nabijheid tot roem der Vendéers werd gestreden. Twintig der zijnen keerden niet meer naar de half onderaardsche vertrekken terug; zij werden echter spoedig door anderen vervangen. Behalve de oude priester bevond er zich sedert eenige dagen de oudste der Darniers, Charles, pastoor van een dorpje der Bocage, hij had met duizende gevaren te kampen gehad om zijn verhevene bediening te vervullen; onophoudelijk door de Blauwen vervolgd, had hij menigmaal het zwaard op zijne borst gevoeld, een paar keeren het duistere der gevangenis gekend, was toen ontvlucht om spoedig weer gevat te worden en was eindelijk bij Armand's troepje geland, uitgeput door vermoeienis, en lijdend aan eene hardnekkige koorts, die hij op zijne zwerftochten zich op den hals had gehaald.
Op zekeren morgen kwam een kind op het kasteel en verzocht dringend dat een der priesters met hem zoude gaan om zijn stervenden vader te bedienen. Hoe gaarne Charles zijn ouden meester ook had gespaard, het was hem onmogelijk; hij kon nauwelijks over- | |
| |
eind staan, en de grijsaard was spoedig besloten den kleine te volgen. De hut lag vrij ver van het kasteel, en de trouwe herder had al zijn menschenliefde noodig om niet nu en dan neêr te zinken. Het kind volgde biddend, hij was de eenige, die den Schepper der wereld op dien weg vereeren konde.
De plechtigheid was afgeloopen, de zieke door de H. Genademiddelen gesterkt, verbeidde met kalmte het uur, waarop hij dit treurige tranendal vaarwel kon zeggen, en zijn trooster keerde vreugdevol naar het slot terug. Plotseling werd zijn aandacht getrokken door een geritsel ter zijde van het bosch, hij had ten nauwernood tijd om daar naar te zien, want in een oogwenk zag hij zich door een dertigtal woeste mannen omringd; het waren Blauwen, die hem onder afgrijselijk vloeken en godlasteren ter aarde wierpen en knevelden.
‘Waar is de schuilplaats van den vervloekten de Narville?’ vroeg een hunner.
De grijsaard zweeg.
‘Antwoord,’ bulderden zij, ‘of u wacht een vreeselijk lot.’
Geen woord verried zijne gevoelens, hij bleef zwijgen.
‘Koppige, bijgeloovige kerel,’ (zij wisten niet dat hij priester was) scholden zij, ‘terg ons niet, bedenk dat wij uw leven in handen hebben.’
‘Gij kunt mijn leven nemen, het zal toch niet lang meer zijn, doch mij tot verraad dwingen kunt gij niet,’ antwoordde de man Gods.
‘Grijskop, zeg, zijn zij in het kasteel?’
Het zelfde stilzwijgen bleef hij bewaren en een regen van schoppen en vuistslagen viel op het zwakke lichaam.
‘Uw leven is er niet alleen meê gemoeid, domoor!’
| |
| |
schreeuwde het opperhoofd. ‘Folteringen zult gij moeten verduren, vreeselijker dan den dood.’
‘Heer in uwe handen beveel ik mijnen geest,’ zeide de grijsaard. De onverlaten meenden dat hij het verraden wilde.
‘Spreek harder,’ schreeuwden zij, ‘het is geen geheim.’
‘Reken hun mijn dood niet aan, Heer, zij weten niet wat zij doen,’ bad de martelaar. De moordenaars schuimbekten van woede.
‘Is dat alles?’ riep de aanvoerder, ‘wacht grijskop wij weten zeer goed wat wij doen. Het paard, Patrice, wij zullen pret hebben.’
Naast den ellendeling stond eene vrouw, schoon als het daglicht, doch met eene uitdrukking, zoo boosaardig, koud en wreed, dat zij onwillekeurig een huivering over de leden joeg. Glimlachend zag zij naar het tooneel en wakkerde de soldaten met woord en daad aan. Het paard, een vurig, ontembaar dier, dat men nog een lont aan den staart had gebonden, stond van ongeduld trappelend naast het slagtoffer, hetwelk nog steeds met gesloten oogen ter aarde lag. De grijsaard sloeg zijne blikken op en ontwaarde de trekken van den aanvoerder, die over hem gebogen, de koorden vaster toehaalde. Twee tranen rolden langs zijne ingevallen wangen.
‘Mijn zoon,’ lispelde hij, ‘hoe ver zijt gij gekomen!’
De republikein verbleekte en week terug; voor een oogenblik slechts, de vrouw vuurde hem steeds aan.
‘Burger Liberté,’ sprak zij, ‘waarom draalt gij zoo. Kunt gij dat touw niet vastmaken, ik zal u helpen,’ en met buitengewone handigheid, bond zij den grijsaard aan den staart van het paard en gaf de vier mannen, die met moeite het vurige dier bedwon- | |
| |
gen, een teeken om het los te laten. Daar holde het ros in woeste vaart over den steenweg, door heg en struik, langs bosch en beek.
Armand, die met eenige soldaten den priester wilde te gemoet gaan, ontdekte het paard; pal bleef hij met de zijnen midden op den weg staan om het op te vangen, eerst toen bemerkten zij, tot hun groote ontzetting, welken last het medesleepte. In hunne nabijheid gekomen maakte het dier rechtsomkeer en wilde weer den weg afhollen, doch snel als de bliksem wierp Armand een lang touw, dat hij steeds bij zich droeg, bij wijze van lazzo om den hals van het vluchtende paard; in den strik gevangen sprong het dier steigerend op, waardoor de touwen losraákte, waarmede de grijsaard gebonden was, zoodat deze op den weg viel; de lazzo brak midden door en het woeste paard zette zijn hollende rid voort. Met gebroken hart naderden de mannen het schier beweeginglooze lichaam van den geliefden priester.
‘O mijn vader,’ jammerde Armand, terwijl hij het bebloede hoofd op zijne knieën lag, ‘welk lot heeft u getroffen. Is dat nu het loon voor uw zwoegen en lijden ten behoeve der menschheid? Vader, open uwe oogen, zegen mij nog eerst.’
Een der soldaten bracht water in zijn hoed, Armand waschte hiermede pols en slapen des gewonden; het scheen hem te verkwikken, want hij sloeg met een zwakken blik de oogen op.
‘Armand,’ sprak hij nauw hoorbaar, ‘vlucht.... gij.... zijt niet.... veilig meer.’
Dadelijk viel hij weêr in onmacht; de baron en zijne gezellen trachtten hem bij te helpen.
Plotseling ontwaakte hij; de profetische geest, die hem soms op den kansel kon bezielen, vertoonde zich weêr; zijne oogen, zijn gelaat, alles
| |
| |
geleek op een verheerlijkte. Hij richtte zich zelfs half op.
‘O Frankrijk,’ riep hij, en zijn stem klonk vol en krachtig, ‘welk lot wacht u! O, bloed van den goeden Lodewijk, welke rampen doet gij over uw land storten! Verdeeldheid, ellende, gruwelen tot in de verre toekomst! De vreemdeling ontrukt u uwe kinderen, verdeelt en verscheurt u.... Bloed! bloed! niets dan bloed en vuur in de toekomende eeuwen. Troonen worden opgericht en storten weêr in.... De adelaar verbrijzelt de leliën.... Gods naam is gehoond en verbannen.... de tempels zijn vernield. Genade voor Frankrijk, o Heer! genade voor.... mijn vaderland... Mijn leven.... mijne folteringen.... tot verheerlij-.... king van uw naam.... tot red... ding van mijn vader.... land.’
Hij zonk uitgeput op Armand's schoot; het doodzweet stond hem op 't gelaat, zijne oogen waren reeds gebroken en het lichaam begon koud en klam te worden. In eerbiedige stilte lagen de strijders om den stervende geknield; zij baden voor den heiligen man, doch een ander gevoel sloop allengs in hunne harten: de wraak.
‘Vergeef mijne beulen,’ prevelde de martelaar en gaf den geest. Armand sloot hem de oogen, hij was diep bedroefd.
‘Bid voor ons, gij, die de heerlijkheid des hemels geniet,’ zuchtte hij en wischte zijne tranen af.
‘Wij zullen u wreken,’ riepen de soldaten, met een gemengd gevoel van aandoening en toorn. ‘Wij zullen u wreken.’
‘De wraak behoort aan God,’ antwoordde de zachtmoedige aanvoerder; ‘christenen past zij niet. Denkt aan de woorden van Cathelineau, den heilige van Anjou, toen men hem den dood van zijn geliefden broeder
| |
| |
meêdeelde: ‘Gij zult gewroken worden,’ zeide hij, ‘doch een bijzondere wraak is den christen-soldaat niet geoorloofd.’
De Vendéers zwegen, maar niet overtuigd. Nog twee oogen hadden, behalve de royalisten, dit tooneel bespied; in het dichte hout verscholen, was Junius Brutus, de officier der republiek, getuige geweest van den verheven dood des priesters.
Armand verliet dienzelfden dag met zijne manschappen het kasteel, om zich bij het groote leger te voegen.
Tegen den volgenden middag kwamen zij in de nabijheid er van; vermoeid had de Narville zich in het donkere bosch een weinig teruggetrokken en was in slaap gevallen; eensklaps werd hij door luide juichtoonen gewekt. Haastig stond hij op en begaf zich naar de soldaten, die in de grootste opgewondenheid verkeerden.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Armand.
‘Wij hebben een troepje Blauwen overvallen, de helft verslagen, de anderen op de vlucht gedreven, en.....’
‘Wel mijne vrienden, dat is een buitenkansje, ik moet u prijzen over dien gelukkigen tocht, en wien hebt gij daar?’
‘Hun aanvoerder, mijnheer de Narville! Wij zullen hem dooden, tot wraak van den afschuwelijken moord op onzen eerbiedwaardigen herder gepleegd.’
‘Dan weet ik beter, wij moeten hem den eerwaarden heer Darnier toevertrouwen; die zal hem bekeeren.’
‘Waarachtig niet, heer baron! Die kerel heeft den dood dubbel en dwars verdiend.’
‘Breng hem wat nader,’ gelastte Armand, ‘ik wil hem ondervragen.’
De bende naderde inderdaad en de jonge kommandant kon den gevangene in het gelaat zien.
| |
| |
‘Haast u, haast u’ schreeuwden de soldaten, ‘wij willen onzen pastoor op hem wreken.’ Doch Armand hoorde hen niet.
‘Mijn broeder, mijn broeder!’ riep hij en snelde met geopende armen naar den republikein. Deze weerde hem af.
‘Veins zoo niet,’ sprak hij, ‘ik weet toch wel dat gij mij haat.’
‘Ik u haten Emanuel? Zijn wij dan geen broeders; heeft dezelfde moeder ons niet het leven geschonken; heeft dezelfde vader ons niet op zijne knieën laten spelen? Neen broeder, bij de ziel onzer moeder zweer ik, dat ik u nog steeds bemin.’
‘Nu, bewijs het dan door mij te redden en naar Nantes terug te zenden.’
‘Ik zal het doen,’ hernam de Vendéer, ‘ik beloof het u.’
‘De dood aan hem, dat hij sterve!’ herhaalde de boeren. ‘Ga heen, mijnheer Armand! Onze geweren zijn geladen, hij is niet waardig uw broeder te zijn. Zijn bloed moet vloeien.’
‘Welnu, stort dan eerst het mijne. Vrienden, wilt gij dan hebben dat een Vendéer zijn broeder vermoord? Neen, er is geen Kaïn in uw midden.’
Hij trok zijn sabel en bleef voor Emanuel staan, die koel en onverschillig dit tooneel aanstaarde. De krijgers weifelden, een luid gemor alleen deed zich hooren. Daar verscheen Charles Darnier, nog zwak en lijdend had hij zich zoo ver gesleept om den republikein te redden; hij bespeurde dat de soldaten vast besloten waren tot de wraak en hij moest dit verhoeden.
‘Vrienden,’ vroeg hij, ‘wat deert u, ‘waarom blijft gij nog onder de wapenen?’
‘Wij willen dien man dooden. Hij is een dergenen,
| |
| |
die onzen pastoor gemarteld en vermoord hebben. Wij moeten hem wreken.’
‘Gij moogt het niet! God verbiedt het.’
‘En wij hebben het allen gezworen.’
‘Is het op dit kruis, dat gij gezworen hebt,’ hernam de priester met kracht en trok een krucifix uit zijn borst; ‘hebt gij op dit kruis gezegd: Geen vergeving! Antwoordt! Heeft Hij, die voor zijne vijanden bad, heeft Jezus Christus, heeft de pastoor u bevolen u aldus te wreken?’
De Vendéers zwegen getroffen, de meeste hunner legden de wapenen neder, en Armand kuste vol vervoering de handen des priesters.
‘Ik dank u,’ juichte hij, ‘God zegene u, gij hebt mijn broeder gered.’
‘Ik wist niet dat hij uw broeder was,’ antwoorde de priester, ‘ik zag in hem slechts een ter dood veroordeelde. Wat zou ik in het kamp anders doen dan goedertierenheid prediken? Laat de eer en de natuur wraak roepen, ik zal altijd roepen: vergeving!’
‘Vergeving, vergeving!’ riepen de soldaten en verstrooiden zich. Armand bracht zijn broeder naar den aalmoezenier; maar de trotsche revolutionair sprak geen woord van dank tot den redder zijns levens; het stiet hem tegen de borst door een priester gered te zijn.
‘Emanuel,’ begon de jongste, toen zij in het woud gezeten, zich aan een sober maal verkwikten, ‘weet gij niets van onzen vader en van onze zuster Aliénor?’
‘Ik heb geen vader, geene zusters en geen broeder meer,’ antwoordde Emanuel, terwijl hij al het brood verslond.
‘O foei, broeder, zoo denken wij immers niet!’
‘Ik denk wat ik wil en niet wat gij denkt. Ik
| |
| |
verfoei u, uw vader, uwe zusters, uw koning en uw God.’
‘Zwijg, zwijg!’ kreet Armand verschrikt. ‘Emanuel, spreek zoo niet. Denk dat Hij u hoort, die almachtige God en dat Hij....’
‘Er bestaat geen andere God dan de vrijheid en de rede.’
‘Gij zult het tegendeel eens ondervinden Emanuel, en moge de Heer u dan genadig zijn!’
Een spotlach krulde de lippen van den godslasteraar.
‘Zeg eens Armand,’ vroeg hij, ‘bestond er vroeger geen plan om u priester te maken?’
‘Ongetwijfeld, zonder de revolutie, zou ik uit vrije keuze en roeping naar het seminarie zijn gegaan. God heeft het anders beschikt, ik ben die hooge eer onwaardig.’
‘Het is jammer dat gij het niet geworden zijt. Zulk een kwezel als gij, strekken zelfs de wapenen der opstandelingen tot schande.’
Die bloedige beleediging liet den Vendéer koud.
‘Emanuel,’ vroeg hij, ‘waarom haat gij uwe bloedverwanten zoo?’
‘Omdat zij dom, bijgeloovig en dweepziek zijn.’
‘Beklaag ons dan broeder, maar haat ons niet! Gij ziet dat wij u nog beminnen, dat ik alles in het werk heb gesteld om uw leven te redden; doof dan uw haat uit.’
‘Nimmer! gij allen zijt mij even hatelijk.’
‘Emanuel, hebben wij dan niet dezelfde ouders, dezelfde zusters, denzelfden naam?’
‘Ik ben geen de Narville meer! Mijn.... uw vader heeft het gezegd toen hij mij vervloekte. Sterker banden dan die des bloeds hechten mij aan de republiek. Wee mij, zoo ik die verbrak! Gij kent ze niet en gij
| |
| |
zijt er niet waardig toe. Alles wat ik aan u verloor heb ik ruimschoots teruggevonden. De Narville is mijn naam niet meer na die domme verwensching.’
‘Ongelukkige, wat zijt gij te beklagen!’
‘Zeg dat liever van u zelven, wat maakt mij de vloek van dien ouden grijskop!’
‘Houd op! houd op! Ik verlaat u; uw taal hoont de natuur in hare teederste banden. Tegen den nacht zal ik u komen afhalen.’
Emanuel strekte zich op het gras uit en viel in slaap. Armand zocht den priester op om zijn beklemd hart bij hem uit te storten. Konden dat twee broeders zijn door dezelfde melk gevoed?
's Nachts geleidde de jongste zijn broeder onder diep stilzwijgen naar de Loire, waar een boot gereed lag om hem naar Nantes over te brengen.
‘Denk nu en dan aan mij,’ bad Armand bewogen toen zij er waren aangekomen.
‘Om u te beklagen en medelijden met u te hebben, want gij zijt slechts een slaaf.’
‘Minder dan gij, gij hebt ontelbare tirannen en ik heb slechts God en den koning tot meester.’
‘Mijn meesters zijn mijn gelijken. Wij aanbiddèn allen slechts de vrijheid.’
‘Ja, en gij richt haar schavotten voor altaren op, beulen zijn hare priesters.’
‘En wat zijn de uwen dan?’
‘Dat weet gij beter dan ik, wien zijt gij het leven verschuldigd?’
‘Een wezen, dat ik veracht, dat ik haat. Het leven is mij een last als ik bedenk, wien ik het verschuldigd ben.’
En zonder den liefdevollen broeder een groet toe te voegen, zonder hem te omhelzen of zelfs de hand
| |
| |
te reiken, sprong Emanuel in de boot en verwijderde zich van den oever.
Met een bekneld hart over zulk een afscheid, begaf de Vendéer zich naar de zijnen en bad voor den ontaarden broeder.
einde van het eerste gedeelte.
|
|