Voor God en koning (onder pseudoniem Mathilde)
(1872)– Melati van Java– Auteursrechtvrij
[pagina 118]
| |
Hoofdstuk XI.
| |
[pagina 119]
| |
mijmerde. Lucretia trad binnen schooner dan ooit. ‘Zijt gij nog boos op mij, broêrtje?’ vroeg zij vleijend. Junius zag haar een poos aan, glimlachte en kuste haar op het voorhoofd. Hij had na de plundering van Fontmaure gezworen, nooit een woord meer tot haar te richten. Men ziet dat zijn broederhart niet tegen vleijerij bestand was. ‘Wensch mij geluk, nu wij verzoend zijn,’ ging zij voort, ‘ik ben gisteren getrouwd.’ ‘Zoo,’ zeide hij onverschillig, ‘barones de Narville dus?’ Claudine kleurde van genoegen, een oogenblik week de afkeer der republikeinsche voor de ijdelheid der herbergiersdochter. ‘Neen,’ hernam zij, ‘die titel bestaat niet meer; burgeres Liberté heet ik thans, en ik ben op dien naam meer gesteld dan op een aristocratentitel.’ Junius bekeek haar nogmaals van top tot teen en kon een onaangenaam gevoel niet onderdrukken. Zij was thans Aliénor's schoonzuster en het scheen hem dat er geen grooter wanklank bestond, als tusschen die twee namen, Aliénor en Lucretia. Zijn trots als broeder en republikein leed er door. ‘En wie waren uwe getuigen?’ vroeg hij. ‘Carrier en Lebon.’ ‘Ik wensch u geluk,’ hernam Junius met een gebaar van afschuw, ‘schooner en edeler getuigen waren niet te vinden. Lebon heeft u zeker de priesterlijke inzegening geschonken, niet waar?’Ga naar voetnoot1) Claudine verbleekte. | |
[pagina 120]
| |
‘Voorzichtig toch Brutus,’ riep zij, ‘denk dat uw hoofd nooit zoo los op uwe schouders gezeten heeft als thans.’ ‘Wat kan het mij schelen; mijn geweten verwijt mij niets.’ ‘Och, het spijt mij zoo erg niet dat d'Ourliac naar de andere wereld (zoo er een bestaat) gezonden is, maar voor u, ziet gij, ben ik ongerust.’ ‘Dank voor uwe bezorgdheid zuster!’ ‘Ik wilde u vragen Brutus, of gij Emanuel wildet ontvangen.’ ‘Wanneer?’ ‘Nu dadelijk, als gij kunt.’ ‘Mij wel, doch ik heb niet veel tijd. Generaal Canclaux wacht mij.’ ‘Ik ga hem halen. Vriendelijk zijn, broêrtje, bedenk dat hij thans uw wettige zwager, mijn gemaal is.’ ‘Zeer veel eer voor onze familie,’ antwoordde hij koud, en nam, terwijl zij zich verwijderde, zijn driekleurige sjerp en hoed, en gordde zijn zwaard aan. Burger en burgeres Liberté traden binnen. De ontmoeting tusschen de beide zwagers was stijf en afgemeten. Junius Brutus verachtte Emanuel als de handlanger van den afschuwelijken Carrier, en als een moordenaar der republiek; deze wilde toch zijn nieuwen broeder iets aangenaams zeggen. ‘Ik hoop,’ begon hij, ‘dat deze banden niet de eenigste zijn, die ons eens zullen vereenigen.’ ‘Wat bedoelt gij daarmede?’ vroeg Junius op hoogen toon. ‘Wel,’ stamelde Emanuel, uit het veld geslagen, ‘ik wil zeggen, ziet gij, dat onze vereeniging.... ja hoe zal ik dat uitdrukken, dat die nog inniger kan worden, indien gij bijvoorbeeld....’ | |
[pagina 121]
| |
‘De schoone Aliénor trouwdet,’ riep Claudine juichend, ‘zeg broêrtje, heb ik den spijker niet op den kop geslagen.’ Junius kleurde van verontwaardiging. ‘Ik had gedacht burger,’ sprak hij, ‘dat gij meer eerbied voor uwe zuster hadt, om zoo iets te veronderstellen.’ ‘Eerbied? Zoudt gij dan te min voor haar zijn?’ De republikein zweeg verachtelijk; het stuitte hem tegen de borst, die lieden over Aliénor te hooren spreken. Hij, die geen God wilde erkennen, gevoelde een soort van eerbied, van vereering voor het jonge meisje. Hij zou voor haar op de knieën gevallen zijn om haar als eene godheid te aanbidden, doch haar te beminnen, van haar wederliefde te verwachten, dit scheen hem eene beleediging voor jonkvrouw de Narville. Lucretia was gekwetst. ‘Welk een minachting, Brutus,’ hernam zij, ‘voor een eenvoudige vraag. Waarom zou dat trotsche ding minder zijn dan gij of ik? Ben ik misschien ook minder dan Emanuel?’ ‘O volstrekt niet,’ antwoordde Junius met overtuiging. ‘En zou Aliénor niet geschikt voor u zijn?’ vroeg Emanuel; ‘dat is een onbegrijpelijk raadsel.’ ‘Laat ons daarover zwijgen, burger Liberté, ik spreek niet gaarne over die zaken.’ ‘Omdat gij weet dat wij gelijk hebben. Waar is zij nu gebleven, dat weet gij zeker beter dan ik,’ plaagde Claudine. ‘Ik weet het evenmin als gij en haar broeder. Zullen wij nu van dat praatje afstappen?’ ‘Terstond, eerst moet gij mij zeggen van wien gij dit boek hebt.’ | |
[pagina 122]
| |
Emanuel nam het haar uit de handen, het was Aliénor's Thomas à Kempis, met den naam der barones, hunne moeder, er voor in. Emanuel zeide: ‘Camille de Narville Mailly, dat was mijn oude vrouw, die het genoegen niet gesmaakt heeft mijne Lucretia te zien, helaas!’ Hij zeide dit laatste woord met zulk een komiek gezicht, dat Lucretia in een luid gelach uitbarstte. Hoe diep bedorven moet de zoon toch zijn, die op zulk een toon van zijne moeder durft spreken! ‘Hoe komt gij er aan?’ vroeg Claudine dringend. ‘Gij weet, dat zoo Carrier het onder de oogen kreeg, het met mijn broeder gedaan zou zijn.’ ‘Geef hier,’ beval Junius en stak het in zijn zak, ‘ik heb het gevonden en daar is de zaak meê uit. Vaartwel, gij beiden, ik kan u niet langer gezelschap houden, daar Canclaux mij wacht.’ Hij vertrok en liet het echtpaar bedremmeld staan. Emanuel zeide toornig: ‘Zulk een fat! wat verbeeldt hij zich? Als hij uw broeder niet was, Lucretia.... Hij is rijp genoeg voor dat instrument daar ginds.’ Claudine lachte en beaamde zijne woorden. Zij waren nog in de wittebroodsweken. Junius werd vriendelijk door den generaal, wiens lieveling hij was, ontvangen. Beiden onderscheidden zich door hun afkeer van de overheden der stad en vurige liefde voor een idealen republiek. Men kan de republikeinsche generaals van dien tijd alle bewondering niet ontzeggen; uit een zuiver menschelijk oogpunt beschouwd, waren zij in hun soort schier even verheven als de Cathelineau's, de Lescure's, de la Rochejaquelein's Zij wisten dat hun eindbelooning het schavot was, dat, al behaalden zij twintig, dertig over- | |
[pagina 123]
| |
winningen, een enkele nederlaag hen rijp maakte voor de guillotine, en toch streden zij met een leeuwenmoed, die elks bewondering moet opwekken, voor hunne zuivere vaderlandsliefde. Als Frankrijk slechts gered werd, was hun leven niet te duur verkocht. Hoe jammer dat zulke degelijke mannen geen betere zaak dienden! Canclaux beraamde met Junius, plannen voor de verdediging van Nantes, dat door de Witten bedreigd werd. Wij zullen onze lezers geen uitvoerige beschrijving van het beleg en den aanval op Nantes geven. Men vindt haar in alle boeken, die over den bloedigen oorlog van West-Frankrijk handelen. Vermelden wij alleen, dat de royalisten, onder aanvoering van de Charette, (die op de Lescure's schrijven zijne troepen met het groote leger had vereenigd) van Cathelineau, d'Elbée en de Bonchamp, reeds in de voorsteden gedrongen waren, en de Blauwen, niettegenstaande den moed en het beleid van Canclaux, zich reeds begonnen over te geven. Nantes was al reeds half genomen, toen twee toevallige omstandigheden de geheele inneming deden mislukken. In onbezonnen ijver viel de prins van Talmont de vluchtende troepen aan en versperde hen den eenigen weg, die hun open bleef door de Vannespoort. Tot het uiterste gebracht, besloot het wanhopende garnizoen zich tot den dood toe te verdedigen. Cathelineau snelde met zijne dapperen vooruit en bereikte het plein van Viarmes; de Blauwen stoven van alle zijden weg en de Vendéers dachten weêr overwinnaars te zijn, doch helaas! God liet deze groote zege niet toe. De edele generalissimus zeeg ter neder, door een kogel in de borst getroffen. Buiten zich zelven van verdriet namen de boeren het lichaam van den geliefden Cathelineau en droegen hem midden in de overwinning de | |
[pagina 124]
| |
stad uit. De uitslag van het gevecht was niet twijfelachtig meer; te vergeefs trachtte de Charette de zijnen aan te wakkeren; het scheen dat de dood van den heilige van Anjou het leger verlamd had; het moest dan ook met het vallen van den nacht terugtrekken, zoodat de Blauwen in het rustig bezit der stad bleven en de gruwelen weêr konden beginnen! Terwijl het groote leger Nantes aanviel, verwoestte Westerman, ‘de slachter der Vendée,’ geheel Neder-Poitou; hij drong in het hart der Bocage, verbrandde steden, kasteelen en hoeven, in één woord, richtte alle mogelijke gruweldaden uit, waarvoor het menschelijke gevoel terugdeinst. In het kasteel la Boulaye was men tot nu toe vrij rustig, de Lescure was er niet meer. Zijne wonde had hem belet de belegering van Nantes bij te wonen; nu was hij nog niet geheel hersteld, maar toch in zooverre dat hij zich naar Parthenay kon begeven. Zijne teedere gade, die hem niet alleen met een gewonde arm wilde laten vertrekken, had haar vrees voor de Blauwen overwonnen, en was hem gevolgd. Sedert eenige dagen had men tot mevrouw de Donnissan's groote ongerustheid niets van het paar gehoord, en de zorgvolle moeder schiep zich duizend schrikbeelden over het lot dat hare kinderen kon overkomen zijn. Nancy was nog steeds op het kasteel, mevrouw de Donnissan beschouwde haar als eene dochter, mevrouw de Lescure als eene zuster; zij was er dus zeer goed, maar de gedachte aan den geliefden vader en zuster kon haar niet verlaten. Zij zat alleen in de zaal voor het borduurraam, hare vlugge vingers bewogen ijverig de naald, soms liet zij die rusten en bekeek het werk van ter zijde om over het effect te oordeelen; het moest een vlag worden van zware, witte zijde, met | |
[pagina 125]
| |
leliën doorwerkt en door mevrouw de Lescure voor het leger van haren echtgenoot bestemd. Plotseling trad mevrouw de Donnissan bleek en verschrikt binnen; Nancy ontstelde hevig. ‘Wat is er mevrouw?’ riep zij, ‘slechte tijding?’ ‘Ach Nancy, ik ga heen, ik verlaat het kasteel! O, mijne Victorine, mijne dochter! mijn eenigste!’ jammerde de arme dame. ‘Ga zitten mevrouw,’ smeekte Nancy, ‘en drink wat water, gij zijt zoo ontroerd.’ De markiezin bedaarde een weinig. ‘Verbeeld u Nancy,’ begon zij weêr, ‘de Blauwen hebben Parthenay ingenomen, en de Lescure was daar met zijne vrouw.’ ‘O mijn God!’ riep Nancy verbleekend. ‘Wat zal hun lot zijn?’ ‘Dat begrijpt gij. Geen genade voor de Lescure dien held! Maar ik wil hen niet overleven. Ik ga naar Niort om met hen op het schavot te sterven. Nancy, groet mijn echtgenoot, als gij hem ontmoet. Zeg hem, dat ik onze Victorine heb willen volgen.’ ‘Mevrouw,’ snikte Nancy, ‘stel uw leven niet zoo bloot, misschien is het wel een valsch alarm.’ ‘Valsch? neen! De boer, die mij het bericht bracht, heeft Westerman aan het hoofd zijner soldaten in de stad zien dringen. Zij zijn onherroepelijk verloren. Geef mij mijn mantel Nancy, ik wil mij onmiddellijk op weg begeven. Vergezelt gij mij, mijn kind?’ Daar had Nancy heel weinig lust in. Zij bleef weenend staan. ‘Ach lieve mevrouw,’ smeekte zij, ‘bedenk u toch, wat zal mijnheer de Donnissan zeggen?’ De markiezin antwoordde niet en snelde naar beneden. Hier vereenigden zich de andere bewoners van | |
[pagina 126]
| |
het kasteel met Nancy om haar terug te houden. Vruchteloos, zij had besloten hare dochter op het schavot te vergezellen en verliet vastberaden het kasteel. Zij was geene vrouw, die voor smeekingen zwichtte. Men was nog besluiteloos wat te doen, toen plotseling een paard met gematigden tred het slot binnenreed. Het was niemand anders dan de dood gewaande Victorine. Zij steeg rustig glimlachend af, als of er niets voorgevallen was. Men oordeele over de vreugde der goede markiezin bij het gezicht der geliefde dochter. Zij kon zich aan haar aanblik niet verzadigen. ‘En de Lescure?’ vroeg men van alle zijden. ‘Hij is te Amaillou,’ antwoordde de jonge vrouw, ‘aan welke gevaren zijn wij ontsnapt! God heeft ons zichtbaar beschermd.’ ‘Het was dus geen valsche tijding dat gij te Parthenay gevangen genomen zijt?’ vroeg hare moeder. ‘Ik ben niet te Parthenay geweest, de Lescure en ik hebben eerst Clisson bezocht, hij heeft mij daar gelaten omdat hij voorzag te Parthenay aangevallen te worden. Zijne vrees werd bewaarheid, maar door onvergeeflijke nalatigheid van die dienstdoenden officier, werd de stad 's nachts verrast, zoodat alles reeds afgeloopen was terwijl hij nog sliep. Terstond kleedde hij zich aan, dat door zijn gewonden arm niet spoedig genoeg ging. Hij was op het punt in de handen der Blauwen te vallen, doch kon nog gelukkig ontsnappen.’ ‘En gij waart nog altijd te Clisson?’ ‘Nog altijd! Oogenblikkelijk zond de markies mij een ruiter om de inneming van Parthenay te melden. Deze trad in de kamer, nog geheel verschrikt over die gebeurtenis en riep mij toe, dat de Lescure gezegd had, | |
[pagina 127]
| |
ik mij zoo spoedig mogelijk moest redden, daar Parthenay genomen was. Met mijn gewone heldhaftigheid loop ik de kamer uit, zonder mij tijd te geven mijn kleed vast te knoopen en liet alle bewoners wekken.’ ‘Dat gebeurde dus midden in den nacht?’ ‘Neen, vroeg in den morgen; ik wilde een troep maaiers naar het gevecht zenden, maar hoorde nog bijtijds, dat het gevaar lang zoo erg niet was en de Lescure uit de stad was ontsnapt, zonder vervolgd te worden. Ik had nog tijd om te ontbijten, op mijn gemak te paard te stijgen en zoo naar Châtillon te rijden. Daar had men ook verteld, dat wij naar Niort gevoerd waren en er heerschte een groote geestdrift, toen ik zeide dat de zaak niet half zoo erg was; na mijne verklaring aan den opper-raad afgelegd te hebben, sprong ik weêr te paard en kwam juist op het kasteel aan, om mama te beletten de Blauwen op te zoeken,’ en zij kuste hare moeder teeder. ‘God zij dank dat ik u terug heb mijn kind,’ antwoordde de markiezin. ‘Ik laat u niet meer van mij gaan.’ Eenige dagen later kwam de Lescure op het kasteel la Boulaye aan, gevolgd door Henri de la Rochejaquelein, die, kommandant van het garnizoen van Saumur, zijn post had verlaten om zijn neef te Amaillou op te zoeken. De geheele bezetting was, even als het groote leger, naar hare haardsteden teruggekeerd, zoodat de Vendée nu schier geen macht tegenover de indringende troepen van Westerman en Biron kon stellen. De Lescure en Henri deden wat zij konden om de lastige bezoekers te verdrijven. Clisson, de Lescure's kasteel was verbrand. Ook la Durbelliére; Henri's bakermat, onderging bijna het zelfde lot. De Lescure liet van alle kanten zijne boeren oproepen; eens zelfs | |
[pagina 128]
| |
zond hij zijne vrouw naar twee naburige gemeenten om de alarmklok te laten luiden, de boeren toe te spreken en den gemeenteraad het bevel tot uitrukken te geven. Spoedig waren drie duizend man op de been. In de weinige oogenblikken, die men aan het familieleven kon toewijden, smaakten de bewoners van la Boulaye nog eenig genoegen. Henri's tegenwoordigheid gaf aan het slot nieuw leven. In gezelschap van vreemden was de jonge held bedeesd en zelfs schuw, maar in den kring der zijnen, ontwikkelde hij zijne voortreffelijke hoedanigheden naar geest en hart. Hij was geestig, vroolijk, kinderachtig soms; hij, die beter dan iemand strijden en aanvallen kon, vermaakte zich in zijne vrije uren met kaatsen, kegelen en alle mogelijke gezelschapspelen, met kinderen zelfs. Eerst was Henri bloo en verlegen in Nancy's tegenwoordigheid, langzamerhand naderde hij haar echter meer en spoedig waren zij de beste vrienden. Tot mevrouw de Lescure's groot genoegen, gelukte het hem den glimlach op hare lippen terug te brengen en de blos, die sedert den brand van Fontmaure hare wangen verlaten had, kwam állengs terug. Henri spotte gaarne met hare vreesachtigheid; hij liet de boeren, die dagelijks op het kasteel la Boulaye kwamen om de bevelen der twee generaals te ontvangen, in Nancy's tegenwoordigheid defileeren en hunne geweren afschieten. Het meisje sidderde ondanks zich zelven, weende en verborg zich in het verwijderste hoekje van het slot; was de revue afgeloopen, dan gevoelde zij spijt over hare lafhartigheid en trachtte een volgende keer moediger te zijn. Te vergeefs! Toch was het uur der vergelding spoediger, dan Nancy dacht, voor haar gekomen. De Lescure had besloten den loop van Westerman's leger, dat zegepralend langs den zoom der Bocage als een | |
[pagina 129]
| |
alles vernielend vuur voortging, te stuiten. Zijne drie duizend mannen stonden voor het kasteel en wachtten het teeken des vertreks af; de dames gingen met de heeren naar de plaats en Nancy durfde niet achterwege blijven, niettegenstaande haar groote vrees. Henri reed met zijn gewone levendigheid te paard, langs de rijen der boeren om hen te bezien. Hij zag er op het oogenblik des strijds geheel anders uit dan in het dagelijksch leven. Zijn hoed met den witten struisveêr en rooden shawl, dien hij te Saumur over de verschansing geworpen had, prijkte op zijn hoofd; aan zijn borst waren de witte roset, een geschenk van Nancy, en een afbeeldsel van het H. Hart gehecht; om zijn middel droeg hij de roode sjerp. Hij was het zelf, die dit uniform had ingevoerd. Bij den slag van Fontenay was hij het eerst daarmede verschenen, waarna de legerhoofden zijn voorbeeld volgden, opdat sommigen hunner niet meer dan de anderen aan het vuur zouden blootgesteld zijn. Het oogenblik van afscheid was gekomen. De Lescure omhelsde zijne weenende gade en dochtertje en herhaalde nogmaals zijne raadgevingen, voor het geval dat het leger moest terugtrekken. Henri naderde zijne jonge vriendin; Nancy stond bleek en bevend een weinig ter zijde, met een lief eekhoorntje op den arm. Zij had het van Vincent Darnier gekregen, die, van zijne wonden hersteld, zich bij de Lescure's dapperen had gevoegd. ‘Zie Henri,’ zei Nancy schertsend, ‘dit lieve diertje is voor u, als gij overwinnend terugkomt.’ Doch de generaal verbleekte, hij sidderde over het geheele lichaam en wendde het hoofd af. ‘Wat is het?’ hernam Nancy verschrikt, ‘jaagt dit kleine diertje u schrik aan?’ ‘Och Nancy, hoe is het mogelijk dat gij met | |
[pagina 130]
| |
zulk een beest zoo kunt spelen; het zou mij niet mogelijk zijn.’ Een luid gelach barstte in het gezelschap los; het was ook zoo zonderling, de heldhaftige Henri, die zonder van kleur te veranderen, zonder de oogen neêr te slaan, dwars door het vuur des vijands ging, terug te zien deinzen voor een eekhoorn! Nancy juichte. ‘O!’ riep zij triumpheerend, ‘nu ben ik tevreden, ik heb mijnheer Henri bevreesd gezien.’ ‘Wat zijt gij toch dwaas,’ sprak de Lescure, terwijl hij Nancy en haar lieveling streelde, ‘dat dier zal u immers minder kwaad doen, dan de kogels van Westerman. Kom wees geen kind en streel het.’ De jeugdige generaal gaf toe en streek met de hand over den grijzen rug van het diertje; maar hij deed het met zulk een bevende hand, dat Nancy meer dan ooit jubelde. ‘Ik zal u dadelijk bewijzen,’ zoo verschoonde hij zich, ‘dat er slechts ééne zwakke zijde aan mijn moed is. Komt vrienden!’ riep hij, weêr te paard springend, tot de boeren. ‘Vooruit naar de overwinning, God wil het! Volgt mij zoo ik voortruk, wreekt mij zoo ik val en doodt mij zoo ik wijk. Leve de koning! Vooruit!’ En het geheele leger snelde hem als geëlectriseerd na. Behalve Napoleon heeft misschien niemand beter dan hij de kunst verstaan zijne soldaten aan te wakkeren. Een woord van Henri deed hun vuur en dood trotseeren. De uitslag van de expeditie was echter niet gelukkig, er waren te weinig manschappen. Vruchteloos trachtten de twee helden Westerman's troepen op de boschrijke heuvelen tusschen Bressuire en Châtillon tegen te houden. Zij moesten terugtrekken en zelfs was de opper-raad, te Châtillon gevestigd, genoodzaakt zich van daar te ver- | |
[pagina 131]
| |
wijderen. Het donderen van het kanon, dat elk kwartier naderbij kwam, waarschuwde de biddende vrouwen, in kasteelen en hoeven, dat de hunnen met den aftocht bezig waren. Het kwam zoo nabij la Boulaye, dat mevrouw de Lescure in haar angst de kapel, waar allen verzameld voor de zegepraal der Vendeesche wapenen baden, uitliep, het kasteel verliet en zich in allerijl naar Mallièvre begaf, waar zij zich als boerin liet kleeden. Bedaarder dan zij, volgden de andere slotbewoners met minder haast; men ontmoette haar in de vreemdsoortige vermomming bij Mallièvre, en zette toen de tocht voort naar Herbiers; onderweg troffen zij nog den prins vin Talmont en den markies de Donnissan aan, die van Nantes kwamen. Ondertusschen bevocht de Lescure met zijne dapperen, die tot twee duizend vermeerderd waren, een schitterende overwinning voor Châtillon. De slachter der Vendée, had slechts even den tijd om, aan het hoofd zijner cavallerie, te ontsnappen; zijn geheele infanterie was gedood, gewond of gevangen. Schooner dan zijn dapperheid, schittert hier echter de menschlievendheid van den heilige van Poitou. De verbitterde boeren hadden in Châtillon een vreeselijk bloedbad aangericht; ongelukkige republikeinen hechtten zich in hunne wanhoop aan de kleederen van den generaal, om zijn medelijden en bescherming in te roepen. Zij baden niet te vergeefs; voor het eerst van zijn leven wordt de zachtmoedige man door toorn bezield; driftig gaat hij naar de boeren en beveelt hen het moorden te staken; zijn hoog vereerde stem doet hunne woede bedaren en zij houden met kwalijk bedwongen ongeduld op. Alleen de Marigny gaat nog voort, met fonkelende oogen en opgeheven zwaard, dood en verschrikking om zich heen te verspreiden. De Lescure smeekt hem | |
[pagina 132]
| |
zijne wraak te laten varen, doch hij antwoord, hem op ruwe wijze van zich afstootende: ‘Laat mij die monsters dooden! Zij hebben immers uw kasteel in brand gestoken? De straf is zeer rechtvaardig.’ De christenheld plaatst zich thans tusschen zijn neef en de republikeinen met den degen in de hand, vast besloten de vijanden tegen zijn eigen bloedverwant te verdedigen. ‘Sla niet toe de Marigny,’ zeide hij ernstig, ‘indien gij niet ophoudt, zal ik dit zwaard tegen u keeren, hoeveel het mij ook moge kosten.’ Zijn vast voornemen ziende, stak de Marigny den druipenden degen in de schede en verwijderde zich morrend. De Lescure volgde zijn voorbeeld en voegde hem nog toe: ‘Gij zijt te wreed de Marigny, God zal u niet zegenen; gij zult door het zwaard sterven.’ Waar vindt men zulk een ridderlijke vergevensgezindheid als bij de edele helden der Vendée? |
|