| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Nancy.
Wij hebben tot nu toe het groot, katholiek, koninklijk leger slechts uit de verte gevolgd, thans echter zal de loop van het verhaal ons in nauwere aanraking met die helden brengen. In de eerste maanden van den reuzenstrijd, waren vrouwen en kinderen in hunne hoeven gebleven; na afloop van den slag kwamen de mannen hen omhelzen om dan weêr te vertrekken; zij bleven den zegen des hemels over de wapenen afsmeeken. Doch toen de hoeven verbrand, het vee weggevoerd en de menschen verjaagd waren, bleef hun niets over dan het groote leger, dat hen gastvrij opnam, en dat zij verder in al zijn geluk en tegenspoed volgden.
Doch waar was Nancy de Narville gebleven, na de plundering van Fontmaure? Wij hebben haar het laatst uit het raam op de kroonlijst zien springen en toen verder uit het oog verloren. Zij had zich echter gered; op het oogenblik dat Mélanie door allen tege- | |
| |
lijk aangevallen werd, was de kleine zoo angstig geworden, dat zij besloot tot elken prijs zich uit de voeten te maken. Maar hoe? was de groote vraag! De kroonlijst was omstreeks tien voet boven het terras verheven; de sprong was dus gevaarlijk genoeg, Nancy weifelde lang en had reeds half besloten die wijze van redding op te geven, toen zij bij het zwakke maanlicht eene mand met groenten bespeurde, welke de tuinman dien avond nog daar geplaatst had. ‘In Godsnaam,’ zeide zij en liet zich vallen. Ongedeerd kwam zij tusschen de koolen en wortels te land en moest nu slechts een middel bedenken om het slot te ontkomen; dat gedeelte was doodstil, al de soldaten waren aan de andere zijde bezig; zij had echter elke seconde noodig om het leven te redden; zij liep de wenteltrap ijlings af en kwam in eene kleine, sombere gang, die van de benedenste torenkamer naar een deurtje in de buitenmuur leidde. Nancy hoorde zingen en zwetsen, een deur slechts scheidde haar van hen! Sidderend trad zij tot het slotpoortje, indien dit eens op slot was! De grendel was alleen er voor geschoven, met bovenmenschelijke inspanning gelukte het haar dien weg te schuiven. Goddank! zij was buiten in de vrije natuur, en dus zoo goed als gered, doch eenzaam en verlaten, vol onrust over het lot harer dierbaren. Zij besloot hier te wachten, tot dat het kasteel weder verlaten was, doch daar hoorde zij voetstappen in de gang met vloeken en razen vergezeld. Half dood van angst sprong zij op en liep de paden langs, door het hout heen, zonder naar haar kleed om te zien dat in flarden aan de takken hing. Eindelijk viel zij onmachtig neder, doch stond weêr dadelijk recht op de beenen, want zij meende in hare
nabijheid stemmen te hooren; het was slechts ver- | |
| |
beelding, maar wat doet de angst niet! Zoo liep het arme kind als een opgejaagde hinde door, nu en dan liet zij zich even op het gras neêrvallen, maar zette weer terstond de vlucht voort. Tegen den morgen bemerkte zij een man, die met kar en paard haar voorbij reed.
‘O mijnheer,’ bad zij tot den verbaasden boer, ‘geef mij een plaatsje op uw wagen, ik ben half dood van vermoeienis.’
De boer wist niet wat te denken van het meisje met haar verwarde haar, gescheurd kleed, bebloed gelaat en handen. Hij had echter medelijden met haar en liet haar op de kar klimmen; hij wilde eenige vragen doen, doch zij was reeds met het hoofd op het stroo in slaap gevallen; hij reed voort tot bij den middag, toen bereikte hij zijne bestemming en besloot zich van het meisje te ontdoen, hij tilde haar voorzichtig op en legde haar aan den kant van den weg op het zachte mollige gras; zij ontwaakte eerst een uur later en wie beschrijft haar schrik toen zij zich daar zoo geheel alleen in het bosch bevond. In hare slaapdronkenheid meende zij weêr het geschreeuw der Blauwen te hooren en zette het op nieuw op een loopen; aan een dwarsweg gekomen hoorde zij het trappelen van een paard en zag rechts van zich eene amazone, die zoo snel mogelijk voortreed; even dacht zij, dat het Aliénor was, maar bemerkte spoedig hare vergissing, en besloot zoo schielijk mogelijk te vluchten. De dame was haar voor, hield het paard in en zag het angstige kind verbaasd aan.
‘Nancy,’ riep zij, ‘Nancy de Narville, hoe komt gij hier, kind?’
Eindelijk waagde het onze heldin op te zien en zij herkende het zachte gelaat van mevrouw de Lescure.
| |
| |
‘O mevrouw,’ smeekte zij, ‘red mij, zij vervolgen mij.’
‘Wie toch, wie? de Blauwen, hebben die u achtervolgd?’
‘Ja mevrouw, ja! zij zijn mij op de hielen.’
‘Klim dan achter mij op, Nancy! en verlies geen tijd,’ hernam mevrouw de Lescure bevend. Zij was geen voorbeeld van dapperheid. Nancy volgde haar raad en zoo vluchtten zij naar het kasteel la Boulaye, dat mevrouw de Lescure met hare moeder en eenige bloedverwanten bewoonde. Zij was dien ochtend naar de gemeente Courlay geweest, waar haar kind bij eene min woonde, en daar had zij het bericht ontvangen, dat de Lescure zwaar gewond in het kasteel was aangekomen. Zonder bedenken was zij te paard gesprongen, iets wat zij anders 's morgens nog niet alleen durfde doen, en was zoo naar het slot teruggereden.
Het arme, magere paard kreeg de sporen en moest, niettegenstaande zijn verdubbelde last, eens zoo hard voortvliegen.
‘Ziet gij ze reeds,’ vroeg mevrouw de Lescure, telkens en wakkerde haar ros op nieuw aan.
‘Neen mevrouw, maar ik hoor ze; ons kasteel hebben zij van nacht overvallen en geplunderd.’
‘En uwe zuster, en mevrouw de Vrignac? Komen zij ook, Nancy?’
‘Nog niet! ik weet niets van hun lot. O, mevrouw straks zal ik u alles in bizonderheden vertellen. Het is verschrikkelijk.’
‘God zij dank! Wij zijn haast in het kasteel. Het is zeker om de Lescure dat zij in dit gedeelte der Bocage gedrongen zijn. Worden wij vervolgd?’
‘Neen mevrouw, maar hoort gij niets?’
Zij spitste de ooren en schudde het hoofd.
| |
| |
‘Neen ik hoor niets,’ hernam zij en trad de poort van het kasteel in.
De generaal, ofschoon ten prooi aan een hevige wondkoorts, stond aan een der ramen om naar de komst zijner gade te zien.
‘Zie ik dubbel,’ vroeg hij mevrouw de Donnissan, ‘Victorine is niet alleen, er is iemand bij haar tepaard?’
‘Haar kind toch niet? Het is een meisje naar het schijnt.’
Beide vrouwen waren afgestegen; mevrouw de Lescure vertrouwde Nancy aan hare tante toe, en snelde naar boven. Zij had de Blauwen vergeten en dacht slechts aan den toestand van haar echtgenoot. Om haar niet te verschrikken had de teedere echtgenoot al zijne vrienden verboden, haar iets van zijne wond te melden, die toch ernstig genoeg was; voor haar bleef hij nu ook glimlachend in de salon staan; toch schrikte zij hevig op zijn bleek, bestorven gezicht.
‘O, de Lescure,’ riep zij angstig, terwijl hij haar liefdevol in de armen sloot, ‘gij zijt zwaar ziek, niet waar?’
‘Neen lieve! Ik ben veel beter, een oogenblik dacht men dat de arm moest afgezet worden, doch men heeft mij verzekerd dat het wel niet noodig zal zijn. Hoe gaat het met ons dochtertje?’
‘Uitmuntend, ik kom juist van haar.’
‘En wie reed achter u op dien mooien rosinant,’ vroeg hare moeder.
‘O mama,’ antwoordde mevrouw de Lescure, ‘het is Nancy de Narville. De Blauwen hebben Fontmaure in brand gestoken en haar vervolgd; zij moeten nu in de nabijheid zijn.’
‘En heeft Nancy dien afstand vluchtend doorloopen? Wat zal het kind dan wel vermoeid zijn! Maar
| |
| |
stel u gerust Victorine, de Blauwen zullen zich niet zoo diep in de Bocage wagen, ik begrijp zelfs niet hoe zij te Fontmaure komen. Zouden wij hier niet meer veilig zijn?’
‘Wij zullen iemand op verkenning zenden,’ meende mevrouw de Donnissan.
‘Stuur hem dan te gelijk naar Fontmaure,’ hernam de Lescure, ‘ik sidder bij de gedachte aan het lot dier arme vrouwen.’
Hij legde zich thans te bed, terwijl zijne vrouw zich geheel aan zijn verzorging toewijdde. Hare moeder begaf zich naar Nancy, liet het vermoeide kind andere kleederen aantrekken en vervolgens over hare lotgevallen vertellen; in de kamer, die mevrouw de Donnissan haar naast haar eigene aangewezen had, gekomen, viel zij door uitputting spoedig in een diepen slaap. De Lescure bewoog zich onrustig op zijn leger; hij meende in het kamp te zijn, gaf bevelen, wakkerde zijn soldaten aan en viel dan weêr uitgeput op het kussen; tegen den morgen sloot een verkwikkende slaap zijne oogen; toen hij weder ontwaakte was de koorts geheel verdwenen en glimlachend de hand zijner gemalin vattende, die in angtsvol waken aan zijn bed getoefd had, beknorde hij haar vriendelijk, over die bovenmatige inspanning.
‘Gij moet de groeten van uw vader en Henri hebben,’ zeide hij, ‘dat is een held, die jongen; waarlijk Victorine, ik wist dat er veel in hem stak, maar zulk een krijgsman, een genie zelfs, waarvoor uw man zijn hoed moet afnemen, had ik niet in hem verondersteld. Geen der aanvoerders bezit zulk een geheim om de soldaten te bezielen als hij. Te Saumur waren wij bijna teruggestooten, toen hij plotseling zijn hoed met prachtige struisveêr over de wallen wierp.
| |
| |
‘Wie gaat hem halen?’ roept hij en springt zelf het eerst in de stad; tien, twintig menschen volgden hem en spoedig was de stad ingenomen.’
‘En toch de Lescure, zou ik willen, dat die oorlog geëindigd was en wij in stillen vrede konden leven.’
‘Ik ook Victorine, ik wensch het vurig, vuriger dan gij misschien, maar wij mogen niet eindigen voor de altaren en de troon hersteld zijn.’
‘Als gij het slechts zoo ver brengt!’
‘Met Gods hulp is niets onmogelijk. Hij heeft ons tot nu toe blijkbaar geholpen. Henri is van oordeel, dat in Saumur's inneming de hand des hemels zoo duidelijk blijkt, dat men met blindheid moet geslagen zijn, om er een andere reden voor te zoeken, en niemand is er in het leger, die zijne gevoelens niet deelt. Doch hoe maakt het de arme Nancy?’
‘Zeer goed, van morgen zag zij er geheel verfrischt uit, ofschoon zeer treurig over het verlies harer dierbaren. De koerier, dien ik naar het kasteel heb gezonden is nog niet terug.’
‘Nog niet? Ik brand van verlangen iets naders te hooren van die arme Mélanie de Vrignac met hare oude grootmoeder en de bevallige Aliénor, wat er van hen geworden is? Zijn de Blauwen al verschenen?’
Mevrouw de Lescure glimlachte.
‘Neen,’ antwoordde zij verlegen.
‘Zoodat gij dat fraaie ros gisteren vrij wat vermoeienis kon hebben bespaard, uw leven was zoo erg niet in gevaar.’
‘Maar het was niet om de Blauwen, dat ik zoo snel reed. Ik was over u ongerust.’
‘Dat weet ik wel liefste! Doch kwam de vrees voor een overval der Blauwen er niet bij? Victorine, wees oprecht!’
| |
| |
Zij bloosde als een kers en het hoofd omwendende antwoordde zij:
‘Gij weet de Lescure, dat ik niet zoo dapper ben als gij, maar ik had van u toch een compliment verwacht over mijn paardrijden; heb ik geen groote vorderingen gemaakt?’
‘Verbazend!’ hernam hij lachend, ‘Henri zal verwonderd zijn. Weet gij nog wel, hoe te Clisson hij en ik het paard bij de teugels leidden en gij nog niet durfdet, en thans rijdt gij als een echte amazone.’
‘Des te meer moet gij mij bewonderen. Henri zal mij beter recht doen wedervaren als gij. Ik begin mannelijker te worden, vindt gij niet? Over een paar maanden zal ik waarschijnlijk een Jeanne d'Arc wezen.’
‘God beware u en mij daarvoor. Neen Victorine,’ ging hij ernstiger voort, ‘blijf wat gij zijt en waart. Het zachtzinnige, lieve schepsel, wier beeld mij steeds als eene ster heeft voorgezweefd en dat mij voor verleiding behoedde. In de gevechten, even als voorheen, op de schoolbanken, is het uw herinnering, die mij bezielt, zij doet mij strijden voor altaar en troon.’
Hij kuste diep geroerd hare fijne, witte handen; zij streek hem langs de donkere lokken en vroeg hem op den teederste toon of hij niet veel, zeer veel leed. De generaal schudde lachend het hoofd en verklaarde, dat hij reeds half genezen was door hare tegenwoordigheid.
‘Gij moet onze Marie uit Courlay laten halen,’ zeide hij, ‘ik verlang zoo haar te omhelzen.’
‘Ik heb haar reeds laten komen,’ was haar antwoord, ‘over een half uur kan zij hier zijn. Hoor Louis! hoort gij niets?’
‘Getrappel van paarden! De Blauwen,’ plaagde hij.
‘Gij schertst; en toch is het gevaar misschien dreigend.’
| |
| |
‘Zie dan uit het raam! ziet gij niets?’
‘Twee ruiters en onze Everard.’
‘Dat is minder bedenkelijk en wie zijn de bezoekers?’
‘De Vrignac en.... Armand de Narville.’
‘Ga naar beneden Victorine, om hen te ontvangen.’
‘En u alleen laten? Wij zullen het mama en mevrouw d'Auzon opdragen.’
‘Ga gerust lieve; ik ben lang zoo erg niet. Met behulp van Antoine zal ik opstaan, en mij op den leuningstoel neêrzetten om de bezoekers te ontmoeten. Die goede Vrignac, misschien weet hij nog niets van de ramp te Fontmaure.’
‘Armand! Nancy!’ was de blijde uitroep van broeder en zuster, toen ze elkander in de eetzaal omhelsden.
‘En Aliénor?’ vroegen beiden te gelijk. Armand zag Nancy verbaasd aan. Nancy brak in tranen los.
‘Weet gij dan niets van haar?’ vroeg hij eindelijk.
‘Niets! zij was niet bij ons in de zaal, doch tusschen de strijders; zij zal gevallen zijn! O mijne lieve, lieve zuster!’
‘Zij was toch niet bij de dooden? Het is een raadsel.’
‘En Mélanie en grootmoeder?’
‘Houd op!’ gebood Armand en wees naar Raoul, wiens somber gelaat, in die vier en twintig uren twintig jaar ouder scheen geworden. Nancy ontstelde en verwijderde zich weenend met Armand, die er behoefte aan had zijn diep geschokt hart bij haar uit te storten.
Het waren treurige tijdingen die Armand aan zijne zuster had mede te deelen; de verdwijning huns vaders, de moord te Fontmaure, waren niet geschikt haren geest op te beuren. Een poos hadden zij zamen getreurd, toen mevrouw de Lescure hen naderde.
‘Beste Armand,’ zeide zij, ‘de markies zou zoo gaarne
| |
| |
eenige bijzonderheden van Fontmaure willen hooren en ik durf dien armen burggraaf geen vraag doen. Zoudt gij mij even met Nancy willen volgen?’
‘Is de generaal op het kasteel?’ vroeg Armand verrast. Even als iedereen in het leger, vereerde hij de Lescure als een heilige en een held.
‘Hij is gisteren gewond aangekomen; ik was hevig ontsteld, doch het is Goddank niet erg. Hierheen, de trap op.’
De Lescure lag op de sofa en verwelkomde de jonge lieden hartelijk; Armand verhaalde alles, wat hij gezien had of door Vincent wist. Nancy en het jonge paar konden hunne uitroepen van verwondering en afgrijzen niet onderdrukken bij het hooren van die afschuwelijke voorvallen.
‘Het is ontzettend,’ sprak de markies, toen de jongeling geëindigd had, ‘zulke gruwelen doen aan kannibalen denken; hoe verschrikkelijk voor de Vrignac, zijn jonge vrouw en kind zoo wreedaardig vermoord te zien. O, ik kan het mij voorstellen!’ vervolgde hij, terwijl tranen zijne oogen vulden en hij teeder Victorine's hand drukte.
‘Hij is in een onbegrijpelijken toestand van overspanning,’ hernam Armand, ‘mevrouw de Donnissan heeft vruchtelooze pogingen gedaan, om hem een woord te laten spreken. Wraak is het eenigste waarvoor hij nog gevoel heeft.’
‘Het christelijk gevoel zal wel de overhand krijgen,’ meende de Lescure, en vroeg wanneer beiden naar het leger dachten te vertrekken.
‘Nog heden,’ antwoordde Armand. ‘Henri heeft mij doen beloven, hem niet alleen te Saumur te laten.’
‘Ha, hij schijnt de verveling te vreezen. Die post stond hem niet aan; hij was liever in het veld. Zoo
| |
| |
spoedig mogelijk zal ik mij bij u voegen. Dezen tijd wil ik mij echter benutten om betrekkingen met de Charette in Neder-Poitou aan te knoopen. Gij zult zeker alle pogingen in het werk stellen om iets aangaande het lot des barons en uwer zuster te vernemen?’
‘Het zal voortaan mijn levensdoel zijn,’ antwoordde Armand.
Hij vertrok dienzelfden middag met den burggraaf naar het leger.
|
|