Voor God en koning (onder pseudoniem Mathilde)
(1872)– Melati van Java– Auteursrechtvrij
[pagina 95]
| |
Hoofdstuk IX.
| |
[pagina 96]
| |
zin met nog vele vrienden en kennissen uit den omtrek vereenigd was. Wat zou er dan plaats hebben? Een familiefeest? Helaas, de tijd was slecht gekozen voor feesten, sedert eenige dagen pas, hadden zij het geluk Pierre in hun midden terug te zien. Na de inneming van Saumur had hij van de legerhoofden verlof gekregen gedurende eenige dagen huiswaarts te keeren om de zijnen te omhelzen. Behalve hem waren er nog drie Darniers in het leger, van wie men weinig of niets wist. Zou men onder zulke omstandigheden, terwijl lage spionnen bijna onophoudelijk het huis bespiedden, feest kunnen vieren? Neen, het was geen feest, ten minste niet zoo als de wereld dat woord opneemt, hetwelk in die eenzame bovenkamer plaats had. Zie slechts dat fraaie altaar in het midden, opgesierd met alles wat woud en tuin schoons kan opleveren, het is het werk van Anna en Jeanne, Guillon's moedige bruid; zij hebben alles ten koste gelegd, om den hoogen Gast, die in hun midden gaat nederdalen waardig te ontvangen; in stille aandacht ligt de kleine gemeente geknield, het oogenblik afwachtend, waarop de priester in hunne tegenwoordigheid het heilig offer zal opdragen, het offer, dat zij misschien met hun bloed zouden bezegelen. Middernacht slaat en de priester, voorafgegaan door twee blondkopjes, zoons van Thomas en Gretha de oudste dochter, treedt in zijn priesterlijk gewaad binnen. De tijd der katacomben schijnt aangebroken; men moet zich weder verschuilen in zolders en onderaardsche gangen, om den God der hemelen te aanbidden. O God! zult gij U niet laten bewegen door de smeekingen dier vrouwen, dier schuldelooze kinderen, dier mannen door wier aderen het martelaarsbloed vloeit? Zult gij de zegepraal niet doen volgen op die weêrgalooze verdrukking? Geduld, | |
[pagina 97]
| |
slechts! het gebed vermag veel. Bidt, edele Danders! gij zult verhoord worden; uwe moeder had gelijk, toen zij Aliénor voorspelde dat er spoedig martelaars zouden zijn. Nog eenige uren en.... De mis was begonnen, nauw hoorbaar klonk 's priesters stem. Was het aandoening of voorzichtigheid? Misschien beide. Doch stil, het oogenblik nadert, waarop legioenen van engelen deze plaats zullen vervullen en in stille aanbidding hun gelaat in de schitterende vleugelen verbergen, waarop alles zwijgt, alle vermogens der ziel vernietigd zijn in de tegenwoordigheid van den Godmensch, den wreker der onschuld, den beschermer der zwakken en weêrloozen. Nimmer had zeker een der biddenden, zoo levendig, zoo vast geloofd, zoo vurig aanbeden als op dit oogenblik. ‘In alle eeuwen der eeuwen,’ sprak de grijsaard met sterke stem, en allen herhaalden dit woord in hun hart, het scheen hun eene hemelsche vertroosting toe. Het oogenblik der communie was aangebroken en allen, mannen, vrouwen en vele kinderen ontvingen het Brood der Engelen, met die hemelsche godsvrucht, welke aan de eerste tijden des christendoms deed denken. De mis was afgeloopen. ‘Deo gratias!’ zeiden de misdienaars, en er was ongetwijfeld niemand, die hun dit niet uit den grond des harten nasprak, de vrees voor eene overvalling had hen steeds tot nu toe vervuld. De vrouwen begonnen het altaar weg te ruimen, en bloemen en kaarsen weder te bergen, toen er plotseling zware slagen op de deur weêrgalmden. ‘In naam der republiek,’ riep een zware stem; men zweeg en zag elkander verward aan. Moeder Darnier vatte het eerst moed. ‘Verbergt den pastoor!’ riep zij, ‘het andere zal wel volgen.’ | |
[pagina 98]
| |
‘Naar bed kinderen! Thomas, open de deur!’ Simon, de oudste knecht, ried aan een oogenblik te wachten, zoodat de gasten langs de achterdeur konden ontsnappen. Het bevel werd herhaald, en Thomas schreeuwde door het bovenluik: ‘Wat schort uwe hersens toch, dat gij brave lieden midden in den nacht opklopt?’ ‘Open de deur in naam der republiek!’ ‘Wel zeker, dadelijk! Gij wilt toch niet dat ik zulke fatsoenlijke lieden als gij in nachtgewaad ontvang.’ ‘Is de pastoor geborgen?’ Fluisterde hij Pierre toe. ‘Zoo ja, ga dan met Loeïzan, moeder en een paar der kinderen door de achterdeur in het bosch; ik zal hen ontvangen.’ ‘Neen,’ riep moeder Darnier, ‘ik verlaat mijn huis niet.’ ‘In Godsnaam, moeder, laat hen toch gelooven dat gij vertrokken zijt, uw leven is hier niet veilig.’ ‘En mijne kinderen?’ ‘Vertrouw op mij. Zij zullen geen haar van ons hoofd krenken.’ ‘Wij trappen de deur in, als gij niet gehoorzaamt,’ klonk het weder. ‘Geduld toch vrienden. Ik zoek de beste flesch uit den kelder voor u. Moeder, in Godsnaam, draal zoo niet. Buiten zijt gij veiliger dan hier.... Ja, ja, ik open de deur al. Verschoon een slaapdronken man toch!’ En hij ontsloot zoo langzaam mogelijk de deur. ‘Wij komen eene huiszoeking doen in naam der republiek,’ zeide de aanvoerder. ‘Men beschuldigt u, betrekkingen te hebben in het leger der opstandelingen, en met de aristocraten.’ | |
[pagina 99]
| |
‘De aristocraten? Mijn goede vriend, sedert de heer de Narville vertrokken is, heb ik er geen meer gezien, en wat mijne broeders aangaat, ik ben voor hunne handelingen niet verantwoordelijk. Hierheen als het u belieft. Een slokje?’ ‘Dat is niet te versmaden. Is uwe wijn goed?’ ‘De beste uit het geheele departement, mijn waarde. Laat uwe kameraden zitten en gij, Jeanne,’ zeide hij tot zijne zuster, die binnen was getreden, ‘schenk hunne glazen vol.’ ‘Dat is een duivelsch mooie meid,’ riep een hunner, ‘zeg lieve, kunt gij de Marseillaise zingen?’ ‘Ik kan niet zingen,’ antwoordde zij barsch. ‘Niet zingen, een flinke, boerendeern niet zingen? Dwaasheid, laat mij u de Carmagnole eens leeren, waarmeê wij die wolvin van een Capet steeds zoo wit kregen. Dat hadt gij eens moeten zien hoe die......’ maar zwijgen wij liever over die walgelijke taal, waarmede de republikein over de edele koningin sprak. Jeanne was de kamer uitgeloopen en hij wilde haar volgen, toen Thomas hem weêrhield. ‘Wacht even,’ zeide hij, ‘zij gaat nog beteren wijn halen. Drinkt lustig voort vrienden, morgen zult gij misschien geen tijd hebben.’ ‘En de huiszoeking?’ ‘Nu, wilt gij er mede beginnen, het is mij wel, doch ik verzeker u dat gij niets verdachts zult vinden.’ ‘Men zegt, dat men hier de mis heeft gelezen.’ ‘De mis! hoe komt gij aan die gedachte? De mis leest men in de kerk en niet in de huizen.’ ‘Waarlijk? dat wist ik niet. Ik heb weinig verstand van die dingen. Ziet gij, ik moet mijn plicht doen. Men zei nu, dat ik hier onderzoeken moest of er een priester was, en ik doe het ook, anders...’ en | |
[pagina 100]
| |
hij maakte een beweging met de hand aan zijn hals. ‘Spreekt zachter,’ zeide Thomas, toen zij in de kamer traden, waar Anna met hare kinderen sliepen, ‘mijne vrouw en mijn jongste zijn ziek; dit is de kamer mijner moeder en zusters, die zijn niet t'huis?’ ‘En waar zijn zij dan.’ ‘Bij mijne tante, die overgrootmoeder is geworden.’ ‘Zoo, zoo, en waar woont die tante? Het zal daar wel vroolijk feest zijn. Zie eens, die plank ligt los, men zou zeggen dat er iemand doorgekropen was.’ Thomas sidderde; daar achter was de pastoor verscholen. ‘Dwaasheid,’ en hij trachtte zijne stem zoo vast mogelijk te doen klinken, ‘mijn beste vriend! wij hebben plaats genoeg dan dat wij iemand in zulk een kot zouden stoppen.’ ‘Het zou toch mogelijk zijn dat de een of andere vluchteling....’ ‘Zet u dat uit het hoofd, wij hebben ons leven te lief.’ ‘Ja burger, doch onze plicht gebiedt. Maak die plank geheel en al los, Jean Prairie, wie weet of wij den vogel niet vinden.’ De pastoor en het geheele gezin scheen verloren, Thomas pijnigde zijne hersens om een voorwendsel te vinden hen van het plan af te brengen, doch te vergeefs, hun verlangen werd er grooter om, toen plotseling Jeanne, op de teenen aangeslopen, achter den aanvoerder trad en zijne kaars uitblies. Thomas volgde haar voorbeeld en doofde ook de zijne uit zonder haar plan te raden. Zoo stonden zij in het donker. ‘Verduiveld,’ riep de Blauwe, ‘wie laat ons in die helsche duisternis? Licht! licht! wie heeft het toch uitgeblazen?’ | |
[pagina 101]
| |
Bliksemsnel schoof Jeanne een stoel voor de losse plank en drukte dien met al hare kracht daartegen, waardoor deze weêr zijne oude plaats hernam. Zij verwijderde zich zachtjes en toen Thomas met licht terugkwam, deden de kerels vergeefsche pogingen de plank terug te vinden. Het kwam bij hen niet op, dat de stoel, die steeds tegen de muur gestaan had, verschoven was; zij zochten, wreven zich de oogen uit, klopten tegen de planken en besloten eindelijk het onderzoek voort te zetten. ‘Kom vriend, geloof mij toch op mijn woord, geen misdadiger bevindt zich in dit huis; laten wij de glazen vullen en drinken op uwe gezondheid!’ ‘Op de gezondheid der republiek dan!’ ‘Ook goed als het u genoegen doet,’ en hij leidde hen de kamer uit, doch de Blauwe was nog niet tevreden, hij keerde zich om en zeide met zijn jeneverstem: ‘Burger Darnier, ik geloof toch nog dat er iemand achter zit, ik zal al die planken laten wegnemen.’ ‘In Godsnaam, burger, doe dat niet; denk aan mijne zieke vrouw, het zou haar dood zijn! Kunt gij niet wachten tot morgen, het is vergeefsche moeite, ik verzeker het u, geen schuldige zullen wij huisvesting verleenen. Laat de wijn niet verschalen, ik verlang zeer eens met u te klinken.’ ‘Kom burger, er is hier niets te zien,’ riep Jean Prairie en liet zijne tong tegen het verhemelte klokken; ‘men heeft ons om den tuin geleid.’ Aan dien aandrang kon de waardige kommandant geen weêrstand bieden en hij liet zich bewegen naar de woonkamer te gaan. Menige flesch, menig glas werd stuk gedronken; de soldaten werden hoe langer hoe hartelijker, zij vielen elkander en Thomas om den | |
[pagina 102]
| |
hals, betreurden den treurigen stand van zaken en gingen voort, tot dat de dag aanbrak; toen deed Darnier hen een eind wegs uitgeleide, verheugd den pastoor en de zijnen aan een zoo groot gevaar te hebben onttrokken. Met de vluchtelingen was het ininder goed gegaan. Zij dwaalden door het kreupelhout; moeder, Pierre, Tonie met hare twee kleine kinderen, Loeïzan, Gretha met hare vier jonge zoons en nog twee knechts, alsmede eenige bloedverwanten. De morgen zag hen in het bosch verzameld, gezeten op een bos brandhout, biddend en voor het minste geritsel opspringend. Eene afdeeling van Westerman's leger, bestaande uit een troep teugellooze, woeste soldaten, kwam door het woud en bespeurde hen; ongewapend, beladen met eene menigte kinderen, wisten de arme lieden niet wat te beginnen, eenigen vluchtten dieper in het bosch, anderen, waaronder de meeste mannen en moeder Darnier, bleven waar zij waren. ‘Wat doet gij hier?’ vroeg de bevelhebber, een reusachtige kerel met galgengezicht, waarop zich het lidteeken van een sabelhouw vertoonde. Men zocht een geschikt antwoord doch hij wachtte het niet af. ‘Bij alle duivels der hel!’ riep hij, Pierre bij den kraag vattende, ‘wij kennen elkander; gij hebt mij dezen houw toegebracht bij Fontenay, wij zullen afrekening houden.’ ‘Ik ben ongewapend,’ antwoordde Darnier waardig, ‘en indien gij u wreken wilt, zoudt gij het niet lafhartiger kunnen doen, daar ik op dit oogenblik de eenige beschermer ben dier vrouwen en kinderen. Laat ons dus in vrede!’ ‘In vrede, waarachtig niet! Grijpt hen aan, burgers!’ Een der soldaten trok hem ter zijde en begon | |
[pagina 103]
| |
een fluisterend gesprek. De reus knikte vergenoegd en wendde zich weêr tot de angstig wachtende groep, zeggende: ‘De vrouwen moeten volgen en de kinderen ook; de mannen voor zoover zij ongewapend zijn, blijven vrij, de anderen worden gebonden, maar zij volgen allen.’ ‘Geen onzer is gewapend!’ riepen zij. ‘Des te beter,’ antwoordde hij, ‘bindt dien knaap de handen op den rug en voort met hem naar....’ en hij zeide zijn soldaten iets onhoorbaars. De gevangenen konden niets doen dan zich gewillig overgeven; wat zouden die drie mannen tegen zulk een overmacht vermogen? Men leidde hen het bosch uit naar een open plek, waar sedert drie eeuwen een groot steenen kruis stond; het was door een baron de Narville opgericht, ter plaatse waar zijne oudste dochter dood van het paard was gestort. ‘Denk aan het kruis van Marguérite,’ was de gewone vermaning, die Aliénor van haar vader kreeg als zij te woest langs de paden voortholde. Hier hield de afdeeling halt; men had van het voetstuk des kruises juist het uitzicht op het dak der Darnier's hoeve, waaruit, even als gewoonlijk, de gezellige rookkolom opsteeg. De reus, die men met den naam van Pelopidas bestempelde, liet Pierre voorbrengen. Moeder Darnier's hart klopte, zooals dat van eene moeder het slechts doen kan. Pierre was haar lieveling; kwam dat door zijn zacht vrouwelijk karakter, of wel omdat zij om zijnentwille, toen hij vijf jaar lam geweest was, zoo veel had geleden. Te voet had zij met den kleine op den arm een pelgrimstocht gemaakt naar St Anne d'Auray, om zijne genezing te verwerven en haar gebed werd verhoord. De arme Tonie was niet minder ongelukkig, zij hechtte zich aan de kleederen | |
[pagina 104]
| |
harer schoonmoeder, zoo luid weenende, dat ieder hart, behalve dat van Pelopidas, er door geroerd moest zijn. ‘Wat zal er nu gebeuren?’ vroeg Pierre verachtelijk. ‘Een kleinigheid mijn vriend, niets anders, die echter u en de uwen redden zal. Neem dezen bijl en sla dat kruis ter neêr. Anders verlang ik niets.’ Pierre zweeg; de anderen beefden in bange verwachting. ‘O mijn zoon!’ riep moeder Darnier in vertwijfeling uit. ‘Zwijg oude heks!’ brulde Pelopidas, ‘ik zal u zeggen wanneer gij spreken moet,’ en zich tot Pierre keerende vervolgde hij: ‘Zie de hut, waar gij geboren zijt, zie uwe moeder, uwe gade, uwe kinderen; gij zult leven en hen redden indien gij gehoorzamen wilt.’ De Vendéer scheen uit een droom te ontwaken en vroeg weifelend: ‘Wat moet ik dan doen om hun leven te redden?’ ‘Ik heb het u reeds gezegd, neem dezen bijl en werp het kruis ter aarde.’ Pierre nam den bijl en deed een stap vooruit. Het was een verschrikkelijk oogenblik, waarop de engelen sidderden, en de duivelen, zeker van hunne prooi, reeds juichten. Tonie was op de knieën gevallen, en verborg het gelaat in haar voorschoot. Zij durfde niet opzien en wist niet wat te wenschen. Arme jongen! Zij beminde hem zoo innig. Pierre's lotgenooten hadden het hoofd afgewend, zij wilden hem zijn God niet zien verzaken. Alleen de moeder stond onwrikbaar als een rots, met de oogen op den jongeling gevestigd; zij kende haar kind en vreesde niet. ‘Hij gehoorzaamt!’ | |
[pagina 105]
| |
riep Gretha, ‘neen tot dien prijs wil ik niet leven.’ De ongelukkige, (mogen wij hem zoo noemen?) werpt een onbeschrijfelijke blik op haar, die ongetwijfeld wilde zeggen: ‘Kunt gij mij wantrouwen.’ Maar toch gaat hij naar het kruis met den bijl in de hand; in angstige spanning en doodsche stilte volgt vriend en vijand zijn minste beweging; zou hij verzaken? Daar springt hij vol jeugdig vuur op het voetstuk des kruises, hij zwaait met den bijl en het wapen verheffende roept hij, met donderende stem: ‘Dood aan dengene, die het waagt het kruis van Jesus Christus te beleedigen. Ik zal het verdedigen tot aan mijn laatsten snik.’ En geleund tegen den steen, beweegt hij den bijl; zijne oogen flikkeren met een heilig vuur; een bovennatuurlijke kracht bezielt zijn wezen. Vol trots blikt moeder Darnier naar haar lieveling. ‘O!’ roept zij, ‘ik wist, dat hij zoo zou handelen. Moed mijn kind! Zie, de kroon der martelaren schittert u uit de hemelen tegen.’ De heiligschenners staan als versteend; hij weert hen met zijn wapen af en door zooveel moed verschrikt, durven zij niet naderen. Maar spoedig schamen zij zich, teruggehouden te worden door een enkel man. ‘Vooruit lafaards!’ buldert Pelopidas, ‘zult gij u laten overwinnen door dien melkbaard. Valt aan!’ En zij snellen op den wakkeren christen toe; het aantal overstelpt hem, van alle zijden gewond hecht hij zich aan het kruis vast en slaat de oogen ten hemel. ‘Volhard Pierre, volhard,’ sprak de moeder doch wendde tegelijk het hoofd af om zijn doodstrijd niet te zien. Men maakt zijne handen uit de nauwe omhelzing los, legt hem op het voetstuk en de bajonetten op zijn hart richtende, zeggen zij: | |
[pagina 106]
| |
‘Gij zult nog leven, doch sla het kruis, dat teeken van bijgeloovigheid, ter neêr.’ ‘Het is het teeken mijner verlossing,’ antwoordt de martelaar, ‘ik zal het nog omhelzen.’ Hij doet een laatste poging, heft zich op, omklemt den boom des heils in zijn stervende armen en ontvangt zoo den doodslag. ‘Ik ben gewroken!’ roept Pelopidas, ‘ik voel mijne wonde niet meer!’ ‘Heilige martelaar! bid voor ons, die nog strijden,’ smeeken de Vendéers met ten hemel geslagen oogen. ‘Mijn God! ik dank U, dat Gij mijn zoon tot zulk eene eer hebt waardig gekeurd,’ dankt de tweede moeder der Machabéen, terwijl zij het hoofd harer bezwijmde schoondochter ondersteunt.Ga naar voetnoot(*) |
|