| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Tweestrjjd.
De stoet, onder aanvoering van Claudine-Lucretia, had bij het aanbreken van den morgen reeds een goed eind weegs afgelegd. De tocht leverde nog al vele moeilijkheden op; de ongebaandheid der wegen, hunne volkomen gelijkvormigheid bovenal, de geest der bevolking, die allen betrekkingen in het groot, katholiek, koninklijk leger hadden; doch Claudine's scherpzinnigheid wist ze allen te boven te komen; zij hield hare mannen van elke geweldadigheid terug en dat zij rondom Fontmaure eenige hoeven had in brand gestoken, kwam alléén hierdoor, dat zij de dorpsbewoners wilde beletten iets ten gunste van het slot te ondernemen; overigens had het kleine leger goede, ervaren gidsen en zoo vreesde men niets, behalve Aliénor, die duizende angsten verduurde. Men had haar op een paard gezet, een blinddoek voor de oogen gebonden en den mond gestopt, verder een grooten sluijer over het gelaat geworpen, opdat niemand aan eene ontvoering zou den- | |
| |
ken. Bij een kromming van den weg werd men echter een hoop gewapende lieden gewaar.
‘Wat voert u hier?’ vroeg de aanvoerder.
‘Leve de republiek!’ antwoordde Lucretia.
‘Leve Frankrijk!’ herhaalden de anderen; ‘doch wat hebt gij daar in uw midden?’
‘Dat gaat u niet aan.’
‘En ik gebied u mij te antwoorden.’
‘Met welk recht?’
‘Wilt gij gehoorzamen?’
‘Waar niets te gebieden is, valt niets te gehoorzamen.’
‘Vuur, mannen!’ kommandeerde de aanvoerder en het gevecht begon. Het hield niet langer dan vijf minuten aan, Claudine's mannen moesten het hazenpad kiezen.
Aliénor bleef verlaten midden op den weg staan; de hoofdman naderde haar, maakte de koorden los, die haar kluisterden en wierp sluijer en blinddoek op den grond. Het meisje, door het zonlicht verblind, keek rondom zich, vestigde toen de oogen op den kommandant en herkende d'Ourliac.
‘O nicht!’ riep deze, ‘hoe zegen ik het toeval, dat mij juist op dezen weg bracht om u te verlossen.’
‘Ik dank u,’ antwoordde zij koel, ‘gelief mij nu naar Fontmaure terug te voeren, ik ben in doodelijke ongerustheid over hetgeen daar voorgevallen is.’
‘Fontmaure, genadige hemel! Wat is er geschied?’
Aliénor verhaalde hem wat zij wist.
‘O die heks!’ schreeuwde d'Ourliac, ‘dat doet zij op eigen gezag. Waar moet het heen, als Frankrijk door vrouwen bestuurd wordt? Neen nicht, ik begin te begrijpen, dat onze zaak eene zeer slechte is.’
Zij zag hem verwonderd aan en vroeg:
‘Is het u ernst?’
‘Zoo ernst nicht,’ en hij fluisterde haar in het oor,
| |
| |
‘dat ik reeds maatregelen genomen heb, het land te verlaten, roijalist en christen te worden.’
Mejufvrouw de Narville was ten hoogste verrast.
‘Spot gij niet?’ vroeg zij nogmaals.
‘Spotten? Neen nicht, neen! mijn besluit staat vast, doch....’ hij zag haar aan met zulk een hartstocht, dat het arme kind onwillekeurig rillen moest.
‘Breng mij naar het kasteel terug!’ smeekte zij.
‘Ongetwijfeld nicht! maar eerst moet ik versterking halen in gindsch dorp. En daar ik u hier niet alleen kan laten moet gij ons vergezellen.’
‘Laat mij dan zonder geleide rijden.’
‘Zonder geleide? en weet gij dan niet dat het troepje van zoo even nog op dien weg ronddoolt?’
Aliénor zweeg en volgde, naast d'Ourliac rijdende. Deze had al zijne hoffelijkheid teruggevonden. Er was niets van den republikein meer in hem; zijne nicht echter sprak niet en keek somber voor zich uit. Zij hielden halt voor een eenzaam huis, dat van een kasteel slechts de sterkte had; overigens zag men niets dan hooge muren, hier en daar een smal venster, een groote, zwarte poort, en een binnenplaats geheel met gras en onkruid begroeid.
‘Moeten wij hierin, is dat de kazerne?’ vroeg Aliénor gemelijk. d'Ourliac bood haar eene behulpzame hand bij het afstijgen.
‘Een oogenblik uitrusten, na de aandoeningen en vermoeienissen van dezen nacht, zal u nieuwe kracht geven tot den verderen tocht,’ sprak hij.
‘Dank u, ik heb het niet noodig.’
‘Een oogenblik slechts, lieve nicht! Vertrouw op mij; ben ik dan uw neef niet?’
Wat kon zij anders doen dan afstijgen en binnentreden. d'Ourliac bood haar den arm aan, doch zij
| |
| |
ontweek dien en deed alle pogingen om niet naast hem te loopen; zij gingen eene menigte hooge, kale gangen door, tot dat hij eene deur opende en zij een schoon, gemeubeld kamertje binnentraden.
‘Dit is uw vertrek, schoone Aliénor,’ zeide de ridder, ‘rust nu wat uit, tot ik u kom afhalen.’
Twee vrouwen traden binnen en vroegen haar of zij iets begeerde; zij schudde het hoofd en verzocht alleen te blijven, doch zoo spoedig vertrokken zij niet. Lang nadat d'Ourliac heen gegaan was, toonden zij de jonkvrouw alle gemakken van het vertrek, benevens de schoone kleederen en bijouteriën, welke zich in de kasten bevonden. Aliénor wilde niets zien en verborg haar gelaat in de kussens der kanapé, maar nauwelijks waren zij weg of zij brak in tranen los. Zij begon haar toestand te overzien, het gevecht was niets dan schijn geweest; de belegering van het kasteel, de plundering, alles was om haar geschied. Zij was de geheel onschuldige oorzaak van al die rampen; d'Ourliac had haar in zijne macht willen hebben. Wat hing haar boven het hoofd. De ongelukkige sidderde en weende, doch niet lang, haar sterke geest verhief zich boven alle omstandigheden, zij vouwde de handen tot een vurig gebed, hief met vertrouwen de oogen hemelwaarts en trachtte vol kalmte haar lot af te wachten. Wel zocht zij naar middelen om te ontkomen, doch helaas, dit was zoo gemakkelijk niet; aan den voet van het gebouw, juist onder haar kamer, vloeide eene sterk stroomende rivier en aan gene oever ontwaarde het oog niets dan eene kale vlakte. Een oogenblik dacht zij er aan zich uit het raam in het water te werpen, doch de sterke stroom deed haar een wissen dood vreezen. Een uur lang bleef zij alzoo aan de folterendste gedachten overgegeven; niets kwam hare eenzaamheid storen, en toch
| |
| |
was zij niet in staat een minuut lang bedaard te blijven; zij had een boekje uit haar zak gehaald: ‘De navolging van Christus,’ zij hoopte dat die lezing haar eenige kalmte zou schenken, te vergeefs! De deur ging open en een der vrouwen trad binnen.
‘Wilt gij zoo goed zijn mij te volgen, mejufvrouw?’ vroeg zij hoogst beleefd. ‘Men is gereed.’
‘Gereed, waartoe?’
‘Om te vertrekken. De paarden zijn gezadeld.’
‘Zou ik mij bedrogen hebben?’ dacht Aliénor, legde haar boek gedachteloos neder en volgde de vrouw. Deze bracht haar aan het einde der gang, ontsloot eene deur en de jonkvrouw trad verbaasd binnen. Het vertrek was tot kapel ingericht; er bevond zich een schoon altaar, met bloemen en kaarsen versierd, een prachtig kruisbeeld, een Maria- en Josef-beeld, schilderijen enz., niets ontbrak er. d'Ourliac stond ter zijde. Hij was alleen in het vertrek.
‘Schoone nicht,’ zoo sprak hij, ‘raadt gij mijn voornemen?’
‘Neen, volstrekt niet.’
‘Wel, waarom het langer te ontveinzen. Ik bemin u Aliénor; sedert het oogenblik, dat ik u voor het eerst zag, hebt gij mij beheerscht. Om uwentwille verlaat ik mijne schoone positie, mijne vrienden, mijne begrippen. Ik wist, dat ik langs den gewonen weg nimmer uwe hand zou hebben verkregen; het is daarom, dat ik aldus handel; het altaar is gereed, de priester wacht. Uwe hand slechts, Aliénor, is noodig, om mij te onttrekken aan den afgrond, waarin ik sinds jaren gevallen ben.’
Het meisje kon geen woorden vinden en zweeg.
‘O engel!’ riep hij, ‘laat dat zwijgen eene goede beteekenis hebben. Aliénor, een mensch roept tot u
| |
| |
om redding; hij vergaat zonder uwe hulp; moogt gij weigeren? Nog nooit heb ik geknield Aliénor, zie ik doe het voor u!’ En hij zonk voor haar neder, zij wendde zich om en antwoordde slechts:
‘Ik veracht u uit het diepst mijner ziel.’
‘Verachten? Nu nog?’
‘Nu meer dan ooit! Door zulke middelen verkrijgt men de hand eener vrouw niet, die men eerbiedigt. En daarbij, weet mijnheer, dat ik verloofd ben!’
Hij lachte schamper en vroeg:
‘Met wien?’
‘Met Edmond de Villemargues,’, antwoordde zij en zag hem met hare fonkelende oogen aan. ‘Ik zweer bij God, die mij hoort, dat ik nimmer mijn lot zal verbinden, met dat van een man, dien ik steeds heb verfoeid als den vijand mijner familie, den verleider mijns broeders.’
‘Uw broeder! ja die komt er bij. Laat dat dwaashoofd er buiten, Aliénor! Ik bemin u, wat kan mij uwe familie schelen; zeg ja, geliefde! zie mijn tijd dringt.’
‘Gij weet mijn antwoord, ellendeling!’
‘Ellendeling! Foei Aliénor! Is dat eene benaming voor iemand, die u innig bemint? Trek mij tot u, maak mij christen, Vendéer, wat gij wilt. Ik zal doen, wat gij gebiedt al was het ook....’
‘Welnu, ik gebied u mij vrij te laten.’
‘Neen, dat nooit. Nog eens Aliénor, schenk mij uwe hand. Laat de gedachte aan dien vlasbaard u niet weêrhouden, hij is uitgeweken en heeft u vergeten.’
‘Hij is geen republikein,’ was haar minachtend antwoord.
‘Wilt gij Aliénor?’ vroeg hij beslissend.
‘Neen!’
‘Welnu, dan zal ik u dwingen.’
| |
| |
‘Men dwingt niemand om iets te doen.’
‘En ik zal het beproeven. Volg mij slechts.’
Hij wierp een kleine deur open en wees haar er door te gaan.
‘Ik ben bereid liever den dood en alle mogelijke folteringen te ondergaan, dan uw wil te doen,’ hernam zij vastberaden, wierp een langen blik op het kruis, alsof zij uit die verhevene bron moed wilde putten en volgde het monster.
Hij grijnslachte met de uitdrukking van een tijger, die zich zijn prooi zeker waant, en nam een der brandende kaarsen. Aliénor trachtte fier en trotsch te blijven, doch zij sidderde als een riet; bovenmenschelijke inspanning alleen belette haar neêr te zinken. Zij daalden een donkeren wenteltrap af, die naar de onderste vertrekken, of liever holen leidden; een verpestende lucht steeg er uit op; slangen, padden en ander ongedierte kropen op den vochtigen grond en trachtten bij het flikkeren der kaars hunne woningen op te zoeken; d'Ourliac bespiedde elke beweging van het gelaat zijner gezellin, doch zij bleef kalm en bedaard.
‘Wacht een oogenblik,’ dacht hij, ‘en de trotsche dame zal het hoofd buigen.’ Meteen bracht hij de kaars in een klein, in de muur gemetseld raampje en liet Aliénor naar binnen zien. Het vertrek was duister en geleek een graf; een ellendig bed van ruwe planken en een gebroken waterkruik waren de eenige meubelen; een walgelijke reuk kwam haar te gemoet. Doch wie zat daar, op de ongeschaafde planken, in lompen gehuld, met neêrhangend hoofd, bevende en gevouwen handen..... de baron de Narville.
‘Vader!’ gilde Aliénor wanhopend; hij zag op; het licht viel juist op zijn vermagerd, onkenbaar gelaat en bleeke wangen; hij wilde opstaan en naar het luik
| |
| |
snellen; te vergeefs! zware ketenen hielden hem aan het bed gekluisterd.
‘Mijn kind!’ riep de grijsaard, op hartverscheurenden toon, doch zij was reeds verdwenen. Onmachtig was de ongelukkige neêrgezegen, op de koude, natte vloer. Met een boosaardige lach, nam d'Ourliac haar in zijne armen en droeg haar, als ware zij een kind van eenige jaren, naar boven in haar kamertje. Toen zij de oogen opende, stonden de beide vrouwen naast haar, met gebrande veeren, vluggeest en sterk water; eerst meende zij dat alles een droom was en zij het kamertje niet had verlaten, maar daar vertoonde zich bij de geopende deur het valsche gelaat van den ridder, die de vrouwen gebood zich te verwijderen.
‘Zijt gij tot andere gedachten gekomen, schoone nicht?’ vroeg hij zoo zoetsappig mogelijk.
‘Monster,’ antwoordde zij en ging aan het raam staan, met afgewend gelaat.
Hij vervolgde:
‘Hebt gij uw vader in zijn paleis gezien! Mooi, niet waar? Alle dagen krijgt hij een stukje brood zoo groot als mijn pink. Van daag heeft hij nog niets gehad, en zal het ook niet hebben, tenzij.... het hangt van zijne dochter af.’
‘O neef,’ smeekte Aliénor, ‘hebt gij dan alle gevoel verloren? Meent gij door zulk eene handelwijze mijne liefde of achting te winnen? Gij zoudt mij moeten verachten, indien ik na al het voorgevallene er in bewilligde uwe gade te worden; de verwoesting van Fontmaure, het vreeselijk lot, dat mijne zuster en bloedverwanten getroffen heeft, de behandeling mijns vaders, zijn dat de rechten, waardoor gij aanspraak op mijne gevoelens wilt maken?’
| |
| |
‘Wat spreekt gij van rechten? zijt gij dan nog niet vernederd?’
‘Vernederd? wilt gij mij vernederd zien? Daar lig ik voor uwe voeten, bevend en sidderend, uwe barmhartigheid inroepende. Red mijn vader, d'Ourliac! red hem! Bij de ziel mijner moeder, die gij ook eens bemindet; bij alles wat u lief en dierbaar is, indien gij werkelijk eenige teederheid voor mij gevoelt, o geef hem dan zijne vrijheid weder.’
d'Ourliac richtte het weenende meisje op en liet haar plaats nemen.
‘Denkt gij dan,’ vroeg hij, en trachtte zijne stem zacht en teeder te doen klinken, ‘dat ik al die middelen niet verafschuw? Ik betreur het, dat ik ze gebruiken moet; hoe gaarne zou ik..... doch Aliénor, ik zie het, mijne tegenwoordigheid is u hatelijk. Ik verlaat u, over eenige uren kom ik uw besluit vernemen, of liever ik zal tot morgen wachten. Vaarwel, misken mijne bedoelingen niet.’
Arme Aliénor, aan welke droefheid was zij nu overgegeven. Voor zich zelve zou zij alles getart hebben, doch haar vader! Onophoudelijk waren hare gedachten bij hem, in dat akelige hol, tusschen padden en slangen, met niets voor oogen dan den hongerdood. En aan den anderen kant stond d'Ourliac; dien afschuwelijken, hatelijken d'Ourliac, aan wien zij nimmer zonder afkeer dacht. Wat zou zij doen? Die tweestrijd was zoo verschrikkelijk, dat zij vreesde onder dien last te zullen bezwijken. Wat zou haar vader zeggen; zou hij niet meenen, dat zijn leven op die wijze te duur gekocht was? maar de hongerdood in dat hol, met de gedachte dat zijne Aliénor in de handen der booswichten was! Zij meende krankzinnig te worden en wierp zich op den grond neder; hier ontlastte zij
| |
| |
haar hart door een vurig gebed en gevoelde zich oneindig verlicht. Neen! God kon de zegepraal der boozen niet gedoogen. Zij stond op. Met een vast vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid, legde zij zich neder en sloot vermoeid de oogen. Vreeselijke beelden stoorden haren slaap, wel is waar, doch zij verdwenen allengs en zij zag rondom zich niets meer dan een helder roodgekleurden horizont.
Bij haar ontwaken had de volgende dag reeds een aanvang genomen.
‘Ik zal mij opofferen voor mijn vader,’ was hare eerste gedachte en hare tranen vloeiden weder toen zij bedacht hoe hij dien nacht had doorgebracht. Lang bleef zij uit het diepste van baar hart bidden en zette zich toen aan het venster. De kameniers traden binnen met de prachtigste kleederen.
‘Het is een bruidsgeschenk,’ zeiden zij. Aliénor bedankte, doch zij vertrokken niet, en kleedden het meisje bijna met geweld aan; na afloop van het toilet verzochten zij haar, hen te volgen. Mejufvrouw de Narville geleek een steenen beeld, waarin de een of andere kwade geest eenig leven geblazen had, zoo bleek en schier roerloos was zij in het wit satijnen gewaad, met den gazen sluijer, die hare lange gestalte geheel omgaf, en de kroon van diamanten, (waarschijnlijk aan het een of ander Mariabeeld ontroofd) welke haar hoofd versierde. Naast de feestelijk uitgedoste vrouwen schreed de arme bruid langs de hooge gangen tot aan de kapel. d'Ourliac stond er in zijn fraaiste hofgewaad, naast hem knielde, in schijnbaar heilige overpeinzing verdiept, de beëedigde priester. Twee getuigen met gemeen uiterlijk hadden zich rechts van het altaar geplaatst; de twee vrouwen zetten zich links.
‘Ik wist dat dit uw besluit zou zijn, mijne dier- | |
| |
bare Aliénor!’ riep de bruidegom. ‘Nog een oogenblik en gij zult mijne gade zijn voor God en de menschen. Uw vader zal zijne vrijheid terug erlangen. Sta mij toe geliefde bruid, een kus....’
Fier verhief het meisje hare gestalte, zij had hare lijdelijkheid verloren en zag hem met vlammende oogen aan.
‘Schaam u, mijnheer,’ sprak zij, ‘in tegenwoordigheid van dit altaar, dat onze verhevenste godsdienst-geheimen voorstelt, zoo iets te vragen. Gij weet, waarom ik mij voor u zoo vernederd heb; eerbiedig mijne smart en beleedig haar niet. Ik neem u allen, die hier tegenwoordig zijn, tot getuigen, dat ik den ridder d'Ourliac.....’
De omstanders maakten een ontevreden beweging, zij bemerkte het niet en ging voort....
‘Niet uit vrijen wil of keuze huw, maar omdat hij mij door lage kunstgrepen daartoe gedwongen heeft en het leven mijns vaders op het spel staat.’ En zonder een hunner nog met een blik te verwaardigen, knielde zij op het kussen neêr en bleef, met de oogen stijf en strak op het Moedergodsbeeld gericht, alles onverschillig volgen.
‘O, koningin der maagden,’ lispelde zij, ‘die niemand verlaat noch verstoot, duld zulk een monsterachtige vereeniging niet..... Lieve moeder, gij ziet dat ik in de macht van uw vijand ben gevallen. Vergeef mij dezen stap ter wille van uw echtgenoot, van mijn vader!’
Zij deed haar best, het arme kind, niet aan Edmond te denken, dien zij toch met al de vurigheid van haar onschuldig hart lief had; haar vader alleen trachtte zij zich voor te stellen in zijn ellendigen kerker en uit die voorstelling kracht te putten. Intusschen had d'Ourliac een teeken gegeven om te beginnen en de priester maakte een aanvang met zijne preêk over de
| |
| |
plichten der echtgenooten met betrekking tot het vaderland en de republiek.
Aliénor luisterde niet; die man boezemde haar een diepen afschuw in, als het kon meer nog dan d'Ourliac. Hij eindigde zoo als hij begonnen was en nu kwam de beurt aan de zoogenaamde inzegening; hij sprak, met zijn meineedigen mond, die heilige woorden uit en deed de gebruikelijke vragen. Aliénor knikte niet eens, d'Ourliac schreeuwde bijna.
‘Komt er dan geene hulp opdagen, o mijn Verlosser,’ zuchtte zij uit het diepste van haar hart. De ceremonie ging voort en was bijna afgeloopen, toen de deur plotseling opengeworpen werd.
‘Wat gebeurt hier? Is dat uw plicht doen, burger d'Ourliac, u zoo met aristocraten te verbinden?’ riep eene geweldige stem. De bruidegom keerde zich om en spande de haan van zijn pistool, doch voor hij den tijd had om af te schieten, viel hij door een kogel doodelijk getroffen, ter aarde.
Aliénor hevig verschrikt zag naar de deur en bespeurde, toen de kruiddamp opgetrokken was... Junius Brutus; hij was doodsbleek, zijne saamgetrokken lippen en brandende oogen gaven hem iets in zijn voorkomen, dat den aartsengel Michaël te binnen riep.
‘Schaamt u,’ zoo wendde hij zich tot de getuigen en den priester, ‘schaamt u, dat gij u door dien ellendeling tot werktuigen hebt laten gebruiken; hem heb ik recht gedaan, doch u wacht te Nantes het oordeel. Moeten mijne eerlijke soldaten misbruikt worden tot zulke doeleinden? Bindt ben in boeien,’ sprak hij tot zijne manschappen, die achter hem stonden, ‘en voert hen naar Nantes, zij zullen hun lot niet ontgaan.’
Hij vertrok en liet de bevende Aliénor aan den voet des altaars alleen en verlaten met het lijk.
| |
| |
‘Ik zal van den eenen republikein in den anderen gevallen zijn,’ dacht zij en zocht haar kamertje op; een oogenblik later trad Junius binnen.
‘Bur.... mejufvrouw,’ zeide hij, ‘was het uw wil, dat dit alles geschiedde?’
‘Mijn wil!’ riep zij heftig, ‘mijn wil? Ongetwijfeld, daar dit mijn vader redden kon.’
‘Uw vader, was hij dan in zijne macht?’
‘Hij is gevangen en tot den hongerdood veroordeeld,’ en de ongelukkige barstte in luid snikken los.
De republikein was tot in het diepste zijner ziel ontroerd. Claudine had hem eenige uren vóór Nantes ontmoet, en hem hare heldendaden en d'Ourliac's plannen verhaald; ijlings was hij naar het verlaten huis gesneld, en kwam daar juist op het oogenblik, dat Aliénor zijne hulp zoo hoog noodig had.
‘Gij zijt vrij, mejufvrouw,’ zeide hij, na eene poos zwijgens.
‘Vrij! wat maakt mij die vrijheid? als mijn vader den hongerdood sterft. O mijnheer, red hem!’
‘Ik mag het niet, mejufvrouw, hij is krijgsgevangen.’
‘Gij hebt mij gered en ik ben er u dankbaar voor, doch ik ben thans ongelukkiger dan voorheen; toen had ik het vooruitzicht mijn vader te redden en dat maakte mij alle offers licht, maar thans is hij reddeloos verloren. O mijnheer, heb medelijden met mij, bij de ouders, die gij bezit of betreurt, bij den God, die elke goede daad beloont, red mijn vader!’
Junius dacht na en liep met de grootste ontroering heen en weêr; wie had hem eenige dagen geleden voorspeld, dat zijn visioen, zooals hij Aliénor in zijne gedachten noemde, hem zoo dringend iets zou afsmeeken.
‘Welnu mejufvrouw!’ riep hij eindelijk, ‘het zal
| |
| |
mij waarschijnlijk veel kosten, doch het zal niet gezegd worden dat Junius Brutus u ongelukkig heeft gemaakt. Is uw vader in een dezer holen?’
Aliénor knikte bevestigend.
‘Ik zal hem redden, wees gerust en droog uwe tranen.’
‘Heb dank, mijnheer! O waarom dient gij met uw edel hart toch geen betere zaak! Ik kan u niets geven, doch geen dag van mijn leven zal voorbijgaan, zonder dat ik den zegen des hemels over u zal afgesmeekt hebben.’
‘Ik verlang niets beters,’ antwoordde hij nauw hoorbaar en verliet het vertrek. Eenige minuten later kwam hij terug.
‘Uw vader is in de kapel,’ fluisterde hij, ‘ik ga met mijne soldaten vertrekken, verlaat deze plaats niet, voor dat gij een schot hoort, ga dan de gang door tot gij aan eene kleine deur komt, hier is de sleutel; zoo zult gij in de open lucht komen. Een kronkelend pad zal u na een kwartier loopens in eene boerderij brengen, waar roijalisten wonen. En nu, mejufvrouw! het zal mij eene zoete herinnering blijven u behulpzaam te zijn geweest.’
‘Behulpzaam? Gij hebt twee menschenlevens gered. God zal u beloonen, waar mijne kracht te kort schiet, vaarwel mijnheer!’
‘Vaarwel mejufvrouw! tot wederziens durf ik nauwelijks zeggen.’
Zij reikte hem de hand, die hij eerbiedig aan de lippen bracht; vervolgens begaf zij zich met verhaaste schreden naar de kapel; Junius zag de kamer rond en bespeurde op de kanapé het kleine boekje, dat Aliénor vergeten had. Hij weifelde een oogenblik, doch bedacht zich spoedig en stak het bij zich.
|
|