| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Een dure eed.
Twee maanden waren bijna verloopen sedert Raoul zijne gade verlaten had om voor God en koning te strijden. Hare smart was echter zeer verzacht door de tegenwoordigheid van Aliénor en Nancy en de herhaalde tijdingen en nu en dan het bezoek van Raoul. Slechts uit de verte vernamen de kasteelbewoners berichten omtrent het groote leger, de inneming van Thouars, de groote slag bij Fontenaij en al de andere kleine, doch roemvolle overwinningen. De baron de Narville was twee keeren met Armand naar zijne dochters komen zien; beiden brandden van geestdrift over den schitterenden uitslag van den opstand en Aliénor weende van spijt, dat zij hen niet vergezellen mocht. Zij vooral verveelde zich doodelijk op het eenzame slot, terwijl Nancy met Mélanie en den kleinen Lucien over duizend nietigheden kon keuvelen, bleef haar niets over dan met mevrouw de Trévanec te redeneeren of wel zich met lezen of schilderen bezig te houden.
| |
| |
Zulk een leven, dit begrijpt men licht, was eene marteling voor een geest zoo vurig als die van Aliénor. Misschien verlangde zij wel de een of andere krijgsgebeurten is in den omtrek. Zij had de zorg van de verdediging des slots op zich genomen, elken ochtend bezocht zij de wallen en torens; liet de verdedigers op de plaats in het gelid staan en passeerde met haar staf de revue over hen.
Mélanie had haar tot generaal-kommandant benoemd en zij beijverde zich, die eer waardig te blijven; in Raoul's bibliotheek had zij eenige krijgskundige werken gevonden, waarin zij dag aan dag vol ernst studeerde. ‘Weest gerust,’ zeide zij tot de bange Mélanie en Nancy, ‘mochten de Blauwen ons komen belegeren, dan geef ik u mijn woord van eer, dat zij hier nooit binnenkomen.’
Mélanie vooral had groot vertrouwen in Aliénor's woorden, zij was gaarne gerust gesteld; Nancy minder. Er zijn zonderlinge tegenstrijdigheden in het menschelijk karakter, wij verlangen soms in het diepste van ons hart naar iets dat de rede veroordeelt, en dat wij daarom niet zouden willen uitdrukken; wij zouden zelfs verontwaardigd zijn indien men ons zulk een verlangen toeschreef. Zoo ging het Aliénor ook; zij mocht geene belegering verlangen, daar die reeds rampen genoeg zou aanbrengen, zoowel voor de slotbewoners als voor de boeren in den omtrek en toch klopte haar hart van aangename verrassing, toen Vincent haar op een Juniavond kwam berichten, dat men slecht volk in den omtrek had zien ronddwalen, dat een bedelaar gastvrijheid op het slot had gevraagd en dat hij die niet wilde toelaten uit vrees voor een verrader.
‘'t Is goed Vincent,’ zeide de jonkvrouw, ‘zie naar de sluiting der poorten, de ketens van de ophaalbrug
| |
| |
en zorg vooral dat alle kanonnen (er waren er slechts twee) geladen zijn.’
Vincent was de wakkerste der bezetting, de lieden van mevrouw de Vrignac waren of afgeleefd of dom; hij bracht alles in orde, zoodat, volgens Aliénor's aanwijzingen, het slot zich spoedig in staat van beleg bevond. Het was avond geworden en zij ging naar de zaal, waar het gezelschap, nog niets vermoedend, bij elkander zat. Plotseling weergalmden er geweerschoten onder de ramen. Mélanie en Nancy begonnen luid te schreeuwen. Mevrouw de Trévanec beval kalmte, doch werd niet gehoord. Aliénor wilde naar buiten snellen, maar Nancy klemde zich aan hare kleederen vast.
‘Aliénor, Aliénor!’ riep zij wanhopend, ‘om Gods wil stel uw leven niet zoo bloot, laat mijnheer Potier liever zien.’
De intendant was reeds vertrokken, doch zij wilde hem volgen.
‘Laat mij los Nancy,’ gebood zij, ‘mijne plaats is niet hier.’ .
‘Mélanie! mevrouw, houd haar toch tegen! Zij zullen haar dooden,’ ging het arme kind voort. Heftig rukte Aliénor zich los en liet een stuk van haar kleed in Nancy's handen.
Mélanie had weenend haar hoofd in mevrouw de Trévanec's schoot verborgen. Het was een vreeselijke verwarring. Hoël, de slotbewaarder, kwam Aliénor de weinig geruststellende boodschap brengen, dat meer dan tien hoeven in den om trek in lichte laaije vlam stonden, en dat een troep van twee honderd (de goede man zag dubbel) aan gene zijde der gracht stonden.
‘In naam der republiek! ontsluit de poorten en laat de brug neêr,’ riep eene stem van beneden.
Aliénor was met den intendant, Vincent en nog
| |
| |
eenige mannen op den slottoren geklommen, nadat zij de keukenmeid gelast had eene groote hoeveelheid olie te koken.
‘Wat komt gij hier doen?’ vroeg zij aan den rand der borstwering staande. In de maneschijn kon zij eene groep van meer dan vijftig menschen herkennen en in hun midden stond eene vrouw; zij was het die bevolen had.
‘In naam der repppublliekk!!!’ herhaalde zij, met een trillende stem, ‘gehoorzaam!’
‘Met welk recht komt gij ons bevelen? Wij kennen geen republiek.’
‘Leve de republiek!’ kreten zij beneden.
‘Leve de koning!’ antwoordde de bezetting.
‘Wilt gij ons niet goedschiks inlaten?’
‘Neen!’
‘Dan zullen wij inbreken.’
‘Beproef het,’ en met dit lakonieke antwoord verliet Aliénor met haar staf den toren, om de noodige bevelen te geven. Zij plaatste eenige mannen op de wallen, met potten kokende olie, anderen op de torens met geweren, het geschut werd op elk der terrassen voor en achter het kasteel geplaatst. Met zelfvoldoening wierp zij een blik op hare maatregelen, en trad de zaal binnen, waar de arme grootmoeder alle pogingen aanwendde om de twee jonge vrouwen tot bedaren te brengen.
‘Schaamt gij u niet, zoo werkeloos te blijven,’ riep de kommandant, ‘terwijl wij het zoo druk hebben?’
‘Wat kunnen wij doen?’ vroeg Mélanie snikkend.
‘Wat de vrouw op het slagveld moet doen, bidden, pluksel maken, doch niet schreeuwen en weenen.’
Een vreeselijk gekraak liet zich plotseling hooren.
Aliénor vloog naar buiten.
| |
| |
‘Wat is er te doen?’ vroeg zij.
Vincent zag haar wanhopend aan.
‘De kettingen der ophaalbrug zijn doorgebroken, zij staan reeds voor de poort,’ antwoordde hij.
‘Er is nog niets verloren Vincent, de kanonnen op de plaats en laat hen olie op de hoofden gieten.’
Zoo gezegd, zoo gedaan; de belegeraars beukten met geweld op de deur, die eindelijk voor hunne slagen bezweek; doch thans wachtte hen een hevig kanonvuur; bij elken stap, die de republikeinen voorwaarts deden, werden zij neêrgeworpen; zij hadden geen kanonnen, en zouden wellicht de terugtocht hebben geblazen, indien de amunitie op het slot niet ontbroken had. De vuurmonden zwegen en de vijanden konden ongestoord vooruitgaan; slechts twee belegerden waren gevallen.
‘Voorwaarts,’ riep Claudine-Lucretia, want zij was het, ‘voorwaarts vrienden, gij moogt plunderen, moorden wat gij maar wilt. Leve de republiek!’
‘Terug!’ schreeuwde Aliénor, ‘wij moeten hen elke voet gronds, elke stap betwisten.’
Zij posteerde Vincent bij de trap met vier der wakkerste lieden, en ging zelf met den tuinman, een strenge, kloeke kerel en nog twee anderen aan de deur der zaal staan, waar de intendant zich met de sidderende dames bevond. Daar stond zij onverschrokken in haar sneeuwwit gewaad, schoon als een Minerva, een zwaard in de linker-, een pistool in de rechterhand.
‘Moed, Vincent, moed!’ riep zij, toen de mannen langzamerhand begonnen te wijken. ‘God en het recht zijn aan onze zijde.’
Met den moed van een ontembaren leeuw, streed Vincent man tegen man met de indringers. Lucretia snelde de trap op en af om hare strijders aan te wakkeren. Waarlijk, d'Ourliac had niemand beter aan het hoofd
| |
| |
zijner expeditie kunnen stellen. Twee der verdedigers aan de trap waren zwaar gewond, een reeds bezweken. Vincent en de vierde bleven alleen over; de wakkere Darnier moest wijken, doch achteruitgaande en zwaar gewond, deed hij den republikeinen nog grooten afbreuk.
‘Is er dan niemand,’ gilde Lucretia, ‘die den baardeloozen jongen overhoop steekt?’ Zij snelde met getrokken sabel vooruit en bracht hem onverhoeds een geduchten slag op het voorhoofd toe. Bedwelmd viel de jongeling als dood neder. Aliénor, die aan het einde der gang alles had gezien, zond den tuinman en nog een ander tot versterking der strijders; hoe moedig deze ook waren, Vincent's verlies werd niet vergoed; zij vielen en de doorgang was vrij.
‘O God, sta mij ter zijde!’ riep Aliénor, half wanhopend; zij wierp het pistool, waarvan zij zich moeilijk kon bedienen, den kamerdienaar naast haar toe, en klemde zich vast aan de deur.
‘Gij komt hier niet binnen,’ sprak zij vast besloten.
‘Niet?’ zeide spottend een hunner, ‘wacht juffertje, gij zijt gauw uit den weg geruimd,’ en hij hief zijn degen op.
‘In naam der republiek!’ schreeuwde Lucretia, die van de plaats kwam, waar een verwoed gevecht werd geleverd, ‘dood haar niet, het is om haar te doen.’ Met den dolk in de hand stond zij voor Aliénor, die zij van het hoofd tot de voeten opnam.
‘Wat wilt gij?’ vroeg deze met verachting.
‘Zijt gij Aliénor de Narville Mailly?’
‘Wat gaat u dit aan?’
‘Grijpt haar mannen, zij is onze gevangene, doch dat geen leed haar geschiede!’
‘Neen, levend val ik niet in uwe handen!’ antwoordde het moedige meisje, en hield zich nog vaster
| |
| |
aan de deur geklemd, terwijl zij met haar ponjaard ieder bedreigde.
‘Arme duif, gij wilt nog steken, doch wij zullen u dien angel ontnemen,’ spotte een der onverlaten. Hij rukte haar het wapen uit de hand, maar zij bleef zich nog verweren; deze beet zij in de handen, gene sloeg zij in het gelaat en verwijderde anderen met hare voeten en ellebogen. Het was een vreeselijk gezicht, die bloedende lijken, tusschen die woeste ontembare mannen, die allen te gelijk het jonge meisje hadden aangevallen, en dat alles verlicht door brandende pektoortsen.
Junius' zuster vond het echter aardig, zij lachte luidkeels om die wanhopende verdediging; van allen verlaten, ook de kamerdienaar lag machteloos, kon Aliénor dien ongelijken strijd niet langer verduren, uitgeput liet zij hare armen zakken en sloot de oogen.
‘Bindt haar vast,’ beval Lucretia, ‘en brengt haar naar buiten. De eerste, die haar het minste leed doet, verbrijzel ik de hersenpan. En nu hebben wij ons doel bereikt. Laat ons vertrekken!’
‘Vertrekken!’ riepen allen in koor, ‘zijt gij dwaas geworden? Waarom hebben wij dit kasteel genomen en ons onderworpen aan eene vrouw, zoo het niet was om den rijken buit?’
‘Pas op burgeres,’ sprak er een, ‘dat wij niet met u handelen, zooals met die kleine duif.’
Lucretia verbleekte even; zij gevoelde, dat zij geheel in de macht dier woestelingen was en sloeg een anderen toon aan.
‘Komt vrienden,’ hernam zij lachend, ‘zoo was het niet gemeend. Plundert, drinkt, eet, moordt, naar hartelust. Ik wilde slechts schertsen. Gij weet immers wel, dat ik evenmin als gij een aristocratisch roovershol ongezien zal verlaten. Spoedig, breekt die
| |
| |
deur open of verspreidt u door het slot, zoo als gij wilt.’
‘Zoo, burgeres Lucretia! nu spreekt gij naar ons hart. Laat ons eens zien wat daar binnen is.’
De deur vloog onder hunne heftige slagen tot spaanders en zij drongen binnen.
Daar zat in het midden op hare leuningstoel mevrouw de Trévanec; biddend de oogen hemelwaarts geheven scheen zij niet meer tot de aarde te behooren. Nancy had zich tusschen haren stoel en het venster verscholen. Mélanie stond in eene nis met haar zuigeling op den arm, achter den grijzen Barnabé, half verborgen door eene kast.
De kamer had behalve de verbrijzelde deur geen uitgang, twee der ramen kwamen op een vrij smalle kroonlijst uit; het derde en vierde, daar tegenover hadden achter zich niets dan de lucht. Aan ontvluchten was dus niet te denken.
‘Ik ben vermoeid,’ riep Lucretia, ‘laat mij daar zitten, oude!’
Mevrouw de Trévanec deed eene poging om op te staan, doch te vergeefs.
‘Nu, talm zoo niet,’ hernam zij, ‘anders gooi ik je er af,’ en de daad bij het woord voegende, greep zij op de ruwste wijze de arme vrouw bij den arm, smeet haar op den grond en zette zich op de ledige fauteuil; ondertusschen had men flesschen wijn uit den kelder laten aanrukken en het geheele gezelschap zette zich op de elegante meubelen.
Noch Nancy, noch Mélanie waren opgemerkt. Barnabé wachtte slechts het geschikte oogenblik af, om als de deur vrij was, met hen te ontsnappen. Nancy wist beter, vlug als een hinde, sprong zij uit het raam op de kroonlijst en wenkte mevrouw de Vrignac
| |
| |
haar voorbeeld te volgen. Juist stond Claudine op de fauteuil en zong een drinklied; ongelukkig bemerkte een der dronken lieden Mélanie, op het oogenblik dat zij met haar kind den sprong wilde wagen.
‘Halt daar!’ schreeuwde hij, ‘niemand gaat hier uit. Drommels welk een prachtige meid! Grijp haar Miltiades, grijp haar.’
Hij wilde een stap doen doch stiet tegen de tafel en de stoelen zoodat hij weêr moest gaan zitten. Een drietal mannen snelden naar het arme schepsel, dat meer dood dan levend aan hare plaats gekluisterd scheen en haar lot met schijnbare kalmte afwachtte, doch daar springt Barnabé voor haar. ‘Over mijn lijk slechts zullen zij haar bereiken,’ had hij Raoul gezworen en zoo stond hij nu voor zijne meesteres met opgeheven armen en vlammende oogen.
‘Terug!’ riep hij, ‘haar raakt gij niet aan! Zeg het, wilt gij goud of zilver hebben, ik zweer u, dat ik u binnen het kwartier alles zal brengen....’
‘Wat in het slot is, mannetje!’ sprak Lucretia, ‘wij hebben hier de sleutels,’ en zij toonde een groote bos, die op de fauteuil gelegen had. ‘Wij hebben uwe toestemming niet noodig en kunnen plunderen zooveel wij willen.’
‘Doch gij zult geen haar van haar hoofd krenken of.....’ Hij zweeg, een sabelhouw had zijn hoofd van het lichaam gescheiden. Mélanie uitte een kreet van afschuw, en liet van ontzetting Lucien vallen. Het is te verschrikkelijk om hier te beschrijven, doch nog meer en zwarter gruweldaden werden in de Vendée gepleegd. Een der soldaten der groote republiek stak zijn zwaard naar den grond, Mélanie ried met bliksemsnelheid zijn voornemen en bukte zich om het kind op te rapen. Zij stortte zich tusschen de woes- | |
| |
telingen, vol vuur allen afwerende, die haar te na durfden komen; de zwakke vrouw was in eene getergde leeuwin veranderd; zij bekreunde er zich niet om of hunne wapens hare zachte handen of blank gelaat verwondden, of zij links en rechts gestompt werd, het gold haar kind, en waartoe is moederliefde niet in staat? Reeds meende zij het schreeuwende wicht in de armen te knellen, toen zij weêr teruggestooten werd. ‘Mama! papa!’ schreide het. Het was de tweede keer, dat het kind die woorden uitsprak, hoe hadden zij de eerste maal haar hart verheugd, onmiddellijk had zij toen een bode, met die blijde tijding, naar Raoul gezonden.
‘Lucien, Raoul!’ gilde zij wanhopig. ‘Raoul kom mij toch te hulp.’
Zij stond nogmaals op het punt het kind te grijpen, doch het was verdwenen.
‘Waar is mijn kind, mijn kind!’ riep de ongelukkige, ‘geeft hem mij terug, monsters!’
Een luid geschater beantwoordde haar angstgeschrei; zij keek op en daar zag zij haar dierbaar pand, haar en Raoul's oogappel, geregen aan de punt eens degens; het bloed spatte op het gelaat der jonge moeder en zij zag nog even zijne akelig verwrongen trekken.
‘O mijn God,’ zuchtte zij nauw hoorbaar en bedekte haar gelaat met de handen.
‘Nu kijk eens goed, dat zie je geen tweede maal in je leven!’ sprak een der ellendelingen, en greep haar ruw bij de bevende handen, maar zij zakte ineen zonder een klacht te uiten; bleek en roerloos bleef zij aldus liggen. Men schudde haar aan de armen, bij de schouders, vruchteloos, alle adem was uit het teêre, schoone lichaam geweken; Raouls echtgenoote had haar kind niet overleefd.
| |
| |
‘Is ze nog flaauw?’ vroeg Lucretia onverschillig.
‘Ik geloof dat ze dood is, verduiveld ja, zoo is het, kijk maar eens burgeres.’
De aanvoerster boog zich over het fraaie lijk, legde haar oor op den mond, de borst, het hart; geen kloppen verriedt het minste leven meer.
‘Zij is dood,’ hernam zij en schopte verachtelijk tegen het ontzielde overschot.
‘Nu nog die eene oude,’ riep een der soldaten, ‘weet gij wat mannen, wij moesten dat lijk met die oude daar ginds vastbinden en dan beide in brand steken.’
Mevrouw de Trévanec had alles gehoord en gezien, men oordeele over den toestand, waarin zij zich bevond.
‘Neen,’ hervatte Lucretia, ‘het is al laat, wij moeten voor zonsopgang op marsch gaan. Verspreidt u door het slot, plundert naar hartelust en dan gaan wij heen.’
Wat nu volgde is gemakkelijk te begrijpen, de kasten werden opengebroken, de meubelen vernield, wat nog aan menschen gevonden werd, wreedaardig vermoord. Claudine stak haar ponjaard in de keel der arme grootmoeder en na dien laatsten plicht vervuld te hebben, ging zij eens naar Aliénor zien; deze lag beneden op de vloer van het koetshuis gebonden, geblinddoekt en met een bal in den mond, twee mannen hielden bij haar de wacht. Laat in den nacht werd het bevel tot den aftocht gegeven, de half of geheel dronken manschappen, met de twee vrouwen in hun midden, namen den weg naar Mortagne onder het zingen hunner meest onbeschaamde liederen.
Den volgenden morgen reden twee ruiters door de Bocage, den weg af, die naar Fontmaure leidde. Het waren Raoul en Armand. Na de inneming van Saumur hadden beiden verlof gekregen om hunne betrekkingen
| |
| |
te gaan omhelzen; de Vrignac was opgewonden over het blijde vooruitzicht; Armand daarentegen zeer ter neêrgeslagen; zijn vader was bij den laatsten slag verdwenen, zonder dat hij het minste spoor van hem had kunnen ontdekken. Plotseling hield hij zijn paard in.
‘Zeg Raoul, wat is dat daar ginds? Ik zou zeggen een verbrande hoeve.’
De burggraaf wreef zijne oogen uit.
‘Parbleu, ja! Ik zou het ook zeggen, daar stond vroeger de boerderij van Perchené, zouden de Blauwen.....?’
‘Laat ons eens zien.....’
‘Neen, eerst naar het kasteel, wie weet of dat wel gespaard is.’
Eenige stappen verder zagen zij eene geheele familie op den rand des wegs zitten, weenend en jammerend.
‘Ach, mijnheer de burggraaf!’, riepen zij bij Raoul's nadering.
‘Wat is het goede menschen, wrat is u overkomen?’
‘O, mijnheer, de Blauwen! En het kasteel dan, ach, ach!’
De Vrignac hoorde niet meer, hij gaf zijn paard de sporen en snelde vooruit, door Armand gevolgd; eindelijk stonden zij voor het oude slot. Raoul meende door den grond te zinken, toen hij de verbrijzelde poort ontwaarde; Armand sidderde niet minder. Op het slotplein lagen de lijken van de heldhaftige verdedigers naast die der Blauwen. Op de eerste trede van den trap zat Vincent bleek als een geest, overdekt met bloed. Bedwelmd door Lucretia's slag was hij eerst diep in den nacht tot zich zelven gekomen, had zich naar den trap gesleept, doch was herhaaldelijk in onmacht gevallen. Een gedeelte van het slot was verbrand; het middengebouw echter nog ongedeerd.
| |
| |
‘Mijne vrouw! mijne zusters!’ riepen de jongelieden als uit eenen mond.
‘Ik weet er niets van mijnheer, toen ik voor dood neêrviel stond jonkvrouw Aliénor met Job, den kamerdienaar aan de deur der zaal, waarin de dames zich met mijnheer Potier bevonden,’ antwoordde Darnier.
Raoul stoof de trappen op, doch bleef bij de deur staan, hij vreesde binnen te treden; eindelijk had hij al zijnen moed bij elkander geraapt en ging over de verbrijzelde planken naar binnen. ‘O God, Mélanie!’ gilde hij op hartverscheurenden toon. Armand kwam nader en bedekte vol afschuw de oogen. Op den met bloed overstroomden grond lagen de vier lijken in al hunne akeligheid. Raoul wankelde en Armand kwam juist bij tijds om den diep geslagen man te ondersteunen.
‘Laat ons gaan, Raoul,’ bad hij, ‘het is hier te verschrikkelijk;’ de Vrignac was op eene knie gezonken, het gelaat met de handen bedekt.
‘Laat ons vertrekken,’ smeekte hij nogmaals; Raoul hoorde niet. Lieden van het dorp waren er bij gekomen, nieuwsgierig naar de verwoesting. Lang bleef de ongelukkige in die houding, plotseling richtte hij zich op; geen traan glinsterde aan zijne oogen, die met een onheilspellend vuur schitterden. De hand naar zijn vrouw en kind uitstrekkende sprak hij op plechtigen toon:
‘Zij hebben u vermoord, Mélanie, laaghartig vermoord; ik kan u niet bijstaan, niet redden, doch ik kan u wreken. Ik neem u tot getuige, levende God, alle engelen des hemels, alle duivelen der hel en gij ook Armand, gij landlieden, gij allen die hier zichtbaar en onzichtbaar tegenwoordig zijt....!’
‘Raoul, Raoul, bedaar!’ riep Armand.
| |
| |
‘Ik zweer plechtig in uwe tegenwoordigheid, dat elke druppel van uw bloed Mélanie en dat van Lucien, het leven van een republikein zal kosten. Geen kwartier genade zal ik ooit schenken; ik zal slechts leven om u te wreken. Mijn geluk is verwoest, en ik kan voortaan slechts in het bloed mijn heil zoeken.’
Hij zweeg en drukte eene lange, brandende kus op Mélanie's voorhoofd.
‘O Engel,’ zuchtte hij, ‘laat mij niet te lang in deze akelige, woeste wereld zonder eenige liefde blijven.’
Toen brak hij in een tranenvloed los en viel bewusteloos in Armand's armen.
|
|