morgen vertrek, en dat d'Ourliac eene uitvoerige kaart der Bocage noodig heeft.’
‘Laat hem die zelf maken, hij weet even goed als ik, dat ik dit gedeelte nauwelijks ken, de oostelijke zijde heb ik plat geloopen, maar hier ben ik nooit doorgedrongen.’
‘En die kaart dan?’
‘Welke? die twee, die heb ik zelf noodig.’
‘Gaat gij ook dien kant uit?’
‘Misschien, ik weet niet wat generaal Canclaux bevelen zal.’
‘Nu, ik zal u niet langer ophouden, doch mag ik u een welgemeende, zusterlijke raad geven?’
‘Zeker! zoo ik u straks een broederlijke schenken mag.’
‘Toen ik gisteren bij de burgeres Lebon was....’
‘Zijt gij daar weêr geweest? O Claudine, gij weet, hoe ik dat gezelschap verafschuw.’
‘Dwaasheid! Ik ben zoo trotsch niet als gij! Daar hoorde ik zeggen, dat Carrier u zeer ongenegen is, omdat gij hem zelden of liever nooit bezoekt en zelfs nimmer op zijne partijen verschijnt.’
‘Ik zou zijne bacchanalen bijwonen? Hoor eens Claudine, ik laat dit aan d'Ourliac, Emanuel en menschen van hun slag over! Wat mij betreft, ik ben officier der republiek en sta onder generaal Canclaux; laat Carrier zich beklagen, zooveel hij wil, mij ziet hij nimmer bij zich,’ en deze laatste woorden uitende, schudde hij, als een getergde leeuw het met zijne manen doet, de lange, zwarte haren. Claudine haalde de schouders op.
‘Nog iets zuster, voor gij heen gaat,’ voegde hij er bij, ‘ik vrees dat gij u te veel afgeeft met het schuim des volks. In Parijs zijt gij hiermeê reeds begonnen. Die