| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Dieper in de Bocage.
Op eenige mijlen van Mortagne, zeer diep in de Bocage verhief zich het sombere kasteel Fontmaure. Dikke muren, diepe grachten omgaven het van alle zijden; op den eersten aanblik zou men het voor onneembaar aanzien; van binnen bevonden er zich eenige huiselijke, aangename vertrekken en een lief onderhouden tuin; van uit den slottoren had men een uitgestrekt gezicht over de Bocage, zoodat het onder een krijgskundig oogpunt niets te wenschen overliet. Men dacht binnen die sterke muren hier slechts weinig aan en het kasteel was meer een kooitje van tortelduiven dan een citadel; het werd door een tiental personen bewoond. De burggraaf de Vrignac, zijn jong vrouwtje Mélanie en hun eerstgeborene van vier maanden, benevens hare grootmoeder mevrouw de Trévanec en eenige bedienden. Raoul was pas vier en twintig jaren oud, terwijl zijne Mélanie er bijna negentien telde. Zij was een van die lieve schepsels, welke
| |
| |
men gelukkig niet in menigte vindt, wier wereld zich tot de zorgen van hun klein huishouden, het gemak van den echtgenoot en de wieg van den kleine bepaalt. Elke andere zorg, elk vreemd belang slaat hen ter neder. Zij zijn de beschermengelen, de goede geesten hunner mannen, doch tot hun steun en raadgeefster zijn zij onbekwaam. Raoul kon driftig en hard wezen, doch nimmer tegenover Mélanie; haar vertoonde hij steeds een helder voorhoofd en glimlachenden mond; elke ontroering, dat wist hij, deed haar kwaad en daarom vermeed hij met angstvallige zorg alles wat haar zenuwgestel eenigermate verstoren kon. Mélanie was alzoo, schoon moeder, nog een kind; haar grootmoeder, eene van die sterke bretonsche zielen, waarschuwde Raoul soms over zijn dwaze vergoding van Mélanie, doch hij schudde lachend het hoofd en ging voort. De burggraaf had tot 1789 in het corps der lijfwachten gediend, doch na de overrompeling van Versailles was hij zwaar gewond naar de Bocage teruggekeerd. Ouders bezat hij niet meer en bloedverwanten slechts van zeer verre; op het kasteel Mailly werd hij met de grootste gastvrijheid ontvangen en zorgvuldig verzorgd, vooral door de jeugdige Mélanie, nicht des barons; het gevolg is licht te raden. De beide jongelieden begonnen elkander hartelijk lief te krijgen en de baron stemde gaarne in hun huwelijk toe. Raoul voerde zijne jeugdige bruid (zij was pas zestien jaren oud) in zijn voorvaderlijk kasteel, waar hij de sombere woestenij in een paradijs van liefde en opoffering wist te herscheppen. Mélanie wist bijna niets van al wat in het overige Frankrijk, Parijs vooral, gebeurde. Wel had Raoul haar in de lange avonden de brieven voorgelezen, waarin zijne vrienden hem met de grootste behoedzaamheid
| |
| |
iets naders geschreven hadden omtrent het ongelukkige lot der vorsten. Dan had Mélanie, terwijl mevrouw de Trévanec van verontwaardiging beefde, stil geweend en haren lieveling aan het hart gedrukt, zich verheugende geen koningin te zijn, terwijl zij in Raoul's trouwe oogen blikte en sidderde bij de gedachte dat hij ook naar het schavot kon gezonden worden even als zijn vorst; maar nauwelijks had hij die ontroering gezien, of hij wierp zich aan hare voeten, bezwoer haar niet ongerust te zijn, op hem te vertrouwen, en vooral zich niet te bedroeven; hij hield niet op voor Mélanie tusschen hare tranen heen glimlachte, hem in de krullende lokken streek en ten teeken van verzoening den kleine overreikte. Zoo brak de opstand uit; doch mevrouw de Vrignac wist van al die zaken weinig of liever niets af, daar hij al zijne bedienden verboden had het minste van dat onrustwekkende op het kasteel te verhalen. Zoo iets haar echter verried, dat er iets gewichtigs moest komen, dan was het Raoul's houding zelf. Hij was stiller en afgetrokkener, sprak meer met de oude mevrouw de Trévanec en had tranen in de oogen, wanneer hij haar en hun Lucien omhelsde. Eens op een morgen in April, was Raoul naar het dorp gegaan; hij liep peinzend en in zich zelf gekeerd; zonder acht te slaan noch op de groeten der landlieden of het vriendelijk gezicht der herlevende natuur. Was hij minder nadenkend geweest, dan had hij een buitengewone beweging onder de landlieden kunnen bespeuren! Daar nadert hem een boer, die in een levendig gesprek met een groepje landbouwers was gewikkeld. Raoul herkende in hem onmiddellijk Vincent Darnier.
‘Welke tijding brengt gij van mijn oom?’ vroeg Raoul begeerig.
| |
| |
‘Hier zijn twee brieven; een van den markies en een van mijnheer de la Rochejaquelein.’
‘Van Henri! Wat wil hij?’
‘O, mijnheer,’ riepen eenige landlieden, ‘wij mogen niet langer dralen, de geheele Bocage is onder de wapenen gesneld; Cathelineau, de marskramer van Pin en Mauges, de heilige van Anjou is generalissimus van het groote leger, dat bij den dag sterker wordt.’
‘Vertrekt vrienden! Ik zeg u reeds dat ik hier niets tegen heb!’
‘Doch gij moet ons aanvoeren. Men plundert onze kerken, men vermoordt onze priesters en onze vorsten, moeten wij dat gedoogen?’
Raoul zweeg en opende zijne brieven. Die van den baron de Narville, bevatte het verzoek om voor zijne dochters huisvesting te erlangen in het kasteel; zij zouden een vijftal vertrouwde lieden als bezetting medebrengen. De andere van Henri, behelsde een vurige uitnoodiging om deel te nemen aan den heiligen strijd. De burggraaf was aan duizend aandoeningen ter prooi. Sedert lang trok zijn hart hem naar die plaatsen, waar plicht en eer hem riepen, doch aan de andere zijde stond zijne Mélanie, zijne teedere lieve gade, aan wie een scheiding misschien den dood veroorzaken kon. Wat moest hij doen in dien vreeselijken tweestrijd? Met neêrhangend hoofd en wringende handen snelde hij langs bosch en struik, wat maakte het hem of doornen zijn gelaat openreten, of wortels hem soms deden struikelen? Hij lette op niets; Henri deed een beroep op zijne eer als onderdaan des konings, de baron zonder hem juist iets aan te raden sprak nog luider door zijn voorbeeld. Die oude grijze man verliet zijn kasteel en zijne kinderen voor die zaak, en hij, jong, vol kracht, leven en bekwaamheid
| |
| |
zou weifelen. Doch Mélanie! Dat beeld verscheen hem in zijn onbeschrijfelijk liefelijke zwakheid. Welk een slag zou hij haar toebrengen’ ‘Neen,’ riep hij luide, ‘voor alles ben ik echtgenoot en vader.’ ‘Neen,’ antwoordde de stem des gewetens, ‘gij waart christen en onderdaan, voor dat Mélanie zelfs het levenslicht zag.’ ‘Mijn God, mijn God kom mij te hulp!’ zuchtte hij, ‘wat moet ik doen, zal de heilige zaak niet zonder mij zegepralen?’ ‘Uitvluchten van lafaards,’ antwoordde de stem weder en hij dacht aan de helden der kruistochten, aan de Godfrieds, aan de Trancredes, den heilige Lodewijk. Had die niet zijne moeder, zijne schoone jonge vrouw en kinderen verlaten voor een even heilig doel?
Vincent stond weder voor hem.
‘Uw antwoord mijnheer,’ vroeg hij.
‘Zeg aan den baron dat ik hem en zijne dochters met genoegen zal ontvangen.’
‘En aan mijnheer Henri.’
‘Dat.... dat ik morgen met de mijnen naar hem zal komen.’
‘Bravo, mijnheer, dat is een moedig besluit.’
‘Vincent, zult gij bij uwe meesteressen blijven?’
‘Het is de wensch des barons.’
‘Gij zijt een wakkere jongen, ik beveel u mijn vrouw en kind aan.’
‘Heb geen zorg mijnheer! Wij zullen ons leven voor hen ten beste geven.’ En hij vertrok.
Raoul ging naar het kasteel, de teerling was geworpen; hij trad de kleine poort binnen en bevond zich in den tuin. Daar zat Mélanie; zij had haar kleine op een laag stoeltje, tusschen de bloemen van het perk geplaatst en hem half bedolven onder een regen van rozen; zij zat op het bloemrijke gras en wierp hem luid lachende de schoonste bloempjes toe. Het tooneel
| |
| |
was zoo verrukkelijk schoon, dat de sombere Raoul onwillekeurig moest glimlachen, voor een oogenblik slechts; zijn hart kromp ineen en hij wendde het hoofd af.
‘O Raoul,’ riep de jonge moeder, ‘wat zegt gij van onzen koning, onzen gebieder; welke vorst heeft zoo'n mooien troon?’ en zij greep met eene beminnelijke, speelsche beweging zijn linkerarm en bestrooide zijn hoofd met bloembladeren.
‘Foei Mélanie,’ antwoordde hij en poogde te glimlachen, ‘ik zal mijn hoofd nimmer meer schoon krijgen.’
‘Dat is niets, dat behoeft ook niet. Gij zijt zoo mooi nu, mijnheer de brompot. Waarom ziet gij zoo stuursch? Is er iets voorgevallen?’
Haar glimlach verdween en zij begon bijna te weenen.
‘Neen Melanie,’ hernam Raoul haastig, ‘het is niets; ik heb een brief van oom de Narville ontvangen, dat hij met zijne dochters hier wil komen logeren.’
‘En ziet gij daarom zoo knorrig? Foei, foei! en ik ben juist zoo blijde, dat ik er geen woorden voor kan vinden. Dus mijn goede oom en Aliénor en Nancy! O, o, Lucianino, wat zullen wij het druk hebben.’
‘Ik vreesde dat hunne tegenwoordigheid u vermoeien zou, lieve!’
‘Mij vermoeien neen, volstrekt niet! Ik vlieg naar grootmama, die zoo in haar schik zal zijn, dat zij met oom en Aliénor over politiek kan spreken.’
‘Gij zult dus voor hunne kamers zorgen?’
‘Zeker! Nancy, mijne lieve, kleine Nancy moet naast mijne kamer slapen, en Aliénor? Wacht, ik moet Georgette raadplegen.’ En zij snelde heen.
Raoul nam den kleinen Lucien in zijne armen en bracht hem naar de groote zaal, waar de oude
| |
| |
dame steeds door jicht aan haar fauteuil gekluisterd zat; hij bleef lang met haar in gesprek en ging toen naar zijn studeerkamertje, liet zijne bedienden een voor een roepen en schreef eindelijk een langen brief aan Mélanie, daar hij zonder afscheid van haar te nemen zoo spoedig mogelijk wilde vertrekken. Hij beval het paard tegen middernacht gereed te houden en begaf zich, in schijn bedaard, naar de eetzaal. Mélanie was buitengewoon vroolijk, Raoul daarentegen, meende ieder oogenblik dat zijn hart zich aan stukken sloeg; hij nam na het eten de courant op en scheen aandachtig te lezen, doch zijne gedachten zwierven bij de arme Mélanie, die niets vermoedde van wat haar boven het hoofd hing. Het uur van scheiden brak aan. Raoul omarmde haar hartelijker als gewoonlijk, het scheen hem toe of hij haar nimmer meer zou terugzien. Het arme kind vermoedde niets; zij nam zijne handen in de haren, kuste ze vurig en bleef hem even strak in de oogen staren om te zien of hij nog over oom's komst uit zijn humeur was.
‘Neen, neen liefste, daar het u genoegen doet, doch.. Oom blijft niet lang bij ons .. de meisjes wel.’
‘En waarom dan....?’
‘Hij heeft zaken, ver van het kasteel te verrichten.’
‘O zoo! doch ik heb u en Lucien en de twee nichtjes.... o! grootmama, ik had u haast vergeten, vergeef mij! - Goeden nacht.’
Nauwelijks had zij de deur achter zich gesloten of Raoul wierp zich schier wanhopend op een der stoelen.
‘Neen!’ riep hij, ‘ik houd dit niet uit.’
‘Waarom er ook een geheim van gemaakt? Het zal haar morgen eens zoo sterk treffen,’ sprak mevrouw de Trévanec.
| |
| |
‘O! ik vertrek niet, ik blijf bij haar. Laat hen gerust elkander verwurgen. Ik verlaat mijne Mélanie niet.’
‘Mooi gesproken! Is dat de taal van een man? Raoul bedenk, welke verplichtingen uw naam u oplegt. Als de geheele bevolking onder de wapenen snelt, wilt gij dan nog dralen?’
‘Maar Mélanie, zij zal er van sterven!’
‘Zij zal weenen en zich gerust stellen. Geloof mij, het is eene oneer, voor vrouw en kind de groote belangen van God en koning te verzaken. Foei, Raoul! moet ik, afgeleefde vrouw, u nog raden en moed inspreken?’
‘Ik zal gaan, daar mijn plicht het gebied! doch welk een offer breng ik.’ Hij stond op en wankelde als een bewustelooze.
‘Ons geheele leven moet slechts een gedurig offer zijn,’ hernam de oude dame, ‘kniel neer mijn kind, ik kan u niets anders schenken dan mijn zegen.’
En hij zonk voor haar neder, terwijl zij haar beenige handen over zijn schoon hoofd strekte en met opgehevene oogen den zegen des hemels afsmeekte. Hij kuste haar op het voorhoofd en vertrok zwijgend naar zijn kabinet. Voor de slaapkamer bleef hij besluiteloos staan. Eindelijk kon hij zijn gevoel niet meer bedwingen trad binnen en sloeg de bedgordijnen open. Daar lag Mélanie in het volle schijnsel der maan, haar schoon hoofd geleek op de witte kussens, een van die engelenkopjes door Canova gebeiteld; haar blonde lokken, waarin nog eenige bloemen hunnen reuk verspreidden, vielen tot aan de borst op het fijne, witte nachtkleed neêr, de eene hand ruste langs het kleine lichaam, de andere op het hart en hield eene rozekrans van bloedkoralen vast omklemd, hare rozenroode lippen waren half ontsloten, zij was onder het lispelen van een Avé in
| |
| |
slaap gevallen. Raoul staarde lang en liefdevol op dat wezen, hetwelk zijne gansche liefde bezat. Eindelijk drukte hij zachtkens op haar voorhoofd een lange kus, zij ontwaakte, glimlachte en zei niets dan ‘Raoul,’ vervolgens sloot zij de oogen weêr en sliep door. Half krankzinnig van droefheid, begaf de arme Vrignac zich in de naastbij gelegen kamer, waar de kleine Lucien, met zijne minne sliep. Een laatste omhelzing ook aan hem en hij verliet alles wat hem dierbaar was.
In het torenzaaltje gekomen, liet hij Barnabé Potier den intendant ontbieden. De eerbiedwaardige grijsaard verscheen.
‘Barnabé,’ zei Raoul, ‘ik ga vertrekken, stel dezen brief mijn oom en dezen mevrouw de Vrignac ter hand, en groet hen nogmaals voor mij.’
Hij zweeg, overstelpt van droefheid en greep Barnabé's hand.
‘O, wist gij wat ik lijd, mijn goede, trouwe vriend.’
‘Het uur der hereeniging zal spoedig aanbreken,’ troostte deze.
‘God geve het; Barnabé, voor dat ik vertrek, moet gij mij belooven, haar en den kleine te beschermen.’
De grijze bediende stond op en plechtig de hand naar het crucifix uitstrekkende, zwoer hij:
‘De God, voor wien gij gaat strijden, zal mij behulpzaam zijn; ik neem Hem tot getuige, dat wie ook, slechts over mijn lijk, mijne meesteres zal kunnen bereiken.’
‘Ik dank u Barnabé! ik dank u,’ riep de burggraaf en wierp zich in de armen van den trouwen bediende, die zijn vader, zoowel als hem had zien geboren worden! Hij nam verder zijn mantel en pistolen, gordde zijn degen om, zette den hoed op en vertrok
| |
| |
met den oude naar het slotplein, waar zijn ros gereed stond. Reeds wilde hij wegrijden, toen Mélanie bleek en verward aan de trap verscheen. Door een geheime stem gedreven had zij haar vertrek verlaten en was naar de plaats gesneld.
‘Raoul! Raoul!’ gilde zij, ‘verlaat mij niet.’
‘Vaarwel Mélanie,’ riep hij, ‘vaarwel mijn engel, tot wederziens!’
‘Neen, ik zie u nooit weêr terug, gij wilt gaan strijden en gij zult vallen. Raoul, blijf bij uw Lucien, uwe Mélanie.’
Hij weifelde, doch slechts een oogenblik.
‘Spoedig, zie ik u terug, Mélanie, neem u in acht voor uw kind en voor mij.’
Hij gaf zijn paard de sporen en reed in vollen galop weg. Zij zonk bewusteloos in de armen harer vrouwen.
|
|