Voor God en koning (onder pseudoniem Mathilde)
(1872)– Melati van Java– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 38]
| |
‘Ha, des te beter! Zoo'n rid is vermoeiend en doet angstig uitzien naar eene goede tafel en een goed bed.’ ‘Als wij het daar maar vinden!’ ‘Parbleu, waarom niet? Papa zal zeer blijde zijn het zoontje terug te zien! Ik ben uw kamerdienaar, dat spreekt.’ ‘Ik vrees, dat alleen bij het hooren van mijn naam de deuren dicht zullen vallen. Waarlijk, d'Ourliac ik waag het niet.’ ‘Kwezel, zijt gij nu dien held der bastille, dien koningsmoorder, die den ouden Capet naar zijn troon op de place de la Concorde gezonden heeft?’ ‘Voorzichtig, de boomen kunnen ooren hebben.’ ‘Vindt gij het niet vreemd, dat wij nog geen dorpeling ontmoet hebben? Waar dat goed zich verstoken heeft? Geloof mij Emanuel, dat kanalje zal ons te doen geven!’ ‘Wij verpletteren ze in eenen slag! Zie daar komt een groepje met stokken gewapend aan!’ Het waren achterblijvers, die zich haastten de zamenkomst met Henri te treffen. ‘Leve de koning!’ riepen zij, toen zij d'Ourliac en Emanuel gewaar werden. ‘Leve de koning! dood aan de republiek!’ kreette d'Ourliac vol gemaakte geestdrift. De boeren naderden en boden hem de hand aan. ‘Waar gaat gij heen, brave lieden?’ vroeg Emanuel. ‘Naar St Aubin, waar de oudste zoon van den markies de la Rochejaquelein, zich aan ons hoofd wil plaatsen om die vervl..... Blauwen te bestrijden.’ ‘Zoo, is dat de heer de Lescure, dien gij bedoelt.’ ‘Wel neen, mijnheer Henri; de beste jager der Bocage; de heer de Lescure is nog te Clisson.’ ‘Alleen?’ | |
[pagina 39]
| |
‘Dat weten wij niet. Verschoon ons heeren, wij hebben nog een grooten weg af te leggen. Gaat gij niet strijden voor God en koning?’ ‘Ongetwijfeld; nog een woord. Is de geheele Bocage in opstand; heeft het leger van de moerassen onder de Charette zich reeds met Cathelineau vereenigd?’ ‘Wij weten niet eens mijnheer, dat er zulk een leger van de Charette bestaat; men heeft ons de keuze gelaten tusschen het strijden voor of tegen de republiek, en wij hebben het laatste gekozen.’ ‘Waarom zouden wij hen ook helpen, onze priesters te mishandelen en onzen koning te vermoorden.’ ‘Leve de koning, niet waar mijnheer, ten spijt van alle Blauwen der wereld!’ ‘Zeker, leve de koning nu en altijd. Vaartwel vrienden, mijne groeten aan den dapperen Henri.’ Het groepje verwijderde zich en de twee reizigers zetten hunnen weg voort. ‘Wij zijn nog niet veel wijzer geworden,’ begon Emanuel. ‘Wij weten ten minste, dat die verduivelde de la Rochejaquelein, van zins is veldheer te worden. Had ik dien baardeloozen knaap maar verwurgd, toen hij den 10en Augustus in mijne handen viel.’ ‘Waarom deedt gij het dan niet hé,’ vroeg zijn gezel, boosaardig, daar hij wist, dat de edelmoedige jongeling den ridder, uit genade het leven had gespaard. d'Ourliac zweeg. ‘Daar hebt gij het kasteel,’ riep Emanuel en verbleekte. ‘Ziet gij den slottoren?’ ‘Ja, ja. Doch waarom wordt gij zoo bleek? Gij beeft geloof ik, 't is een schande!’ ‘Ach d'Ourliac, ik dacht er aan, hoe dikwijls ik | |
[pagina 40]
| |
voorheen dezen weg gemaakt heb, op mijn kleinen poney gezeten, of aan de hand mijner moeder, en nu kom ik als een vreemdeling op het slot of erger nog, want de minste vreemde mag hier binnenkomen en ik niet.’ ‘Bij alle duivels, wat wordt gij fijn; in jaren zijt gij zoo sentimenteel niet geweest. Denkt gij dat dit slot bij mij geen herinneringen wekt? Ventre St Gris, (zou de BéarnaisGa naar voetnoot(*) zeggen, die even als zijn achterkleinzoon de kunst verstond het goede volk zand in de oogen te strooien) er was ook een tijd dat ik gaarne dezen weg afliep, toen ik nog het hof maakte aan de pupil van uw grootpapa, de schoone Camille de Mailly. Wie weet of ik nu niet uit het diepste van mijn hart “leve de koning” had geroepen, indien zij uwe mama niet geworden was?’ ‘Er is een groot onderscheid tusschen ons. U spoort de aanblik van Mailly tot wraak aan, doch mij schijnt het toe te roepen: ‘Keer terug voor immer.’ d'Ourliac hield zijn paard in en zag Emanuel strak aan. ‘Ik maak onmiddellijk rechtsomkeer, indien gij tot zulke gedachten komt. Bij alle duivels, wat zou Claudine Lucretia zeggen, als zij u zoo hoorde spreken.’ ‘Vrees niet, d'Ourliac, het bezoek op het kasteel zal de banden tusschen mij en de republiek nauwer toehalen en de andere integendeel verbreken.’ ‘Daar rekende ik op! Jongen, Emanuel, stel u toch het verhevene voorbeeld van de romeinsche en grieksche helden voor den geest! Die lieten zich niet afschrikken door de beden van vaders en zusters.’ ‘Gij zult tevreden over mij zijn, wanneer wij slechts eens binnen die muren komen.’ | |
[pagina 41]
| |
‘Welnu, wij zullen een anderen naam noemen. Wat dunkt u van den hertog de Villemargues en zijn zoon?’ ‘Hij heeft zulk een grooten zoon niet.’ ‘Zijn broeder dan, duizend duivels; zoo blijven wij het dichtst bij de waarheid.’ Zij waren aan de ophaalbrug gekomen, die nog neêrgelaten was; de poort was echter op slot. ‘Wie is daar?’ riep Martin, de portier. ‘De hertog de Villemargues en zijn broeder.’ ‘Ik ga dadelijk openen.’ De oude man klom de trappen op naar de torenzaal, waar de beide freules werkten. ‘Laat hen spoedig binnen, in de groote zaal,’ riep Aliénor; ‘wij hebben hen al lang genoeg gewacht. Nancy, droog uwe oogen en geef mij uw kam; mijn haar is zoo in wanorde.’ ‘Aliénor,’ smeekte de beangstigde Nancy, ‘overtuig u toch eerst of zij het werkelijk zijn.’ ‘Geen kinderachtigheid, zusje lief! Volg mij spoedig!’ De markies en zijn broeder, zeide zij tot zich zelve, dat kan niemand anders zijn dan Edmond, ik dacht dat hij uitgeweken was. Zij bloosde hevig, toen zij de zaal binnentrad; haar hart klopte hoorbaar, geen wonder ook, Edmond was haar verloofde. Hoe verschrikte het lieve kind, toen zij zich in tegenwoordigheid haars broeders bevond. ‘Verraad, verraad,’ riep een stem in haar binnenste haar toe; zij herstelde zich echter en ging met waardige houding vooruit. Emanuel wilde haar omarmen, doch zij stiet hem vol ernst terug en vroeg: ‘Komt gij als de verloren zoon in uws vaders woning terug of als de ongehoorzame, schuldige republikein?’ Hij was uit het veld geslagen en zocht naar een | |
[pagina 42]
| |
antwoord; intusschen sprak d'Ourliac, na een hoffelijke buiging: ‘Mejufvrouw, het strekt mij tot een groot genoegen u in zulk een goeden welstand terug te zien; vergun uw onderdanigen dienaar en neef uw schoone hand te kussen.’ ‘Wie zijt gij dan mijnheer?’ ‘Uw neef, beminnelijke nicht. Ridder d'Ourliac.’ ‘d'Ourliac, gij! Neen gij hebt mij bedrogen, voor zulke menschen opent het kasteel zich niet.’ ‘Zulke menschen! Lieve nicht hoe hardvochtig zijt gij! Wat heb ik u misdaan?’ ‘Wat gij mij misdaan hebt? Ik zwijg over alles, wat gij tegen onze fortuin ondernomen hebt. Onze vader heeft u dit vergeven. Doch wij hadden een zoon, een broeder, dien wij innig beminden, en gij hebt hem ons ontvreemd.’ ‘Ontvreemd? en daar staat hij?’ Aliénor wendde zich vol verachting om. d'Ourliac beschouwde hare schoone gestalte vol bewondering. ‘Lieve zuster,’ zeide Emanuel, ‘ik bemin u allen even als vroeger, waarom moeten politieke meeningen ons scheiden.’ ‘Omdat die een afgrond graven, welke door niets kan gevuld worden.’ ‘Kom laat mij vrede maken,’ riep d'Ourliac. ‘Emanuel geef haar een kus, en dat alles vergeven en vergeten zij.’ ‘Neen nimmer, dat een vijand van God en den koning mij niet nadere!’ Aanbiddelijke furie, dacht de ridder in zichzelven; zij is veel schooner dan Camille het ooit was. ‘Is uw vader niet te huis?’ vroeg hij. ‘Neen, en ik raad u aan zoo spoedig mogelijk te vertrekken voor zijn komst.’ | |
[pagina 43]
| |
‘Wij sterven van dorst, dierbare nicht, schenk ons wat in en wij zullen vertrekken.’ Zij zweeg en scheen zich te bedenken; intusschen was Nancy, die aan de deur geluisterd had, naar beneden geslopen en gaf bevel alle mogelijke ververschingen naar de kamer te brengen; het arme kind vreesde dat Aliénors weigering hen verbitteren zou en zij het kasteel..... ja wie wist al de schrikbeelden, die Nancy's brein vulden. ‘Is uw broeder met den baron mede, en gaan zij zich niet bij de insurgenten voegen?’ vroeg Emanuel. ‘Uw broeder is niet met uw vader uitgegaan,’ antwoordde zij met nadruk. ‘Die mij niet als zoon erkent, erken ik ook niet als vader.’ ‘U niet voor zoon erkennen, Emanuel, meent gij dat? Wacht op den dag des ongeluks, wacht tot het oogenblik, dat gij arm en verlaten aan deze deur komt kloppen en zeg dán eerst of wij u niet als de onze zullen erkennen.’ ‘O Aliénor,’ riep de ridder, ‘spreek nog lang zoo voort. Gij zijt dan zoo schoon.’ ‘Waarom zijt gij hier gekomen, vreesdet gij niet dat de royalisten in hunne rooversholen, u aan het daglicht zouden onttrekken?’ ‘Bewonder ons vertrouwen, mejufvrouw! Wij kennen de bewoners van Mailly te goed om zoo iets snoods te verwachten.’ ‘Doch nogmaals, wat voert u hier?’ ‘De hoffelijkheid gebiedt mij u te antwoorden, dat het uwe beminnelijke tegenwoordigheid is, doch de waarheid....’ ‘Ja, spreek de waarheid, ik verlang niets meer....’ ‘Wij zijn als kinderen der Bocage door den gene- | |
[pagina 44]
| |
raal der republikeinsche troepen uitgezonden om het land te verkennen, en nu konden wij dit kasteel niet voorbijgaan, zonder binnen te treden.’ ‘O!’ riep Aliénor buiten zich zelf van verontwaardiging. ‘Krijgen wij nu iets?’ vraagde Emanuel schamper. ‘Als gij vertrekt, ja!’ ‘Kom, ik zal er zelf in voorzien. Ben ik niet de zoon en de toekomstige bezitter van dit huis?’ Hij wilde het vertrek juist verlaten, toen Arnold, een der bedienden, met een groot blad vol ververschingen binnentrad. Aliénor keek verwonderd op, en zette zich op de bank neder, het tweetal met vurige oogen bespiedende. ‘Waar is Nancy?’ vroeg Emanuel, ‘wij hebben deze oplettendheid ongetwijfeld aan haar te danken.’ Aliénor zweeg, de ridder wilde zich een glas wijn inschenken, doch bedacht zich en zeide haar: ‘Lieve nicht, aan u is het, ons in te schenken.’ Zij bleef zwijgen, hij drong steeds aan. ‘Kom schoone Aliénor, pruil zoo niet, wij meenen het immers goed.’ ‘Welnu, belooft gij mij onmiddellijk te vertrekken als ik inschenk?’ ‘Ja, bij den roem der republiek!’ ‘Uw eenigste godheid! Wij zullen zien, hoe gelukkig zij Frankrijk maken zal.’ Zij stond op en schonk, met de haar eigene bevalligheid; d'Ourliac wilde het glas aan de lippen brengen, maar Emanuel riep uit: ‘Zacht wat! Wie weet welk vergif daarin is. Laat zij het proeven.’ ‘Neen,’ antwoordde d'Ourliac, ‘ik vertrouw u,’ en hij dronk het glas in een teug uit. | |
[pagina 45]
| |
‘Proef eerst,’ beval Emanuel. Zij zag hem aan met een blik, waarin oneindige weemoed en verontwaardiging geteekend lagen. Een traan vertoonde zich aan hare wimpers en zij vroeg op hartverscheurenden toon: ‘Emanuel, ben ik dan uwe zuster niet?’ zij proefde en gaf hem den beker over, wendde zich om en ging aan het raam staan. ‘Daar komt papa,’ riep zij plotseling en verbleekte. ‘Zijn wij ons leven niet meer zeker?’ hernam Emanuel. ‘Arme papa! ik had het u willen besparen. Vertrekt toch spoedig door de achterpoort.’ ‘Neen, wij willen nu een woordje met hem wisselen.’ ‘Nog een glas lieve Aliénor!’ Zij hoorde niet en snelde het vertrek uit; op de plaats stond de baron reeds met de schreiende Nancy te spreken. ‘O papa,’ smeekte Aliénor, ‘ga niet naar boven. Het zal u slechts verdriet baren.’ ‘Neen kind, wij zullen een laatste poging doen op zijn hart en dan....’ Zijn oog glinsterde met zoo zonderlinge glans, dat Aliénor verschrikt terug week; zij antwoordde niet en volgde hem naar boven. Met deftige houding trad de baron binnen; hij had zijn eerwaardig hoofd achterover geworpen, zijne grijze haren door den wind bewogen, gaven iets indrukwekkends aan zijn schoon voorkomen. Hij had aan elke hand een zijner dochters. d'Ourliac en zijn neef stonden bedremmeld, zonder te weten hoe te beginnen. ‘Wees welkom in mijn huis,’ sprak de grijsaard. ‘O Emanuel, sedert lang heb ik gehaakt naar het oogenblik, waarop ik u in mijn armen kon knellen.’ En hij omhelsde den jongen republikein, met een liefde, | |
[pagina 46]
| |
zooals een vader het slechts vermag. Emanuel was bewogen, zulk een ontvangst had hij niet verwacht; d'Ourliac beet zich op de lippen. ‘En gij ook, neef! Ik heet u welkom op dit kasteel,’ vervolgde de Narville, ‘blijf zitten, ik smeek het u.’ ‘Het doet mij genoegen,’ sprak de ridder, ‘dat de afgrond,’ en hij zag Aliénor aan, ‘dien politieke begrippen tusschen ons gegraven hebben, naar uw inzien zoo diep niet is. Wees verzekerd, dat mijn achting voor u volstrekt niet verflauwd is.’ ‘En waarom zou die ook verflauwd zijn, heb ik iets anders gedaan, dan wat eer en recht van mij eischten? Heb ik gebroken met de overleveringen mijner roemrijke voorouders, heb ik de zaak van God en den koning verlaten? Indien ik dit gedaan had mijnheer d'Ourliac, zoudt gij recht hebben mij te verachten.’ Onwillekeurig sloeg het tweetal de oogen neder onder 's grijsaards strengen blik. ‘Zoodat gij mij niet onduidelijk te kennen geeft, dat gij mij veracht!’ hernam de ridder. ‘Waarom u iets te ontveinzen, dat u overbekend is! Ja ik verfoei u, zoo als men een verrader, een trouwelooze verfoeit! Ik zou u geen oogenblik onder dit dak willen zien, zoo gij niet vergezeld waart van mijn zoon, want hij blijft dit immer, schoon valsche vrienden hem op een dwaalspoor hebben gebracht.’ ‘Valsche vrienden! Antwoord zelf, Emanuel, of gij niet uit eigen beweging en vrijen wil de zaak der republiek hebt omhelsd,’ sprak d'Ourliac. ‘Ja, dat heb ik! Reeds te lang heeft het volk onder het juk van koningen en aristocraten gezucht, te lang is het door priesters bedrogen geworden. Nu | |
[pagina 47]
| |
eindelijk is de tijd gekomen, waarop het ware licht, de ware gezuiverde godsdienst schijnen zal, en ik beroem er mij op, hier in dit kasteel der aristocraten, waarin ik geboren en opgevoed ben, die geloofsbelijdenis af te leggen.’ ‘Ongelukkige! Emanuel er was een dag, de gelukkigste mijns levens, toen Camille, uwe geliefde moeder, mij na een kinderloozen echt van zes jaren een zoon schonk; God met ons, Emanuel, zou dat kind heeten; welke schoone droombeelden vormden wij niet bij zijn wieg, hoe vurig verlangden wij hem eens als man voor ons te zien. Dat oogenblik is gekomen. Mijn zoon, dwing mij niet dien dag te vervloeken!’ ‘Wat wilt gij dan van mij, vader?’ ‘Kind, keer terug tot het geloof van uwe jeugd; denk aan uwe moeder, wier eeuwig geluk zoo het zijn kon, door uw gedrag verstoord wordt. Zie naar uwe zusters! zij vereenigen zich met mij om u te verbidden.’ ‘O Emanuel,’ bad Aliénor, ‘zie hoe wij u beminnen en hoe wij uwe begrippen verafschuwen.’ ‘Lieve, lieve broeder! Word toch zoo als Armand,’ snikte Nancy. Emanuel stond besluiteloos; d'Ourliac trilde van toorn. ‘Wees geen meisje burger!’ zeide hij. ‘Hoor niet naar zijn verleidende stem,’ riep Aliénor heftig, ‘die man is de duivel, die u naar den afgrond wil slepen.’ ‘Emanuel, zie mijne haren! Het is de ouderdom niet, die ze zoo grijs heeft geverfd. Verdriet over u, verdriet over de rampen, die mijn koning en mijn Frankrijk getroffen hebben, gaven ze voor den tijd die kleur. Mijn zoon, verlaat de zijde der goddeloo- | |
[pagina 48]
| |
zen, nog is het tijd, schaar u aan onze zijde. Wij strijden voor een heilige zaak.’ ‘Heilig,’ barste d'Ourliac los, ‘heilig! noemt gij dat heilig, als gij, terwijl het vaderland van alle kanten aangevallen wordt, terwijl de vijand onzen ondergang heeft gezworen, tegen uwe eigene landgenooten opstaat? Noemt gij dat heilig, als gij, door ons de hand te reiken, onmetelijke diensten zoudt kunnen bewijzen, den vreemde vrij spel geeft, door uw ontijdige vijandschap?’ ‘Zwijg mijnheer! reeds te lang heb ik u hier geduld; verlaat het kasteel.’ Emanuel stond op. ‘Vaarwel, vader!’ ‘Gaat gij heen?’ ‘Ik volg mijn vriend! Niets ter wereld zal mij kunnen bewegen afvallig te worden.’ ‘Afvallig, zijt gij het dan niet?’ ‘Ik verheug mij, al de sprookjes, welke domme priesters ons opdisschen, te kunnen wederleggen.’ ‘Gij wilt ons dus verlaten?’ ‘Ja’ ‘Welnu, laat het dan een afscheid voor eeuwig zijn. Emanuel, van nu af aan houdt gij op een de Narville te zijn!’ ‘O broeder, bedenk u toch,’ riepen de meisjes en zonken voor hem op de knieën. d'Ourliac fluisterde hem toe: ‘Claudine Lucretia,’ de traan, die aan Emanuels oog welde, droogde op, hij keerde het engelachtige paar den rug toe en nam d'Ourliac's hand in de zijne. ‘Staat op meisjes,’ riep de baron met vlammende oogen, ‘het is nu gedaan. Armand is voortaan mijn eenigste zoon. Ga heen, verlaat dit huis, en betreed het nimmer! Geen geluk zij voortaan uw deel meer; | |
[pagina 49]
| |
geen zegen ruste op uw huis, op uwe kinderen! De God, dien gij verzaakt, zal u het gewicht van zijn toorn doen gevoelen; dat op uw sterfbed de schimmen uwer ouders om u dwalen mogen; wees ongelukkig, zoo als een weêrspannige zoon, een afvallige christen en onderdaan het zijn moet. Ik vervloek den dag, waarop gij mij door uw eerste schreien verheugd hebt, het oogenblik toen men mij aankondigde, dat gij geboren waart, ik betreur het dat God u toen niet tot zich heeft geroepen! Ga heen, uit mijne oogen; vergast u aan het maal der boozen, geniet alles, wat zij u verleidelijks aanbieden, doch eens zal de dag komen, waarop dit klatergoud verdwijnen zal en gij de naakte werkelijkheid zult aanschouwen.’ ‘Ik vertrek daar gij het mij gebiedt en nu is alles tusschen ons verbroken; ik zweer een eeuwigen haat aan de familie de Narville Mailly, waartoe ik niet meer behoor! - Mijn vriend laat ons vertrekken,’ hernam de verwaten zoon. d'Ourliac wierp een laatste blik op Aliénor, boog en vertrok met den opgewonden Emanuel. De baron was op zijn leunstoel machteloos neêrgezonken. ‘Vader, liefste vader,’ troostten de meisjes. Hij omarmde hen teeder. ‘O kinderen,’ zuchtte hij en groote tranen rolden langs zijne wangen, ‘indien gij wist, hoeveel die taal mij gekost heeft!’ ‘Vader, gij hebt Armand en ons nog,’ sprak Nancy. ‘Ja, doch het bezit van tien goede kinderen kan niet opwegen tegen het verlies voor eeuwig van één. Meisjes maakt uwe toebereidselen, wij vertrekken morgen naar het kasteel Fontmaure.’ |
|