| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Het kasteel Clisson.
Eenige weken na de heldenfeiten van Cathelineau en zijne dapperen, zaten in de groote zaal van het kasteel Clisson eenige mannen bij elkander. In den oudste zien wij terstond den baron de Narville; naast hem zit een man van bij de veertig jaren met een ontzagwekkend voorkomen, van een lange gestalte en met levendige, hartstochtelijke bewegingen; de derde had de vijftig bijna voleindigd terwijl de twee anderen nauwelijks de helft van zijn ouderdom konden bereikt hebben. Hun gelaat trof dadelijk, door iets belangwekkends, waarvan men zich geen rekenschap kon geven; de jongste nam weinig deel aan het gesprek; hij scheen zeer bedeesd; zijne trekken waren zacht en schier vrouwelijk; zijn prachtig, zwart haar hing in losse krullen tot aan zijne schouders. De andere sprak met den baron.
‘Neen, waarde markies,’ zeide deze, ‘ik begrijp uwe weifeling niet; één woord van u zou al de bewo- | |
| |
ners der gemeente de wapenen doen opnemen, en er moet een besluit genomen worden.’
‘Juist, baron, ik herhaal het mijn neef dagelijks; spoedig zal hij bevel ontvangen, tegen de opgestane boeren te velde te trekken, en dan is het te laat iets te beginnen,’ sprak de man met de lange gestalte.
‘Wij zijn overigens vast besloten,’ antwoordde de markies, ‘aan zulk een bevel geen gevolg te geven; het zou eene oneer wezen, zijne vrienden te bestrijden.’
‘Ik heb dezelfde meening,’ zeide de vierde, ‘liever sterven dan zich onteqren.’
‘Wat drommel, laat het dan niet bij die mooie woorden blijven. Gij zijt hier met uw vijven, vol kracht en bekwaamheid. Waarom dan langer getalmd? Gij de Lescure hebt slechts, zoo als de baron terecht beweert, één woord te zeggen om een leger op de been te brengen. En Henri behoeft zich maar te St Aubin te vertoonen; was ik in uwe plaats met zoovele gemeenten onder mij, ik zou wel weten wat te doen!’
‘Marigny,’ antwoordde bedaard markies de Lescure, ‘mijne boeren zijn niet opgestaan; komt dat door den slechten uitslag van den opstand van verleden jaar, of door dat zij te dicht bij de vlakte wonen. Ik weet het niet, doch het staat bij mij vast, dat de opstand niet van ons moet uitgaan. Hebben zij een aanvoerder noodig, zoo ben ik met mijn schoonvader en Henri gereed ons bloed, voor de goede zaak te vergieten; vóór dat oogenblik echter doet geen onzer zulk een stap.’
‘Wat mij betreft,’ hervatte Marigny, ‘ik vertrek zoo spoedig mogelijk naar het leger der insurgenten; te lang hebben wij den overmoed van het gepeupel getart.’
‘Ik geef u groot gelijk Marigny, in uw geval deed ik het ook.’
| |
| |
‘Doch gij hebt een lief vrouwtje en een aardig dochtertje, en bij zulke redenen vervallen de groote belangen. Dat spreekt! Maar dat Henri, met zijne twintig jaren, die slechts zijn eigen leven bezit nog zoo talmt, dat is onwaardig!’
De Lescure was opgestaan en stond hoogst kalm voor zijn opgewonden vriend.
‘Gij beoordeelt mij verkeerd,’ zeide hij, ‘reeds sedert lang heb ik het offer gebracht, niet alleen van mijn leven, maar ook van mijn geluk. Die oorlog zal mijn zoetste hoop vernietigen, dat weet ik, en dat ik er deel aan moet nemen staat even vast, doch ik heb u de redenen ontvouwd, waarom ik draal, baron,’ ging hij voort, den heer de Narville aansprekende, ‘wanneer gij u nu aan het leger aansloot met uwe ongeduldige boeren, dan zoudt gij er de redenen voor hebben, die bij mij niet bestaan.’
‘Zie mijne grijze haren markies! Ik weet niet of ik hen nog zou kunnen aanvoeren.’
‘Doch uw zoon, morbleu?’
‘Armand is nog slechts negentien jaren en daarbij zoo ongeoefend.’
‘O, spreek daar niet van mijnheer de Narville,’ riep de jongste, die tot nu toe gezwegen had, ‘ik ken Armand en heb zijne dapperheid op den 10en Augustus leeren waardeeren. Als het vendeesche leger veel zulke aanvoerders heeft, dan is het van de overwinning zeker!’
‘Dapperheid is niet het eenigste vereischte, beste Henri,’ antwoordde de baron, over die lofspraak gevleid.
‘Wij zijn hier geen oogenblik van onze vrijheid zeker,’ sprak de heer de Donnissan, de Lescure's schoonvader en oom, ‘Henri vooral niet, die loten moet. Uw Armand is in hetzelfde geval, niet waar?’
| |
| |
‘Ja, hij zal zondag te Châtillon moeten trekken, en voor dien tijd dienen wij besloten te zijn. Om u de waarheid te zeggen, ben ik geen voorstander van een gewapend verzet. Wat zullen onze ongeoefende boeren uitrichten, tegen de schoone legers der republiek.’
‘Gij vergeet baron, dat wij, zoo als Cathelineau tot zijne vrouw zeide, een machtiger bondgenoot hebben,’ merkte de Lescure op.
De deur ging open en een beminnelijk jong vrouwtje, met een kind van eenige maanden op den arm, trad binnen. Het was de markiezin de Lescure. Haar echtgenoot stond onmiddellijk op, nam de kleine uit hare handen en vroeg met belangstelling naar hare wankelende gezondheid.
‘Dank u, mijn waarde,’ antwoordde zij glimlachend, ‘ik ben van daag beter, dan ik het in lang geweest ben. Henri,’ vervolgde zij, zich tot den jongen de la Rochejaquelein richtende, ‘er is een boer, dien uwe tante van St Aubin gezonden heeft, om het een en ander te vertellen.’
‘Laat hem binnenkomen,’ riepen allen.
Henri was in drie stappen de kamer uit en kwam een oogenblik later met den boer terug, gevolgd door de overige dames van het kasteel: mevrouw de Donnissan en nog eenige anderen, hare bloedverwanten. De Lescure's schoonmoeder was eene schoone vrouw; zij was eene der eerste dames van het hof geweest, eene boezemvriendin der prinses van Lamballe, wier dood haar vreeselijk had aangedaan.
Toen allen plaats hadden genomen, ging het jonge boertje onbeschroomd in den kring staan en begon te vertellen over de ongeloofelijke heldenfeiten der opstandelingen. Hij verhaalde hoe het leger van Cathe- | |
| |
lineau steeds aangroeide, hoe Stofflet, houtvester van den graaf de Maulevrier met een menigte goed geoefende boeren zich bij hem had gevoegd, hoe de opstandelingen de heeren d'Elbée en de Bonchamp uit hunne kasteelen hadden gehaald om hunne aanvoerders te worden, dat d'Elbée den post van generalissimus niet wilde aannemen, en dien aan Cathelineau opdroeg; verder sprak hij over de voordeelen, die zij behaald hadden, over de inneming van Chollet en de overwinning bij Chemillé; ademloos hoorde men deze bizonderheden aan, zij waren hen nieuw, daar het kasteel Clisson ijverig door de republikeinen bewaakt werd. Plotseling wendde de verhaler zich met misnoegd gelaat tot Henri, zeggende:
‘Mijnheer, men wil ons doen gelooven, dat gij zondag te Boismé loten wilt, zou dat waar zijn, terwijl uwe boeren zich laten doodschieten om niet te trekken? Kom bij ons, het geheele land verlangt naar u en zal u gehoorzamen.’
‘Het is mij nooit in de gedachten gekomen soldaat der republiek te worden,’ antwoordde Henri, ‘ik wilde mij alleen lijdelijk verzetten, doch nu ik hoor dat gij slechts op mij wacht om de wapenen op te vatten, zal ik nog heden vertrekken.’
‘Zeer goed, dus zal ik maar zeggen dat wij mijnheer Henri morgen zullen zien?’
‘Ongetwijfeld zal ik er zijn.’
‘Doch gij moet vermoeid zijn, brave jongen,’ zeide mevrouw de Donnissan, ‘wilt gij wat uitrusten en u verfrisschen?’
‘Neen mevrouw, anders zou ik te laat komen. Tot morgen dus mijnheer Henri! Goeden avond heeren en dames,’ en hij vertrok.
‘Nu hebt gij als een man gehandeld, waarde Henri,’
| |
| |
riep Marigny, ‘nu is de Vendée ook op den weg der overwinning.’
‘Mijnheer de Narville, gij zult nu toch ook niet langer dralen,’ sprak de Lescure, ‘hoe gaarne zoude ik in uw geval willen zijn en mijn degen trekken, doch het is nog te vroeg.’
‘Neen,’ riep Henri, ‘ik ga de zaken van meer nabij beschouwen en zien of deze waarlijk zoo staan, dat men iets nuttigs kan uitrichten.’
‘En intusschen neemt men ons gevangen, omdat gij in het leger der insurgenten strijdt. Mijnheer de la Rochejaquelein, is het fraai gehandeld op zulk een wijze uwe vrienden bloot te stellen?’ vroeg eene dame.
Henri zag teleurgesteld voor zich en antwoordde, de Lescure aanziende, dat hij op zulk eene bedenking niets te zeggen had.
‘Neen mijn vriend,’ zeide deze, ‘de eer en uwe overtuiging hebben u doen besluiten, u aan het hoofd der boeren te plaatsen. Ik ben reeds bedroefd genoeg u niet te kunnen volgen, en de vrees om gevangen gezet te worden, zal mij niet aandrijven u van dit edelmoedig voornemen af te brengen.’
‘Welnu,’ riep Henri en wierp zich in de Lescure's armen, ‘ik zal u komen verlossen.’
Er scheen op dit oogenblik een omkeering plaats te hebben in Henri's trekken; al het vrouwelijke van zijn gelaat verdween om plaats te maken voor een verhevene veldheersblik.
‘Uitmuntend Henri, ik neem uw voorstel aan en nu verzoek ik u allen, geen opmerkingen te maken; zijn vertrek is vastgesteld.’
De baron stond op en wilde heengaan.
‘Nu al,’ riep het gezelschap, ‘blijf dezen nacht ten minste nog bij ons.’
| |
| |
‘Neen mijne vrienden, nu uw besluit genomen is, moet ik er nog slechts aan denken mijne dochters in veiligheid te brengen en met mijn zoon te wapen te snellen.’
‘Waar brengt gij uwe dochters dan?’ vroeg mevrouw de Lescure, ‘hoe gaarne zou ik hen bij mij willen opnemen, maar gij weet hoe onveilig wij hier zijn.’
‘Ik breng ze dieper de Bocage in, mevrouw, bij hun nicht de Vrignac!’
‘En Armand zal morgen bij mij zijn, niet waar baron,’ riep Henri, ‘hij moet mij helpen die boeren te regeeren.’
‘Zonder twijfel zal hij zich naar u begeven, en zoo zullen wij dus dien reuzenstrijd beginnen, wiens gelijke niet in de geschiedenis gevonden wordt.’
‘Moed baron, God is met ons!’
Terwijl zijn vader alzoo met de toekomstige helden der Vendée beraadslaagde, stond Armand de Narville bij de poort van het kasteel Mailly met Vincent, den jongste der Darniers te praten.
‘Het is dus werkelijk waar dat de markies de la Rochejaquelein zich aan het hoofd der boeren zal plaatsen?’ vroeg hij.
‘Even waar als dat al de jongelieden van onze gemeente zich onder zijne vanen willen scharen; wij vertrekken zoo dadelijk; kom, mijnheer Armand, gij moogt ons niet alleen laten gaan.’
‘Indien mijn vader te huis was, bedacht ik mij geen oogenblik, doch mag ik mijne zusters hier zoo alleen laten?’
‘Wat is er Armand?’ vroeg Aliénor naderbijkomend.
Hij verhaalde haar met een paar woorden zijn tweestrijd en zij glimlachte.
‘Gij moet vertrekken,’ sprak zij, ‘dat lijdt geen
| |
| |
twijfel; hij is uw vriend immers en gij kunt hem groote diensten bewijzen.’
‘Ja lieve Aliénor, maar ik kan u en Nancy hier niet alleen laten!’
‘Bekommer u daar niet over. Papa komt dezen avond reeds te huis.’
‘Dan zal ik tot zoo lang wachten en zijne toestemming vragen.’
‘Zijne toestemming’ Alsof gij daar niet verzekerd van zijt! Gij moet vertrekken mannetje, anders zie ik u voor een lafaard aan, die niets durft, en gij hebt uw tijd wel noodig om morgen bij het krieken van den dag te St Aubin te wezen.’
‘En als u iets kwaads overkwam?’
‘Denkt gij, dat ik mij niet verdedigen kan? Kom Vincent, zadel zijn paard spoedig; men moet afdoende middelen gebruiken.’
Armand draalde nog steeds.
‘Aliénor,’ zeide hij, ‘papa heeft u beiden aan mij toevertrouwd, mag ik mij nu wel verwijderen?’
‘O Armand, verlaat ons niet! blijf bij ons!’ riep Nancy luid snikkend.
‘Daar begint dat dwaze schepsel weder,’ zeide Aliénor geërgerd, ‘hebben wij dan geen mannen genoeg op het kasteel, al is Armand weg? Zijn plicht gebied, Nancy, en daarom moet hij gehoorzamen. Weifel zoo niet mijn broeder, hoor hoe de dorpelingen om u roepen. Nu of nooit moet gij ten strijde trekken voor God en koning! Ware ik een man, o! ik liet u niet alleen gaan.’
Het geroep onder de ramen van het kasteel werd luider en eindelijk was Armand besloten.
‘Vaarwel Aliénor, vaarwel Nancy,’ riep hij, ‘tot wederziens.’
| |
| |
‘Armand, lieve Armand,’ weende Nancy. ‘Ik zal u nooit terugzien. Verlaat ons toch niet, als de Blauwen in uwe afwezigheid het kasteel eens overrompelden!’
‘Troost u Nancy, Aliénor zal u even goed als ik kunnen beschermen.’ Hij kuste beiden, sprong te paard en verwijderde zich zonder om te zien, daar hij een traan in zijn oog voelde wellen. Arme jongen, er was iets dat hem zeide, dat hij het geliefde kasteel zijner voorouders nimmer zou terugzien; aan het einde van den hollen weg keek hij om en zag aan het torenvenster de witte zakdoeken zijner zusters; hij wuifde met den hoed en zette met versnelden tred zijn tocht voort. Diep in den nacht kwam hij te St Aubin aan, eenige minuten na Henri. 's Morgens bood de Bocage een indrukwekkend schouwspel aan. Tien duizend mannan van de omliggende gemeenten, hadden zich verzameld, zonder eenig ander wapen dan stokken, zeisen en hooivorken; enkelen hadden slechte geweren; met die wapenen zullen zij nu de machtige legers der republiek bestrijden, doch zij hebben een arsenaal, waaraan niemand gedacht heeft: de rijen der Blauwen.
Daar verschijnt Henri de la Rochejaquelein, op zijn vurig, zwart ros gezeten; zijne oogen schitteren met dien ongewonen gloed, welken zij eerst gisteren verkregen hebben; zijn arendsblik dwaalt met zelfvoldoening over die van geestdrift blakende mannen, en hij richt tot hen de woorden, welke nu nog de harten der mannen van de Bocage doen trillen.
‘Mijn vrienden,’ zeide hij, ‘indien mijn vader hier was, zoudt gij vertrouwen in hem hebben; wat mij betreft, ik ben slechts een kind, doch door mijn moed zal ik mij waardig toonen u aan te voeren. Indien ik voortruk volgt mij, indien ik wijk doodt mij, indien ik sterf wreekt mij!’
| |
| |
Eene toejuiching, donderend als het naderend onweder, beantwoordde die verhevene toespraak, geen van die forsche mannen gevoelde eenige aarzeling om dat kind van twintig jaren te volgen. Zij waren van de overwinning zeker. Mijnheer Henri voerde hen aan; hij zou hen niet bedriegen.
|
|