Voor God en koning (onder pseudoniem Mathilde)
(1872)– Melati van Java– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 19]
| |
bemerkte men die schat van edelaardige, echt christelijke gevoelens, welke hem bezielden, hoe spoedig werd men dan niet van den diepsten eerbied doordrongen! Soms scheen hij door een profetischen geest bezield, dan konden zijne oogen met buitengewonen glans schitteren, zijn gestalte verhief zich, zijn gelaat straalde, kortom, de onbeduidende figuur scheen herschapen in het lichaam eens profeets. En dien man had men hen nu ontnomen, terwijl een beëedigde de dienst deed. ‘Wie zal nu onze hongerigen spijzen, onze naakten kleeden, onze dorstigen laven,’ riep eene vrouw, luid weenend. ‘Wij, wij zullen zorgen dat hij terugkomt, onze vader, onze herder.’ De deur van de kerk ging open en tusschen de nationale gardes verscheen het hoofd van den constitutioneelen priester. Hij scheen nog zeer jong en beefde als een riet. ‘Zoudt gij mij niet kunnen helpen aan een weinig vuur?’ vroeg hij beschroomd aan eene vrouw, die dicht bij de kerkdeur stond. ‘Vuur? waar denkt gij aan? Wilt gij de kerk in brand steken?’ ‘Neen, ik wilde de kaarsen aansteken.’ ‘De kaarsen om uwe heiligschennende mis te verrichten? Zorg dat gij het zelf krijgt. Wij willen onze zielen niet aan den duivel verkoopen.’ Daar stormde het boerenvolk voorwaarts. ‘De dood aan hem, de dood!’ riepen zij; haastig trok de beangstigde man de deur achter zich toe; men wilde haar openbreken en naar binnensnellen, toen een man zich den weg tusschen hen baande. Het was de baron. | |
[pagina 20]
| |
‘In Gods naam,’ riep hij gestreng, ‘ontziet gij het heiligdom des Heeren niet! Is dit dan het eenigste middel om uw doel te bereiken?’ ‘Wij willen onzen pastoor terug hebben,’ riepen allen in koor. ‘En gij wilt de handen slaan aan een gezalfde des Heeren? want dat blijft hij steeds, al heeft hij zijn doorluchtige bediening verloochend. Terug, zeg ik u, terug! Op zulk eene wijze verkrijgt men zijn recht niet.’ De boeren bleven bedremmeld staan, terwijl de nationale gardes, een oogenblik onthutst door de dreigende houding der dorpelingen, hunne sabels trokken en hen bedreigden. ‘Gaat nu naar huis,’ ging de baron voort. ‘God wil niet dat wij heden de mis hooren.’ ‘Ja, wij gaan naar huis,’ riepen de meesten als uit een mond, ‘doch wij komen terug en met onze wapens.’ De baron zweeg, hij begreep dat hij dit niet beletten kon; met bliksemsnelheid was de groep in de holle wegen verdwenen. Moeder Darnier had zich dien ochtend als naar gewoonte in haar zondagsch gewaad gekleed en wilde zich met hare drie dochters en twee schoondochters kerkwaarts begeven, toen een tiental mannen, haar zoons en knechten, naar binnen stormden. ‘In 's hemels naam wat is er gebeurd?’ riep zij. ‘Onze wapens, moeder,’ riep de vurige Paul en greep de jachtgeweren, die aan den wand hingen. ‘Mijn God, wat scheelt er aan, Thomas? Zeg toch wat er voorgevallen is!’ ‘Die patriotten, die schelmen hebben den eer- | |
[pagina 21]
| |
waarden heer pastoor weggevoerd en ons een andere teruggegeven, een verrader.’ ‘En nu gaat gij hem verlossen?’ ‘Zeker, en God zal met ons zijn.’ ‘Ongetwijfeld; Hij zal u zegenen. Vooruit. Wij zullen bidden.’ Een zacht gesnik liet zich hooren, het waren de jonge vrouwen. ‘Schaamt u,’ riep Jeanne de tweede dochter, ‘hoe kunt gij weenen, terwijl zij hun plicht doen! Zie Guillon,’ zeide zij, zich tot haren minnaar, die ook in de groep was, wendende, ‘hier hebt gij mijn rozekrans, waarschijnlijk zult gij vallen, doch zulk een dood is schooner dan menig leven en dan zal die rozekrans mij steeds als een dierbare reliquie bijblijven.’ ‘Mooi gesproken Jeanne,’ riep moeder Darnier, ‘zoo moeten de kinderen der Bocage denken. Gaat nu heen en brengt ons den eerwaarden heer pastoor spoedig terug.’ ‘Leve de koning! Wij strijden voor onzen God en koning,’ en zij snelden vol heilige geestdrift heen, terwijl moeder Darnier en de vrouwelijke bewoners der hoeve neêrzonken om voor hen te bidden. Eerst vloog de heldhaftige schare naar de kerk, versloeg de nationale gardes en begaf zich vervolgens naar den weg, waar de pastoor heengesleept was. Zij vonden hem half weg Châtillon; onverwacht vielen zij op de bewakers aan, ontrukten den grijsaard aan hunne heiligschennende handen en joegen de bewakers op de vlucht. Zoo was de eerste overwinning behaald; toen de eerste vreugde voorbij was, begon het koele nadenken; waar moest de pastoor blijven? De conventie had bevolen alle priesters, die den eed bleven weigeren, naar Cayenne | |
[pagina 22]
| |
te voeren; men moest er dus eerst op bedacht zijn, hem te verbergen. Dit was spoedig gedaan. Het kasteel bezat verlatene kamers genoeg; het ergste volgde nog; den volgenden nacht kwam een gedeelte der bezetting van Châtillon den geestelijke opeischen. Er was nergens een spoor van de bewoners te zien, elke hoeve scheen uitgestorven; de kerk en het tabernakel waren leêg, nergens eenig teeken van leven. Daar bemerkt een der Blauwen eenige dorpelingen, die op schildwacht schijnen te staan, aan den ingang van het woud. Hij nadert; doch valt op 't zelfde oogenblik doodelijk getroffen neêr; de anderen volgen hem op den voet en zien zich bijna gelijktijdig door een vijftigtal landlieden omringd. Schoten vallen, de strijd begint en de boeren moeten het onderspit delven, bezwijkende voor de overmacht. Wat was er dan gebeurd? De vrome lieden hadden niet vergeten, dat zij dien zondag geen mis konden hooren; 's nachts vergaderden zij in het woud. Een eenvoudig altaar was spoedig opgeslagen en met woudbloemen versierd; daar om heen knielden die geloovige christenen, de eerste tijden waardig, vol eerbiedige aandacht neder. Nimmer gevoelden zij meer geloof dan op dat oogenblik, toen zij zich, om ongehinderd hunne plichten te vervullen, in bosschen moesten verschuilen. Ongehinderd? Ach, neen! nauwelijks had de priester het Agnus Dei aangeheven of daar klonken de alarmschoten der schildwachten; de mannen sprongen op; de vrouwen bleven weenend en sidderend voortbidden en het offer werd onder geweerschoten voleindigd. Onder de gesneuvelden bevond zich Guillon, Jeanne's bruidegom. Tot het laatste toe had hij zich verdedigd, zijn bloed stroomde uit verschillende wonden, hij kon zich nauwelijks meer staande houden. De Blau- | |
[pagina 23]
| |
wen stonden verwonderd over den tegenstand van den jongeling. ‘Geef u over,’ riepen zij. ‘Geef mij mijn God weder,’ antwoordde hij en zonk levenloos neder.Ga naar voetnoot(*) In deze enkele woorden vindt men de geheele Vendée terug. Laat de conventie hen hunne priesters, hun vrije godsdienstoefening doen behouden en zij zullen zich overgeven; doch neen, de vrijheid van het geweten moest in Frankrijk en alom heerschen; die boeren mogen hun ouden God niet meer aanbidden, zoo als zij het verkiezen, welnu dan zullen zij het bevechten, dan zullen zij met geweld het recht verkrijgen, dat men hen onthoudt. En dat hebben zij gedaan, die eenvoudige landlieden, zij hebben schop en houweel laten rusten, den knuppel opgenomen om hun God terug te krijgen, zij hebben hun doel bereikt; na jaren van strijd en nameloos lijden zagen zij Hem weder in de tempels hersteld. Doch hoeveel, hoeveel moest voorafgaan! Na de nederlaag der boeren, zoowel in Mailly als in andere plaatsen, scheen de Vendée bedaard. Geen beweging werd bespeurd, toen het koningrijk vernietigd, de republiek uitgeroepen werd. Zelfs wekte de misdaad van den 21en Januari, de gemoederen niet uit dien toestand; de conventie meende dat de opstand in zijn geboorte verstikt was en dat de vrees allen bevangen had. Hoe bedrogen zij zich! Het was de stilte, die den storm vooraf gaat! Geheel de Vendée was een hoop smeulende asch, die slechts één vonk noodig had om te ontvlammen. Die vonk vertoonde zich in Maart 1793 onder den vorm van een dekreet der conventie, die eene lichting van 3 × 100000 man beval. | |
[pagina 24]
| |
Op den 10en Maart stond Jacques, de marskramer, met wien wij in het vorige hoofdstuk kennis hebben gemaakt, vreedzaam in zijne nederige woning te Pin en Mauges bij St Florent; omringd door zijne vrouw en vijf kinderen, kneedde hij het brood van het arme huisgezin. Daar stormen op eens eenige jongelieden binnen. ‘Jacques,’ riep een hunner, waarin wij Paul Darnier herkennen, ‘geef ons raad. Wat moeten wij doen?’ ‘Is er iets voorgevallen?’ vroeg de vrouw. ‘Wat hebben wij toch gedaan? Ik zie geen redding meer!’ ‘Spreek toch,’ riep de marskramer, ‘misschien kan ik u helpen!’ ‘Wij waren allen opgeroepen om te St Florent te loten; wij hadden ons wel vast voorgenomen in geen geval te trekken, doch van aanvallen was geen sprake. Eensklaps werd er een kanon op ons afgeschoten, terwijl wij rustig in een groepje stonden te praten.’ ‘En toen?’ ‘Ja, dat kunt gij begrijpen; wij lieten ons dit niet welgevallen en stormden op de gendarmen los, die wij dan ook op de vlucht joegen. Gij hadt eens moeten zien, hoe zij beenen maakten. Vervolgens snelden wij met ons dertigen de stad in en plunderden het stadhuis. Tot nu toe waren wij in opgewondenheid over die daad, maar thans beginnen wij te vragen, wat er het gevolg van zijn zal.’ ‘De republikeinen zullen u gevangen nemen en ter dood brengen.’ ‘Dat weten wij ook wel, doch hoe kunnen wij gered worden?’ | |
[pagina 25]
| |
Jacques dacht na en hief zijne oogen ten hemel, hij scheen van daar eene ingeving te verwachten, een oogenblik later was zijn besluit genomen; hij liet het deeg staan, waschte zijne handen en streek zijne mouwen neder. ‘Wat gaat gij doen?’ vroeg zijne vrouw. ‘Deze jongelieden redden,’ antwoordde hij. ‘Maar gij en uw huisgezin zult daardoor ongelukkig worden. Laat hen toch aan hun lot over; het zijn onze zaken immers niet.’ ‘Wij zullen in elk geval verloren zijn. Het geheele land zal door de republikeinen verpletterd worden. Wij moeten opstaan en den oorlog beginnen.’ ‘Den oorlog,’ gilde zij, meer verschrikt dan ooit, ‘en wie zal u helpen oorlog te voeren?’ ‘God, vrouw,’ antwoordde hij ernstig en met een verhevene blik. ‘God, die de zijnen niet verlaat zal met ons zijn,’ en zijne vrouw zacht verwijderende, verliet hij het huis om het slechts stervend weer binnen te komen. ‘Vrienden!’ riep hij buiten gekomen tot de verzamelde dorpelingen, ‘na de daad van onze jongens blijft ons slechts één weg open. Men eischt van ons dat wij de republiek dienen, die onzen God uit onze kerken verbant, onzen koning gedood heeft, onze koningin en den kleinen koning gevangen houdt. Men wil, dat wij ons bloed voor die zaak storten. Wie uwer verkiest dit?’ ‘Neen,’ kreten allen, ‘dat willen wij niet!’ ‘Welnu, wij moeten strijden, is het niet voor de republiek, dan is het tegen haar. Wij moeten ons geloof verdedigen, tegen de aanvallen der boozen. Volgt mij slechts. God beschermt onze zaak, daar zij heilig is. Leve de koning! God wil het!’ | |
[pagina 26]
| |
‘Leve de koning! God wil het!’ riepen allen bezield uit, en met stokken als eenig wapen voorzien snelden zij vooruit; Jacques aan hun hoofd. ‘Naar het kasteel Jallais,’ beval hij. Dit slot was met nationale gardes bezet; onderweg voegden zich honderden van mannen bij de aanvankelijk kleine troep. Het kasteel met vele amunities en een groot kanon zelfs, viel in hunne handen. De Vendeërs hadden onder hun wakkeren aanvoerder de eerste overwinning bevochten en Jacques de marskramer was in Cathelineau den veldheer herschapen! |
|