| |
| |
[pagina t.o. 2]
[p. t.o. 2] | |
DE WANHOPIGE STRIJD.
| |
| |
| |
Eerste Gedeelte.
De Vendeërs in de Vendée.
| |
| |
Hoofdstuk I.
Een hoeve en een kasteel der Bocage.
Ver van 't gewoel der wereld, ver van alle listen en woelingen der boozen, leefde in 't westen van Frankrijk een hoogst gelukkig volk. Tusschen de Loire en de Sèvre strekte zich hun land uit; geen hooge bergen of diepe dalen, woeste bergstroomen of steile rotsen trof men er aàn; de grond was vlak en dicht begroeid; men zou zeggen een natuurlijke doolhof, waar elke oningewijde verdwalen moest. Beklom men een der weinige verhevenheden zoo ontwaarde het oog niets dan een laag bosch, hier en daar doorsneden van ondiepe waterstroomen, nauwe valleien of liever holle wegen; soms verhief zich tusschen het loof de ranke spits van een kerktoren, de tinne van een nederig kasteel of wel de wieken van een windmolen. Het volk, benijdenswaardig in zijn nederig, landelijk geluk, woonde in bijna ongenaakbare pachthoeven, verborgen tusschen dikke hagen; zij hielden zich meer met de veeteelt dan den landbouw bezig; de vader
| |
| |
was heer en meester gelijk voorheen de patriarchen in Mesopotamië; om hem heen schaarden zich zijne kinderen en kindskinderen, en zoo vormden twee of drie geslachten slechts een gelukkig gezin.
Al deze pachthoeven stonden gegroepeerd om het kasteel, het middenpunt, de hoofdstad, de zon zelfs van al die verspreide hoeven. Daar was men verzekerd raad te vinden in moeilijke omstandigheden, hulp in den nood, geneesmiddelen in ziekten. De adel was niet rijk, en nog minder trotsch; geen wonder dus, dat de goede dorpelingen hen als hunne beschermers vereerden en beminden. Zondags na de vesper begaven de jongelieden zich naar het slot om daar onder de linden te dansen, de jonge heeren en dames van het kasteel mengden zich onder de dansers terwijl de ouderen van dagen zich in de vroolijkheid der jeugdigen vermaakten. Was de jachttijd aangebroken, dan las de heer pastoor het van den kansel af; de adellijke heer wees elken dorpeling zijn standplaats aan, die deze zich beijverde niet te verlaten; allen vlogen met de stipste gehoorzaamheid daar, waar het hun geboden was en zoo werd die innige band tusschen heer en dienaar steeds nauwer toegehaald. Ook de geestelijke had een grooten invloed op de bewoners der Bocage, hij was immer een man van echt evangelisch karakter; in hun land geboren sprak hij hunne taal, kende hunne gebruiken en was alzoo de vader en raadgever in het gehucht en het slot. Kon men zich een gelukkiger volk bedenken? Toch moest de beschaving bij hen doordringen, toch moest het nieuwe licht, dat Frankrijk door kanonvuur verlichten zou, bij hen doordringen. Zij verlangden het niet, men sprak hun van de rechten des volks, de verdrukking des adels, de domheid der geestelijken. Zij begrepen
| |
| |
het niet. In het verschiet zagen zij menige verandering, die zij echter niet wenschten, daar zij niets meer verlangden; men liet hen met rust en alzoo bleven zij onverschillig, bijna onbekend met hetgeen daar ginds aan 's konings hof geschiedde. In 1790, toen het beruchte dekreet uitgevaardigd werd, waardoor de Kerk in Frankrijk in een bloot staatkundige instelling veranderde, weigerde de geestelijkheid als één man den eed. Men drong niet verder aan, uit vrees van meer verwikkelingen en zoo bleef de toestand onveranderd. Langzamerhand drongen de berichten over de ongehoorde beleedigingen het koningshuis aangedaan, tot hen door. Zij sidderden van toorn; tot nu toe hadden die brave, onbedorvene lieden den vorst als een onschendbaar, hooger persoon beschouwd. Hunne harten waren van verontwaardiging en toorn vervuld. Liever sterven, dan te heulen met den vijand van God en koning! Dit waren de gevoelens der Vendeërs in Augustus 1792, vóór dat de gevangenneming des konings aldaar bekend was.
Op een vroegen morgen, in een dier dagen, snelde eene jonge amazone den hollen weg af, die van het kasteel Mailly naar een der hoeven leidde. Op haar vurig ros gezeten, gevolgd door twee vroolijk blaffende honden, scheen zij geheel aan het genot van een vluggen rid overgegeven; haar frisch gelaat was door de inspanning nog hooger gekleurd; haar levendige, bruine oogen schitterden van genoegen en haar prachtig, donker haar begon langzamerhand den stijven plooi te verliezen en alzoo nieuwe bekoorlijkheid aan hare verschijning te geven. Zij was in een lang, groen lakensch gewaad gekleed en droeg op het hoofd een zwarten hoed met witte veer. Plotseling hield zij den draf van haar paard in en keek opmerkzaam in het rond of
| |
| |
zij geen hoeve ontwaarde, vervolgens sloeg zij het pad aan de linkerhand in, gaf het paard de sporen en reed voort. ‘Uit den weg,’ riep zij luide, toen een man midden op het pad, den weg versperde. De aangesprokene schrikte, alsof hij uit een diepe mijmering ontwaakte, bracht de hand voor de oogen en scheen zich te overtuigen of het schoone meisje geen visioen geweest was. Het had er al het aanzien van, want zij was reeds bij eene kromming verdwenen en de diepdenker hoorde niets meer dan het trappelen van het paard en het geblaf der honden.
De amazone stond stil; zij had zich over den kop van haar paard gebogen en streelde het glimlachend, terwijl zij naar een groote en schoone hoeve, in een diepte rechts van den weg gelegen, staarde.
‘Moeder Darnier,’ riep zij met haar welluidende stem, ‘kan geen uwer knechten, mijn Cyrus bij den toom houden?’
‘Paul, spoedig! Het is de jonkvrouw! Dat gij haar ook deedt wachten,’ riep een heldere stem binnen. Een flinke boerenjongen trad naar buiten, groette het meisje eerbiedig en hield den ongeduldigen Cyrus bij den toom. Zij steeg af, bracht het rijkleed in orde en daalde met de twee honden naar de hoeve af. Zonder plichtplegingen trad zij in het ruime woonvertrek. Bizonder netjes zag het er daar niet uit; hoe kon men dat ook verwachten in een kamer, die tot zoo vele doeleinden diende; het huisgezin zat aan de ontbijttafel; er waren in het geheel vijf en twintig personen, groot en klein, met de bedienden der boerderij. De vader was sedert eenige jaren gestorven en nu zat zijne weduwe aan het hoofd der tafel. Bij het binnenkomen van de bezoekster stonden allen op; zij groette hen vriendelijk met de hand
| |
| |
en wendde zich tot de moeder, wier hand zij drukte.
‘Ik moet een afzonderlijk onderhoud met u hebben, moeder Darnier,’ zeide zij welwillend, ‘van wege mijn vader.’
‘Kom dan, mijn lieve jonkvrouw, in dit zijkamertje.’ Het gesprek was spoedig ten einde, het betrof slechts een klein verschil in de pachtrekening.
‘En nu, lieve Loeïzan,’ ging het meisje voort, de jongste dochter des huizes, een beminnelijk kind van zestien jaren aansprekende, ‘nu geeft ge mij een glas frissche melk, niet waar? Die rid heeft mij zoo dorstig gemaakt.’
Een der schoondochters zette den besten stoel bij de tafel, terwijl de blonde Loeïzan zich beijverde het schoonste glas te vullen.
‘Wij waren in geen vroolijk gesprek verdiept, jufvrouw Aliénor,’ zeide moeder Darnier, ‘mijn zoon Pierre, die gisteren naar Bressuire is geweest om eenige onzer koeien te verkoopen, vond de bevolking in rep en roer.’
‘Is er iets uit Parijs gekomen?’
‘Dat juist niet, jonkvrouwe, het zal de voorbode er van zijn. Helaas! welke tijden beleven wij! Ik geloof, dat de ondergang der wereld nabij is. Er bestaat geen geloof aan God, geen eerbied voor de wetten meer! Waar moet het heen?’
‘Ja lieve moeder Darnier, het is treurig genoeg! Vader zegt, dat wij op die wijze naar den diepen afgrond voorthollen, indien wij ons niet vastklemmen aan de zuil des geloofs.’
‘Dat is zeer schoon gezegd, jufvrouw Aliénor, daarom beijveren wij ons ook zoo sterk en onwankelbaar mogelijk in onze begrippen te zijn. Wie weet of er niet spoedig martelaars zullen zijn.’
| |
| |
‘God versterke ons dan, moeder Darnier. Doch wat heeft Pierre gehoord?’
‘Hebt gij het Missiekruis te Bressuire gezien?’
‘O, dikwijls.’
‘Dan kent gij de voorspelling van pater Grignon de Montfort ongetwijfeld. Ik herinner het mij ten minste of het nog gisteren was, hoewel ik toen pas zes jaren oud was. Ik zie hem nog staan, onder het kruis, dat hij pas gesticht had. Hij was een eerbiedwaardig man. Zijn lange, grijze haren, vormden een kroon om zijn hoofd, zooals om het Mariabeeld in de kerk, en zijn stem dan! Gij hadt moeten hooren, hoe hij die verheffen kon, op het einde vooral, toen hij bezield uitriep: “Broeders, eens zal God tot straf der zondaren, in dit gewest een vreeselijken oorlog zenden. Bloed zal vergoten, menschen verslagen, het geheele land verwoest worden, deze dingen zullen gebeuren als mijn kruis met mos bedekt is!” En nu mejufvrouw, is het kruis bijna geheel begroeid.’
‘Zoodat de oorlog aanstaande is?’
‘Dit is ons algemeen gevoelen! En ach! het is vooruit te zien.’
‘Moed lieve moeder Darnier! God vergeeft liever, dan dat Hij straft. En in elk geval Zijn wil geschiede!’
‘Op aarde gelijk in den hemel. Ja, dit bidden wij alle dagen, al is het ook met een beklemd hart. Wij zullen steeds getrouw blijven aan onzen God en onzen koning, niet waar kinderen?’
‘Moeder, vraagt gij dit nog,’ antwoordden allen als uit één mond.
‘Hoe gelukkig zijt gij toch, dat al de uwen zoo gestemd zijn. Niet ieder heeft dit geluk.’
Er schemerde iets aan haar oog, misschien was het een traan. Zij stond op en wilde afscheid nemen.
| |
| |
‘Nog iets,’ hernam zij, ‘weet gij niet, Thomas, wie die jongman is, in een blauwen kiel gekleed, die den geheelen dag langs de wegen dwaalt?’
‘O,’ antwoordde Anna, Thomas' vrouw, terwijl zij de boterhammen, welke zij gesneden had, ronddeelde, ‘de jonkvrouw bedoelt misschien Michel Fournet. Is hij niet lang, mager en nog zeer jong?’
‘Juist Anna!’
‘En met lang krullend, zwart haar en fijne trekken.’
‘Ik geloof, ja.’
‘Nu, dat zal hij zijn. Toen ik voor mijn huwelijk nog te Saumur woonde, was hun huis tegenover het onze. Zijne moeder en zuster waren steeds bij hem; nu is hij sedert eenige weken, dag aan dag hier, zonder iets anders te doen, dan elken weg af te loopen.’
‘Wacht u voor hem jufvrouw Aliénor,’ vermaande ernstig de oude en trouwe dienaar Simon, ‘hij is een wolf, die in schapenkleêren ronddoolt; hij behoort tot degenen, die onzen koning beschimpen en onzen God verachten. Vlied zulke lieden als melaatschen.’
‘Stel u gerust, beste Simon! ik zal hem niet in den weg loopen. Adieu, mijne vrienden, tot wederziens!’
Allen deden haar tot de deur uitgeleide, zij sprong te paard en reed verder. Toch was haar rid nu niet zoo levendig als voorheen; kwam het door de voorspelling van pater Grignon, dat zij langzaam voortging, dat haar karwats langs den grond sleepte en zij in diep nadenken verzonken was? Zij schrikte eensklaps; daar zat rustig aan den kant van den weg, de vreemdeling van zoo even, dien zij als een melaatsche schuwen moest. Bij hare nadering stond hij op en nam zijn pet af; zij knikte even en reed zonder ophouden snel voort tot zij met het snuivende ros aan het kasteel gekomen was. Midden in de poort
| |
| |
stond een lief meisje van vijftien jaren, kennelijk met ongeduld naar Aliénor uitziende.
‘O lieve zuster,’ riep zij, terwijl de amazone afstapte en het schoone dier nakeek, dat van zelf den stal vond, ‘wat heb ik naar u verlangd. Papa heeft een brief uit Parijs ontvangen.’
‘Zoo, en.....?’
‘Ik weet niets; sedert een half uur is papa in zijn kamer. Ga toch eens kloppen, Aliénor.’
‘Wacht even, Nancy lief! Ik ga mij verkleeden.’
Een oogenblik later stonden beiden aan het studeervertrek des vaders. ‘Papa,’ riep Aliénor.
‘Kom binnen, kind! Zijt gij al te huis? Is Nancy ook daar. Ach welke ontzettende berichten heb ik gekregen; de koning is gevangen.’
‘Gevangen? Papa, hoe kan dat zijn?’
‘Ach het is maar al te waar, lieve kinderen. De hertog de Villemargues schreef het mij. Lees dezen brief.’
‘Hebt gij iets gehoord van Armand en...?’
‘Armand heeft Parijs verlaten, doch lees zelf, ik ben geheel ontroerd,’ en hij ging haastig de kamer op en neêr.
Aliénor las gretig, terwijl Nancy over hare schouders heen blikte. Het was een getrouw verhaal van alles, wat op den 10en Augustus en de volgende dagen in Parijs voorgevallen was. Aliénor's gelaat teekende verontwaardiging, toorn en medelijden, terwijl Nancy bij het einde weenend en bevend haar gelaat op de schouder harer zuster verborg.
‘Ach, papa! als die republikeinen hier ook zoo beginnen!’ en zij snikte nog harder.
‘Stil kind. Bij het verhaal van zulke ongelukken moeten onze eigen belangen zwijgen. Wat zegt gij van dit alles, Aliénor, zou de maat nog niet gevuld zijn?’
| |
| |
‘O vader! zal het volk nog langer zwijgen, zal het niet als één man opstaan, nu de goede koning op zulk een onwaardige wijze mishandeld wordt? Was ik geen meisje, ik zou mij tusschen het volk werpen en hen toeroepen: Hebt gij alle eergevoel verloren om uw koning midden in zijn hoofdstad zoo te laten honen? Wie weet wat zij nog verder doen zullen?’
‘Bedaar, kind! Te spoedig zal de burgeroorlog uitbarsten; de bevolking der Bocage trilt van toorn; doch zullen zij er ooit in slagen de godsdienst en het koningschap te herstellen?’
‘Indien geheel Frankrijk hun voorbeeld volgt.’
‘Dat zal niet gebeuren, Aliénor. De Vendée zal waarschijnlijk opstaan om dadelijk weêr verpletterd te worden. En ik heb een zoon, die in het leger der verraders dient!’
Een pijnlijke stilte heerschte gedurende eenige oogenblikken; Nancy snikte, Aliénor keek strak voor zich en de baron de Narville Mailly beet met koortsachtige woede op zijne vingers.
‘Het is een eeuwige schande voor onze familie,’ zeide Aliénor eindelijk.
‘Ja, eeuwig, dat kunt gij zeggen. Eeuwen lang is ons geslacht den koning trouw gebleven en nu breekt hij met de tradities onzer eerbiedwaardige voorouders; nu verraadt hij zijn God en koning! Ik heb d'Ourliac vergeven, dat hij door zijn proces mij mijn schoonste goederen in Touraine ontnomen en mijn schoonste levensjaren vergiftigd heeft. Ik vergeef het hem, doch dat hij van mijn Emanuel, mijn eerstgeborene, een republikein heeft gemaakt, neen, dat vergeet ik nimmer!’
‘Gelukkig, dat onze Armand zoo innig trouw gebleven is.’
‘O, Armand; gij hebt gelezen hoe die brave jon- | |
| |
gen zich dapper gedragen heeft en aan hoeveel gevaren hij ontsnapt is.’
Blijde het gesprek op dit onderwerp gebracht te hebben, sprak het drietal nog lang over Armand. Hij was de tweede zoon des barons, geheel het tegenbeeld van den oudste, Emanuel. De vader had beiden naar Versailles gezonden om den koning te beschermen; doch terwijl de jongste op den 5en October zijn leven bijna voor de koningin gegeven had, verliet de hartstochtelijke Emanuel zijn banier, overgehaald door de lage listen van zijn neef ridder d'Ourliac, boezemvriend van den hertog van Orléans. Sedert tien jaren was de barones Narville overleden, zij was eene dier zachte, beminnelijke vrouwen, die slechts voor anderen schijnen geschapen te zijn. De baron was reeds op leeftijd, toen hij het zestienjarige kind huwde; geen wonder dus dat hij haar vurig beminde en zij hem meer als een vader, dan als een echtgenoot beschouwde. Emanuel en Aliénor hadden het karakter des vaders; Armand en Nancy dat der moeder. Doch keeren wij tot hen terug.
Een bediende onderbrak het gesprek, zeggende dat Jacques, de marskramer in het voorhuis wachtte. De meisjes stonden haastig op.
‘Verschoon mij papa,’ zeide Aliénor, ‘wij hebben hem hoog noodig voor eenige katoenen kleedjes. Kom Nancy, gij moet mij helpen.’
De marskramer was een eenvoudige landbewoner, een kind der Bocage, even goed als de beide jonkvrouwen. Men achte hem hoog om zijn godsvrucht en onbesproken levensgedrag. Zijn gelaat had niets opmerkelijks, behalve een paar schoone oogen, waaruit een wereld van edele gevoelens scheen te schitteren.
| |
| |
‘Hoe gaat het, Jacques?’ vroegen de meisjes, terwijl hij zich beijverde zijne pakken los te knoopen.
‘Naar 't lichaam zeer goed, dames, doch welke geest lijdt in deze dagen niet?’
‘Gij hebt gelijk Jacques, weet gij reeds dat zij den koning in den Tempel hebben opgesloten?’
‘De koning? Groote God, moest het zoo ver komen?’
‘Ja Jacques, 't is ongehoord. Den koning, de koningin, den dauphin, Mme Royale en Mme Elisabeth.’
‘Heer, indien gij aldus met het groene hout handelt, wat moet er dan met het dorre geschieden?’ sprak Jacques met gesmoorde stem.
Hij zweeg, als verpletterd door een vreeselijke smart. De meisjes eerbiedigden zijn zwijgen en hij hernam zelf een oogenblik later zeer kalm:
‘Verkiest mejufvrouw de Narville gebloemd of effen katoen?’
De zaken werden afgedaan en de bedienden van het slot traden beurtelings binnen om inkoopen te doen. De tijding uit Parijs sloeg hen allen diep ter neder. Zelfs de kinderen gevoelden dat er gewichtige dingen op handen waren.
‘In ons ten minste zal de koning steeds verknochte dienaren vinden,’ riep de marskramer, vol geestdrift, ‘wij zullen voor hem weten te sterven zoo 't noodig is.’
Hij nam zijn pak op den rug, groette de slotbewoners en ging in diep gepeins verzonken den hollen weg af.
|
|