| |
Hoofdstuk XXXII.
Julius had juist zijn eenvoudig middagmaal gebruikt, toen Bosch aan de deur klopte en hem het briefje bracht. Met bevende handen brak ook hij het couvert open en las; 't was hem onverschillig of de arbeider daar bleef staan en zijn ontroering kon zien; hij had zijn tegenwoordigheid reeds vergeten. Met een blik overzag hij den inhoud der beide brieven; hij werd doodsbleek, en toen eerst aan Bosch denkend zeide hij met afgebroken stem:
‘'t Is goed, ik dank je.’
De ander verwijderde zich zonder eenig geruisch.
Julius bleef voor de tafel zitten, de noodlottige papieren vóór hem, het hoofd op de handen, de ellebogen op het tafelblad rustend; hij zag die letters aan, las en herlas ze en niets bleef hem bij dan een dof, vaag gevoel dat het toch waarheid was, dat hij zich dagenlang met een ijdele hoop gevleid had, maar dat nu de slag gevallen, het vonnis onherroepelijk geteekend was.
Opnieuw greep een wilde, woeste smart hem aan; hij moest zich verzetten tegen zijn lot, hij moest Reyna redden, hij zou Alphonse schrijven, hij zou haar schaken, met haar vluchten, allerlei dwaze, onuitvoerbare plannen doorkruisten snel zijn brein.
‘Zij zal 't niet kunnen dragen en ik ook niet, 't is te zwaar,
| |
| |
er moet een eind komen aan die nuttelooze, dwaze zelfkwelling,’ mompelde hij; maar dan dacht hij weer: ‘Welk recht heb ik mij tusschen hen te stellen? Zij heeft zich haar vrijheid voorbehouden. Ik heb er in toegestemd. Ik mag mij niet verzetten tegen haar wil. Zij is mijn meesteres. Haar liefde is een gunst, een aalmoes, ik mag die niet tegen haar gebruiken als een wapen. En zij zal 't kunnen doen, al kost het haar ook het leven. Wat men wil, dat kan men ook, en 't is het ongeluk der tegenwoordige wereld, dat zij niet meer kan willen. Hoe dikwijls hebben wij dat niet tegen elkander gezegd, maar 't is hard het zelf in practijk te brengen. O, 't is zoo hard! Het paradijs uit de verte gezien en dan verjaagd!’
Hij drukte de handen tegen de oogen, want hij voelde ze vochtig worden; al zijn toorn, al zijn bitterheid smolt weg. Wat hij nu voelde, het was slechts een diep, innig medelijden met Reyna.
‘Ja, zij heeft gelijk, wij mogen elkander niet meer spreken, het zou ons week maken en zwak; ik vertrek reeds morgen, ik wil haar niet zien, in geen geval.’
Hij stond opt, schudde zijn haren van het voorhoofd en zag rond; voor de tweede maal zou hij dit huisje verlaten, dat hem zoo lief was geworden, maar nu voorgoed. Elk voorwerp scheen den indruk zijner gedachten, zijner hoop te dragen. Alles sprak van Reyna, want alle voorwerpen, waarop steeds zijn oog had gerust, die hem zoo gemeenzaam waren geworden, had hij nooit anders aangezien dan vervuld met de gedachte aan haar.
Met koortsachtige haast wilde hij zijn voorbereidingen ten einde brengen, om reeds morgen te vertrekken - geen oogenblik mocht hij verliezen.
‘Ik wil den ellendeling niet ontmoeten,’ mompelde hij telkens, ‘zijn geld werp ik hem voor de voeten, de boeken zijn in orde. Ik moet den notaris nog spreken, die het geld van den baron onder zijn berusting heeft, en dan ga ik de wijde wereld in, even arm bijna als toen ik in Heidedaal aankwam.’
Hij ging naar buiten, snakkend naar lucht. Door een hoestbui overvallen, was Bosch op het steenen bankje bij zijn hek blijven zitten; nu rustte hij uit.
Julius ging naar hem toe.
‘Bosch,’ zeide hij op korten, afgemeten toon, ‘ik ga weg van hier, morgen reeds. Je hebt mij goed opgepast, je mag in mijn huisje wonen en al mijn meubels geef ik je cadeau; de juffrouw zal 't wel goedvinden.’
De ander zag zijn gelaat, bleek, bestorven als dat van Reyna.
Gaat u weg, mijnheer?’ vroeg hij, ‘ik geloof 't niet.’
‘'t Is toch zoo!’
‘Neen, het zal niet zijn.’
‘Daar weet je nogal wat van,’ hernam de ander gemelijk, ‘Er is niets aan te doen, ik moet morgen weg!’
| |
| |
Hij ging naar binnen en zette zich aan zijn schrijftafel. Waar zou hij mee beginnen? Er was nog zooveel te doen, hij had den geheelen nacht nog werk. Eerst een brief aan Reyna. Hij schreef dien in een pennestreek, maar toen hij hem herlas, wierp hij het papier mismoedig neer.
‘Te hartstochtelijk, 't zal haar zwak maken.’
Hij verscheurde het geschrevene en begon opnieuw.
‘Te stijf, te koel,’ zeide hij, na eenige regels met moeite te hebben neergezet. Wat anders!’
Na lang zoeken schreef hij eindelijk:
‘Mijn Meesteres!
Ge hebt geluk, 't is beter dat wij elkander niet meer zien vóór mijn vertrek.
De heerlijke droom was kort, en toch ben ik u dankbaar, dankbaar voor uw liefde, voor uw goedheid en nu voor uw laatsten brief.
Ge behoeft mij geen vergeving te vragen; 't is zoo. Als er niets tusschen ons gesproken ware, dan zou mijn leed kleiner zijn, en toch ben ik u dankbaar ook voor de smart, die voortaan mijn leven zal vervullen.
Alles was even dor, even eenzaam in en om mij; ik heb nooit iemand liefgehad dan u, nooit geleden dan om u; liefde en smart, wat ons eerst volkomen tot mensch maakt, dank ik u. Daarom is 't mij nog een troost om ú te kunnen lijden; aan ú te mogen denken als aan alles, wat goed, sterk, rein en edel is.
Waar ik heen ga, weet ik niet; of ik u ooit nog iets van mij zal laten hooren, evenmin, maar waar ik ook ga, mijn toekomst blijft toch vervuld door u, o mijn Meesteres! Ik dank u, ik dank u nogmaals, dat het zoo zijn mocht! Vergeef mij wanneer ik, verwend door uw goedheid, verblind door mijn liefde, in verbittering den afstand durfde vergeten tusschen u en mij, wanneer ik hard en scherp tegen u durfde wezen, wanneer ik schijnbaar ongevoelig en heerschzuchtig was tegen u, de beste, de vriendelijkste der meesteressen! Vergeef het mij!
Hierbij een memorie, ik hoop dat zij van dienst kan zijn. Bij den notaris deponeer ik het geld van zijn grootvader, ik behoud er niets van. Ik verbeeld mij volstrekt niet, dat ik onmisbaar ben, en zooals alles nu op Heidedaal geregeld is, kan alles voorloopig nog gaan. Spoedig zal hij zich er in weten te werken en het beheer in handen nemen, want hij was steeds vlug en intelligent.
En nu vaarwel! Reyna, vaarwel voor het laatst! mijn liefste lieveling, mijn ster, mijn ideaal, mijn meesteres! Laat mij voor 't laatst u zoo noemen, en nogmaals ik verzeker u, ik zou niet willen dat het anders ware! God sterke u en mij!
J.’
Onmiddellijk daarop, zonder zich een oogenblik van nadenken
| |
| |
te gunnen, nam hij een groot vel papier en schreef er boven: ‘Memorie van J. Verheide aan mejuffrouw R. Winalda.’
Hij haalde zijn boeken voor den dag, kopieerde, cijferde, groepeerde de cijfers en weldra was hij in zijn werktuiglijken arbeid geheel verdiept; maar ondertusschen bleef de smart als een verwoed, nimmer rustend knaagdier wroeten in zijn binnenste. Soms, als de pijn te heftig, te snijdend, te brandend werd, wierp hij zijn pen weg en woelde met zijn vingers door de haren, maar dadelijk weer na een diepen zucht zette hij het werk voort; met alle inspanning trachtte hij zijn gedachten op één punt te bepalen, en zoo had hij weldra reeds een blad met cijfers bedekt; hij legde het naast zich neer en nam een tweede vel.
In die verpoozing kwam de pijn weer heviger dan ooit op; alle zoete herinneringen der laatste jaren verrezen voor zijn geest. Hij zag Reyna voor zich als toen op Hélene's bruiloft, zoo jong, zoo mooi, zoo frisch, zoo eigenaardig onder haar witte haren; hij hoorde haar zeldzamen en daarom juist zoo aantrekkeilijken lach, en hij voelde een onweerstaanbare bekoring om zijn hoofd op de tafel te werpen en te schreien als een kind, wien men eerst een lang begeerd stuk speelgoed in handen heeft gegeven en 't dan plotseling ontneemt, onrechtvaardig, zonder billijke reden.
‘Neen, neen, niet kinderachtig zijn, werken, werken,’ en hij legde als in een droom een nieuw vel papier vóór zich. Hij stak de pen weer in den inktkoker en wilde schrijven, maar het was hem onmogelijk; hevige snikken welden hem uit de borst naar zijn keel, zijn geheele lichaam schudde, ijzereu schroeven schenen zijn hals toe te klemmen, zijn oogen puilden uit, zijn armen en vingers beefden, en toen voelde hij eerst duidelijk dat een mensch niet alles kan wat hij wil, dat er stormen zijn die zelfs den krachtigsten eik tot in zijn wortels kunnen schokken, en aandoeningen, die den sterksten man willoos ternederwerpen als een zwak kind.
En nog gaf hij niet toe aan de gevolgen der smart, die zich verhieven boven zijn hoofd en hem dreigden te overstelpen; hij perste zijn hoofd in beide handen, hij drukte zijn slapen haast te pletter onder zijn ijzeren vingers, hij weerhield met geweld zijn zuchten, op gevaar af dat zij hem zouden verstikken.
‘O God!’ kermde hij, ‘ik kan niet meer, ik kan niet meer..’
Hij stond op en ging de kamer op en neer; alles wentelde voor zijn oogen, alles scheen in een mist gehuld, hij duizelde en wankelde; al tastend bereikte hij de bank en viel neer, zonder bewustzijn, door een kramp bevangen.
Hij lag achterover, met de pen nog in de hand geklemd, de eene hand op het hoofd gedrukt; hij zag en hoorde alles in de verte als in een droom, zonder dat het hem mogelijk was een lid te verroeren; zijn borst ging hijgend op en neer, zijn oogen staarden strak naar het plafond; hij bespeurde dat de deur openging, maar had de kracht niet om te zien of te vragen wie
| |
| |
er binnenkwam; hij voelde dat een zachte hand over zijn voorhoofd streek en hoorde als een ver verwijderde echo een stem zijn naam noemen:
‘Julius, lieve Julius!’
Toen was 't of de kramp hem plotseling losliet; hij sprong op en zag verwilderd rond.
‘Wat is er, waar ben ik? Wie...’
Vóór hem op den grond geknield lag Reyna, die hem bekommerd aanzag; de zorg had voor een oogenblik de uitdrukking van stralende blijdschap verdreven, die haar gelaat verlichtte toen zij binnenkwam.
‘Ik ben 't, Julius, kom tot je zelf! Ik bid je....’
Nu herkende hij haar.
‘Dat is niet goed, Reyna, dat is niet goed, je hadt het niet moeten doen. 't Was zoo beter.... er is toch niets aan te veranderen....’
Hij wendde het gelaat van haar af, maar zij sloeg den arm om zijn hals en zag hem met bijna moederlijke teederheid aan.
‘Lieve, beste man!’ zeide zij op liefkoozenden toon. ‘Goddank! alles is voorbij, wij behoeven onze liefde niet meer te onderdrukken, ik ben vrij! De toekomst hoort ons!’
Hij zag haar wezenloos aan.
‘Ik versta je niet goed, wat bedoel je?’
‘Dat ik vrij ben, Julius, vrij om je vrouw te worden, als je mij nog hebben wilt. Ik heb weer een brief ontvangen van Alphonse, hij geeft mij mijn woord terug, daar, zie slechts, de ring is van mijn vinger voorgoed.’
‘En niet scheiden, niet van je weggaan, o Reyna!’
‘Neen, Julius, niet vóór de dood ons scheidt! Ik kwam het je zeggen, ik was zoo blijde uit de diepste droefheid zoo plotseling over te gaan tot de hoogste vreugde, en daar vond ik je bewusteloos!’
Hij verborg het gelaat op haar schouders en sloeg de armen om haar middel, en toen loste zich de band, dien hij met zooveel wilskracht om zijn hart had gesnoerd, op in hartstochtelijke tranen.
Zij hield zijn hoofd in haar handen en liet hem vrij uitschreien.
‘Mijn arme lieveling, wat moet het je leed hebben gedaan, jij, zoo sterk, jij, zoo trotsch! Schaam je niet, ik ben 't, je Reyna, je meisje, je bruid, die 't ziet, en niemand anders!’
‘Doet het je goed?’ fluisterde zij hem toe, zoodra de aanval in hevigheid afnam; ‘de spanning is ook zoo groot geweest, maar nu is alles voorbij, nu behooren wij aan elkander voor tijd en eeuwigheid.’
Zij kuste hem op 't hoofd, wischte hem de oogen af en hij liet haar begaan, als ware hij een hulpeloos kind, terwijl hij vermoeid en afgemat zijn hoofd op haar schoot nederlegde.
‘Nu kan ik je toch verplegen, nu kan ik je pijn verlichten,
| |
| |
mijn arme Julius. Ach! wat het mij ongelukkig maakte, toen ik 't niet mocht, toen je niet door mij wilde geholpen worden; maar nu is alles voorbij, nu is 't mijn recht en mijn plicht, en die sta ik niemand af!’
‘Reyna!’ vroeg hij, ‘is 't geen droom? Ik ben al zoo dikwijls teleurgesteld.’
‘Neen, 't is werkelijkheid, heerlijke werkelijkheid! Wacht even, dadelijk zal ik je laten lezen, wat ik daar juist ontving. Laat mij eerst je hoofd en je polsen natmaken. Leun nu achterover! zoo! Ben je nog benauwd?’
‘Neen, niet meer, ik voel me beter, veel beter; maar vertel me nu alles, alles. Daar, geef mij je hand! Zoo!’
‘Ach! ik vind me zoo slecht, dat ik nu zoo blijde ben, terwijl hij... maar ik kan 't niet helpen, ik voel me zoo gelukkig, zoo egoïstisch blij. Hoor dan toe! Nadat ik je door Bosch den brief had gezonden, ging ik naar binnen en hoorde voor de zooveelste maal aan, wat een akelig mensch het soort ‘man’ is, en Constant deed niet dit, en zei dat, en in dat ellendige kleine stadje kon mama Vreede niet eens garneersel krijgen voor haar japon, en men rekende uit hoeveel het vleesch hier kostte en in Den Haag, en ik antwoordde nu en dan, terwijl ik druk aan 't breien bleef, en telkens dacht ik: ‘O, mijn arme Julius, nu weet hij 't, wat zal hij nu voelen!’ Eindelijk begon mevrouw Vreede te vragen hoeveel de morellen dit jaar hadden gekost. Ik begreep den wenk, stond op en ging naar de andere kamer om de compôte te krijgen, en toen viel mijn oog op een brief, die op de vensterbank lag; er was geen postzegel op, maar mijn naam op het adres las ik duidelijk en de hand kende ik maar al te goed; ik begon te beven, hij was zeker in de nabijheid. En hoor, dat stond er in den brief:
‘Reyna!
Ik mag uw offer niet aannemen, ik wilde alleen weten, hoever uw gevoel van plicht kon gaan; mijn laatste brief was geen ernst; het zou de slechtste daad zijn van mijn ellendig leven, als ik rechten op u liet gelden, die ik sinds lang door mijn schuld verloren heb.
Maak mijn neef gelukkig, hij verdient het, vraag niet meer naar mij; ge zult niets meer van mij hooren tot na uw huwelijk, dan zal ik u beiden komen zien en regelen wat er nog te regelen valt.
Denk in kalmte en genegenheid aan
Uw vriend Alphonse.’
‘Ik had den brief nauwelijks gelezen of ik liet de compòte staan waar zij was, ik zette mijn tuinhoed op en vloog hierheen, juist bijtijds.’
‘Maar die brief, hoe is hij daar gekomen?’
‘Laten wij dat niet vragen; door een bode gezonden misschien,
| |
| |
en een bediende heeft, hem aangenomen, 't is mij onverschillig. Ben je nu tevreden, Julius, en gelukkig?’
‘O Reyna, je weet niet wat ik lijden moest!’
‘Ik leed voor ons beiden, Julius!’
‘En ik dan niet, mijn arme lieveling! Ik kan 't mij niet voorstellen: geen verbergen, geen beheerschen meer van mijn gevoel.’
‘Als je tenminste wilt, Julius!’
‘Willen! O, mijn meesteres!’
Hij nam haar handen, waaraan nu geen ring meer flonkerde, en drukte ze aan de lippen.
‘Zoo heb ik ze het eerst hier aangeraakt, toen waren zij nog door geen diamant ontsierd. Toen kon je 't niet vermoeden wat mij bezielde. Weet ge het nog?’
Zij glimlachte.
‘Ik heb niets vergeten!’
Hij stond op en arm in arm gingen zij naar de schrijftafel. Zij zag het papier, waarop met groote letters het woord Memorie stond; zij zag de onvoltooide brieven aan haar gericht, en toen zagen zij elkander diep in de oogen en lachten beiden. Reyna nam de brieven en stak ze weg.
‘Julius,’ vroeg zij, ‘nu zijn we verloofd, niet waar, publiek?’
‘Zooals mijn meesteres beveelt!’ antwoordde hij gelukkig.
‘Neen, zeg dat niet meer, voortaan ben jij mijn heer en meester.’
En zij vleide zich tegen hem aan; hij nam haar handen in de zijne en vroeg toen half fluisterend:
‘Mag ik?’
‘Wat?’
Hij nam uit een lade van zijn tafel een kleine étui, waarin een eenvoudige, maar fraaie gouden ring lag, en schoof dien aan haar vinger.
‘Lag hij reeds klaar, Julius?’ vroeg zij lachend.
‘Ja, sedert meer dan een jaar! Ik heb hem laten maken uit de gouden medaille, die ik gewonnen heb met mijn werk. Zie maar eens, daar staan onze letters dooreengeslingerd!’
Zij kuste den ring.
‘Hij zal nooit, nooit mijn vinger verlaten; tot in het graf zal hij mij volgen.’
En toen omhelsden zij elkander, een lange, sprakelooze, bijna plechtige omhelzing.
‘Laat ons naar buiten gaan,’ zeide zij, ‘dat zal je geheel verkwikken.’
‘Samen?’
‘Ja zeker, voortaan zijn we immers altijd samen!’
Hij sloot zijn schrijfwerk weg, nam zijn hoed en zoo verlieten zij de woning.
Zij gingen over het bruggetje; niemand zag hen nog.
‘Gevoelt ge je geheel beter?’
| |
| |
‘Ik waet het niet, ik voel me nog zoo vreemd; dat is zeker omdat ik zoo gelukkig ben. Gaan we de heide in?’
‘Ja, de heide!’
Zij sloegen een smal zijpad in. Juist bij den ingang stond Bosch; hij zag hen beiden aankomen, trotsch, gelukkig, met opgeheven hoofd en schitterende oogen; zij steunde met de hand op zijn arm en zag met een glimlach vol blijdschap naar haar nieuwen verlovingsring.
De arme man bleef ter zijde staan, boog het hoofd en groette; beiden stonden stil.
‘Bosch,’ zeide Julius, ‘je hadt gelijk, ik vertrek niet, maar mijn belofte zal ik houden als juffrouw Winalda het toestaat.’
‘Wat heb je beloofd?’ vroeg zij.
‘Mijn meubels en mijn huisje aan Bosch, die me zoo goed heeft opgepast; ik ben hem nu dankbaarder dan zoo straks, want nu zegen ik het leven, dat ik toen verwenschte.’
‘O, maar dat blijft hetzelfde, het huis verlaat je toch. Bosch, je bent de eerste die 't hoort, mijnheer Verheide en ik zullen samen trouwen.’
‘Ik wensch u veel geluk,’ antwoordde de ander op doffen toon.
‘Je mag het gerust rondvertellen, 't is geen geheim meer.’
En zij gingen voort, geheel opgaande in elkander en in hun geluk, en zagen niet om naar het arme wezen, dat hen nakeek met een blik van vertwijfeling en machtelooze afgunst, van smachtend verlangen en bittere wanhoop.
Hij zag hen na zoolang hij kon, en toen zij uit het oog verdwenen waren, zakte hij in elkander; zijn hoofd boog voorover en een stroom bloed kleurde het grauwe zand van den landweg purperrood.
‘Die man zal niet begrijpen wat er in dat uur gebeurd is,’ zeide Julius lachend.
En het gelukkige paar wandelde in de heide, die door de vallende zonnestralen in lichtelaaie scheen te staan, en altijd bleef het hen bij, dat zij elkander nooit zoo goed en zoo duidelijk gezien hadden als op dit oogenblik, in het eerste uur hunner vereeniging, bestraald als zij werden door de laatste rozige zonnestralen.
Langs den grooten weg kwamen zij in Heidedaal terug.
‘Je blijft toch eten van middag?’ vroeg Reyna.
‘In deze kleeding....’
‘Je bent mijn gast en ik vind je mooi genoeg!’
Zij betraden haar huis en de bedienden zagen hen verbaasd arm in arm gaan. Zij opende de deur van het salon, waar de logées in geen opgewekte stemming zaten. De morellen waren weggebleven en Reyna ook; van 't eene woord was 't andere gekomen, zij hadden elkander verwijten gedaan, oude grieven opgehaald, harde woorden waren gevallen en traantjes gestort.
Het was halfduister in 't vertrek, toen Julius achter Reyna
| |
| |
binnenkwam; zij nam ham bij de hand en liep tot dicht bij Hélene.
‘Mama,’ zeide zij op schertsenden toon, ‘ik stel u mijn aanstaande voor; mevrouw Vreede, Betsie - mijnheer Verheide, mijn verloofde!’
|
|