| |
Hoofdstuk XXXIII.
Heidedaal was in feest!
April wierp haar schat van bloemen, jong groen, veel vroeger dan anders over de heide, nu de algemeen zoo beminde opzichter zou gaun trouwen met zijn meesteres, en ieder vond het een gebeurtenis, waardig om met vreugde gevierd te worden.
Ondanks den uitdrukkelijken wensch van het bruidspaar, dat, in groote stilte wenschte te trouwen, was het landvolk niet te bedwingen geweest; de dennenbosschen waren geplunderd, eerebogen werden opgericht en vlaggen uitgestoken.
Daags te voren kwam een deputatie uit het volk op het ‘Huis’ om bruid en bruidegom hun geschenk aan te bieden, een zilveren heeld, de heide voorstellend, gesierd door de meesteres van Heidedaal.
Julius en Reyna ontvingen hen vóór het huis; allen droegen kleurige ballons, die als schitterende, bonte vlinders in den zoelen lenteavond schenen te fladderen. Een der boeren hield een aanspraak, een muziekgezelschap onder hen, door Julius opgericht, hief een lied aan, en daarop viel een donderend ‘Leven de bruid en bruidegom!’ in, door fanfares begeleid.
Deze bruiloft was veel meer populair dan indertijd die van Reyna en Alphonse.
De goede boerinnen, die Reyna liefhadden als een moeder of oudere zuster, waren blijde dat nu eindelijk de arme juffrouw er toe besloten had haar leed te vergeten over het verlies van haar eersten bruidegom, een verlies, dat haar zoo zwaar gevallen was, dat haar lokken er door vergrijsden.
Zij stond onder het portaal, geleund op den arm von haar bruidegom, en alle sporen van leed en kommer waren van haar gelaat verdwenen; haar oogen straalden en op zijn gelaat lag de kalme, tevreden uitdrukking, die Reyna zoo goed kende en haar bewees, dat hij zich innig gelukkig en dankbaar gevoelde.
De boeren verheugden zich hem tot meester te verkrijgen; hij was een arbeider geweest als de minste onder hen, door zijn vlijt en kunde was hij opgeklommen, maar voor hen bleef hij dezelfde. Hij kende hun behoeften en eerbiedigde hun billijke aanspraken; hij had onder zijn beheer de instelling tot een hoogte gebracht, welke de heer Winalda nooit had kunnen be- | |
| |
reiken. Het was rechtvaardig en goed van hun meesteres, dat zij zijn verdiensten erkende en hem beloonde met haar hand; 't scheen allen toe of ook zij hen nu nader kwam.
Niemand was thuisgebleven, alles stond geschaard op het plein, mannen, vrouwen, grijsaards, kinderen. Een was er die zich had voortgesleept om de huldebetooning bij te wonen; zijn gestalte was gekromd, zijn borst, diep ingevallen, deed onophoudelijk een rochelend geluid hooren, hij kon geen twee stappen doen zonder zich te steunen. Nu leunde hij tegen een boom, en scheen telkens nog moeite te hebben om niet ineen te zakken. Hij verschool zich achter de anderen; hij wilde niet dat de algemeene vreugde bedorven zou worden door het gezicht van zijn ellende; hij was een vlek, niets meer, op het schitterende tafereel.
Daar werd bengaalsch vuur achter het bruidspaar ontstoken, zij glinsterden in het glanzend robijnroode licht, en hoog en helder klonken de juichkreten:
‘Lang leven bruid en bruidegom!’
Julius Verheide vroeg stilte. Met zijn heldere, krachtige stem bedankte hij in eenige hartelijke woorden, ook uit naam zijner bruid, het volk voor de eer, hen beiden bewezen, niet alleen, maar voor de vele jaren van trouwe samenwerking, waarmede zij met hem hun gemeenschappelijke meesteres hadden gediend. Tot nu toe was hij hun gelijke geweest, door haar goedheid werd hij nu hun meester, maar nooit zou hij vergeten, dat hij had gewerkt en gezwoegd als zij, en wat ook gebeuren mocht, altijd bleef hij hun vriend, op wien zij rekenen konden als in de dagen vanouds.
Het gejubel vermeerderde en klonk ver over de heide, het volkslied werd aangeheven, afgewisseld door het:
‘Lang zullen zij leven in gloria victoria.’
In amethystengloed verspreidde zich thans paars bengaalsch licht over de juichende menigte, maar de bruid huiverde.
‘Ik heb zijn oogen gezien, Julius, zijn oogen,’ fluisterde zij.
‘Wij zullen dadelijk binnengaan, Reyna, 't wordt tijd, eerst nog een woordje.’
En nog eens zijn stem verheffende, deelde hij mede wat juffrouw Winalda bestemd had voor hen om haar hoogtijdsfeest mede te vieren.
Zij keerden naar binnen en joelend en jubelend trok de menigte af; slechts enkelen zagen, hoe een paar vrouwen medelijdend stonden rondom Bosch, die onder den boom ineengezakt was, en hoe eenige mannen hem opnamen, want hij had alle kracht om zich voort te bewegen verloren.
Binnen waren de zalen helder verlicht; er waren geen andere gasten dan de Vreedes; zij konden Heidedaal niet loslaten, zelfs niet toen Hélene, verontwaardigd over het ongepaste gedrag van haar stiefdochter, vertrokken was met de belofte nooit meer hier terug te komen.
| |
| |
Zij had zich altijd verbeeld - waarom wist zij zelf niet - dat Reyna niet oud zou worden, en dan kon 't niet falen of zij werd haar erfgenaam; maar nu was zij zoo dwaas, het eensklaps in het hoofd te krijgen met den opzichter te trouwen, alleen om haar te plagen, want alle menschen deden immers nooit iets anders dan met de bedoeling haar onaangenaam te zijn.
Mama en Betsie wisten ook niets beters te doen dan haar bittere dingen te zeggen; haar gezelschap was ook al een teleurstelling, en zij kon het niet aanzien dat Reyna geëngageerd was met Verheide, hoewel zij er bitter weinig van zien kon, want in haar tegenwoordigheid veroorloofden zich de jongelieden nooit de minste gemeenzaamheid.
Alles was haar dus hier even onaangenaam en zij ging terug naar Constant, haar ketenen weer opnemen, verzekerde zij zuchtend.
Mevrouw Vreede legde het anders aan; zij nam hartelijk deel in Reyna's geluk, alleen wijdde zij een paar traantjes aan haar lieve Corrie.
‘Mijn beste kind,’ zeide zij, echt moederlijk, ‘ik kan je keus niet afkeuren, en dat zal ik ieder zeggen. Niemand moet kwaad van je spreken in mijn presentie. De hemel weet hoe gaarne ik hem tot mijn eigen schoonzoon had gehad. Arme Corrie, 't zal haar hard vallen, maar nu hoop ik, zal zij zich leeren schikken in haar lot, en er toe besluiten, ook een beslissing te nemen voor haar leven.’
Zij bood zich uit eigen beweging aan, Reyna gezelschap te houden tot haar huwelijk; zij kon immers haar galant niet ontvangen wanneer zij niet gechaperonneerd was door een oudere dame. Het was voor haar wel een groote opoffering, haar man en kinderen te verlaten en het lieve stadje, waarin zij zich juist zoo aardig begon te wennen, maar Reyna was altijd voor hen zoo goed en vriendelijk geweest, veel beter dan haar eigen dochter, dus bracht zij dit offer gaarne.
Reyna nam het zoogenaamde offer aan; zij was zoo gelukkig, dat zij niemand wilde teleurstellen, en zij begreep, dat het niet aannemen van haar ‘offer’ een groote teleurstelling voor mevrouw Vreede zou wezen.
De oude dame bleef dus op Heidedaal, en eenige dagen voor het huwelijk kwam de overige familie Reyna, ‘verrassen’ met haar komst. Julius was er boos over, maar zij glimlachte slechts en vergoêlijkte de indringers.
‘Als ik hier woon, en ik ben de “meester”,’ zeide hij half in ernst, half in scherts, ‘dan komt geen Vreede hier meer onzen vrede verstoren.’
‘Zelfs niet als Corrie uit Transvaal terugkomt?’ vroeg zij plagend.
‘O, zij maakt een uitzondering; ik ben haar altijd nog gesprekken van hoogere ontwikkeling verschuldigd.’
| |
| |
Nu traden beiden binnen en mevrouw Vreede schreide voort; zij vond het zoo aandoenlijk, de hartelijkheid van die eenvoudige menschen te zien, en de majoor hield eene verhandeling over de verhouding tusschen de hedendaagsche patroons en hun ondergeschikten.
Hij vond het wat al te eenvoudig dat de bruid geen champagne liet brengen, om het feest ook door de gasten te laten vieren, maar reeds vroeg stond de bruidegom op en Reyna deed hem uitgeleide; zij was ernstig en stil.
‘Scheelt er iets aan?’ vroeg hij: ‘ik ben zóó gelukkig, zóó gelukkig, dat ik niet gelooven kan dat het geen droom is, die mij dadelijk weer zoo ongelukkig en eenzaam achterlaat, als ik 't vroeger zoo dikwijls was, maar jij Reyna, bent zoo stil, 't spijt je toch niet?’
Zij schudde het hoofd en zag hem teeder aan.
‘Dat weet je beter, maar ik moet telkens denken aan mijn eerste bruidsdagen, zoo verschillend van deze, en zijn blik vervolgt mij overal...’
‘Kom, ge moogt je niet kwellen, anders maakt ge mij jaloersch; wees vroolijk als ik, omdat morgen niets ons meer kan scheiden!’
‘Zelfkwellingen van een gelukkige. 't Is toch zonderling, Julius, dat het geluk ons zoo angstig maakt! Vroeger, als Alphonse mij dit zeide, dan geloofde ik hem niet. Ik wist toen nog niet wat geluk was, maar nu weet ik het, en 't is of ik het niet geheel kan genieten. Telkens denk ik aan hem! O, vergeef me, kijk niet zoo donker! In de eerste dagen van onze verloving hinderde 't mij, dat ik mij geweld moest aandoen om te denken, dat hij misschien in mijn nabijheid was, ongelukkig en verlaten, maar nu blijft die gedachte me onophoudelijk bij en ik weet zeker, dat ik zijn oogen heb gezien, waar weet ik niet!’
‘Je bent zenuwachtig door de opwinding, door de drukke feestviering; morgen zijn we ver van hier en niemand zal ons storen in ons geluk.’
‘Maar zijn oogen zullen mij steeds vervolgen,’ dacht Reyna, doch sprak het niet uit.
‘Dan zijn we ook ver van je lieve familie,’ schertste hij om de wolk van haar voorhoofd te verdrijven.
‘Zij vertegenwoordigen alles bij je: vader, moeder, zusters - de broeder alleen ontbreekt.’
Reyna glimlachte even.
‘Ze hadden zoo op champagne gerekend; 't schijnt wel een beetje schriel, dat ik ze niet liet komen, maar je gunt ze hen niet.’
‘Zeg dat niet, Reyna, ik gun hen je heelen wijnkelder, maar ik gun ze mijzelf niet. Je weet niet hoe opgewonden ik ben; daar, leg je hand op mijn hart en voel hoe het klopt! Als ik nu iets gebruikte, dan zou ik mezelf niet meer kunnen zijn; schenk hen nu in, zooveel je wilt, als ik weg ben!’
| |
| |
‘Och, je overdrijft!’
‘Neen, ik moet je nog iets bekennen; loop even met mij mede! Dien avond, toen hij je kwam opeischen voor 't eerst, had het weinig gescheeld of ik had daar mijn troost weer in gezocht; als ik de flesch niet had stuk gegooid, zou ik mij niet bedwongen hebben. Zoo sluimert die hartstocht nog in mij. Vrees je niet?’
Zij schudde lachend het hoofd.
‘Ik ben zoo gerust, zoo kalm; voel mijn pols maar hoe geregeld die slaat! Ik vertrouw je, al had je nu ook champagne gedronken. Ik kan de kracht van je wil, je hebt de flesch gebroken, je zult je hartstocht ook wel breken.’
‘Vooral nu mijn Reyna mij alles vergoedt.’
‘Nog iets, Julius! Wanneer zou hij komen?’
‘Na ons huwelijk, heeft hij gezegd. Maar al kwam hij ook morgen, alles is in orde; hij kan de geheele erfenis terugkrijgen van zijn grootvader, alleen het aandeel van Hélene blijft op Heidedaal rusten en daarvan krijgt hij de renten betaald. Hij kan niets hebben tegen hetgeen wij samen bepaalden. Voortaan zullen wij samen werken voor ons onderhoud, Reyna, want rijk zijn wij niet.’
‘Zooals wij 't zoo lang hebben gedaan.’
Zij namen afscheid.
‘Voor 't laatst tot morgen!’ fluisterde hij en ging met snelle stappen naar zijn woning, waar hij den laatsten nacht ging doorbrengen.
Zij keerde diep in gedachten terug naar haar gasten, die zij goedennachtwenschte, want zij had nog veel te regelen.
‘Reyna,’ zeide Betsie Vreede, ‘'t moet toch een heerlijk gevoel voor je zijn dat je nu geen eeuwige bruid meer behoeft te heeten.’
‘Neen, dat is morgen voorbij!’
‘Als ik je was, had ik 't eerder gedaan!’
Op haar kamer gekomen zeide haar de meid:
‘Juffrouw, weet u wel dat Bosch op zijn uiterste ligt?’
‘Arme man, hij is erg achteruitgegaan in den laatsten tijd, maar hij was er niet toe te brengen, voorzorgen tegen zijn ziekte te nemen.’
‘Hij moest nog de serenade bijwonen en is toen flauwgevallen onder een boom!’
‘Als ik kan, ga ik hem morgen nog even zien.’
Maar zij had den volgenden morgen geen tijd; de rijtuigen zouden om tien uur voorkomen en vóór dat uur moest zij alles nog zelf regelen voor het dejeuner, de reis en haar afwezigheid.
Tegen negen uur begon zij met haar bruidstoilet, een eenvoudig wandelkostuum van donkerpaars foulard, en een hoedje van dezelfde kleur op de zilverwitte haren. Zij kleedde zich alleen aan en sloot onmeedoogend de deur voor de Vreedes, die haar zoo gaarne wilden helpen.
| |
| |
Vijf minuten voor tienen kwam zij beneden, en terwij zij haar handschoenen aantrok, gaf zij nog allerlei bevelen aan de meiden; zij kwam in het salon en vond er de getuigen en den bruidegom.
Julius zag er goed uit in zijn trouwkleeding, die hij echter inwendig verwenschte, want hij haatte gekleede jassen en meer nog glacé handschoenen; het liefst droeg hij zijn blauwen kiel.
Hij had een groot bouquet in de hand van witte en paarse heidebloemen.
‘Geen bloem past beter aan de koningin van Heidedaal!’ zeide hij, en zij stak hem een takje in het knoopsgat.
‘Schaamt ge je niet voor de bruid met witte haren en in een paarse japon?’ vroeg zij.
‘Laat ons gaan, ik heb haast,’ antwoordde hij, ‘anders ontsnapt ze mij misschien nog!’
Alles ging even eenvoudig en kalm toe; 't scheen een zeer gewonen rit te gelden, en niet den belangrijksten tocht, dien twee menschen samen kunnen doen; zij stapten beiden in het coupétje, de getuigen in den gesloten landauer, en toen reden beide rijtuigen weg.
Toen zij naast elkander zaten, lachten zij beiden innig verheugd.
‘Wie had het gedacht, Julius! dat het werkelijk eens hiertoe zou komen,’ sprak zij.
Hij nam haar hand in de zijne en kuste haar op het plekje, dat tusschen haar mouw en den handschoen bloot was gebleven.
‘Mijn meesteres!’
En toen zij stadhuis en kerk achter zich hadden en weder alleen naast elkander in het coupétje zaten, nam hij weer haar hand, maar sloeg meteen den arm om haar heen en drukte haar vast en innig aan zijn zijde.
‘Mijn liefste vrouw!’
‘Mijn meester!’ fluisterde zij.
‘Hoe had ik ooit dit geluk kunnen droomen? Hoe zal ik je danken, door een leven van toewijding, van liefde!’
‘Maar niet van gehoorzaamheid,’ schertste zij.
De kring aan tafel was klein, maar het maal was uitgezocht; de champagne vloeide en de bruidegom dronk mede, zijn bruid wilde het zoo; er werden een paar hartelijke toasten uitgebracht. Julius dankte en gaf intusschen zijn vrouw een teeken, dat het tijd werd om op te staan om zich te verkleeden.
Zij begreep den wenk en verliet de kamer, door mevrouw Vreede gevolgd. Er was geen smartelijk afscheid te nemen, niets dan goedendag te zeggen aan kennissen, dien niemand aan het hart lag. De echtgenooten hadden haast, voorgoed alleen te zijn, want zij hadden niemand dan elkander.
Juist toen Reyna de trap wilde opgaan, kwam een bediende haar achterop.
‘Mevrouw,’ sprak hij, ‘u weet die arme Bosch is zoo naar.’
| |
| |
‘'t Is waar ook. Heeft de dokter hem gezien?’
‘Ja, en hij zegt dat hij den avond niet meer halen zal. Hij doet niets dan vragen wanneer u komt. We hebben zoolang mogelijk gewacht, maar de tijd dringt.’
‘Dan zal ik even gaan.’
Zij dacht er niet aan, dat zij nog haar bruidskleed aanhad en haar bouquet in de hand hield; zij ging de achterdeur uit naar de schuur. Daar stond de ladder tegen het valluik, dat toegang gaf tot zijn kamertje. Reyna was vlug en behendig; zij nam haar zijden kleederen bijeen en besteeg snel het trapje.
‘Ik had er voor moeten zorgen dat hij beter lag, maar hij wilde van niets weten; hij was altijd op de been en daarom kon ik niet denken, dat het zoo erg was,’ zeide zij in zichzelf.
Boven op den zolder leidde een deur naar het afgeschoten vertrek onder het dak, waar het armzalig bed van den zieke stond. Onder de helling van het dak, waarin een paar glazen pannen het eenige licht gaven in de beperkte ruimte, zag Reyna op een paar schragen een matras en kussens liggen; een vreemd geluid, uit zijn borst wellende, dat zij maar al te goed kende, waarschuwde haar dat de zieke zich daartusschen bevond.
Er waren anders geen meubels in het kale vertrek, of het moest een mattenstoel zijn, waarop een glas en het medicijnfleschje stonden. Een boerin zat op een laag bankje en stond snel op, toen mevrouw Verheide binnenkwam.
‘Is zij daar?’ vroeg een holle, gebroken stem.
‘Ja Bosch, eindelijk! Ach juffrouw - ik bedoel mevrouw, hij heeft al zoo dikwijls naar u gevraagd.’
Reyna kwam zachtkens nader en de zieke lispelde tot de vrouw:
‘Laat ons alleen!’
De vrouw vertrok. Reyna kwam in haar plaats bij het ziekbed staan; de doodskleur lag op zijn gelaat, de hand, die krampachtig plukte aan de dekens, was reeds kil en klam; het gelaat, met de vale, bleekblauwe tint, stak akelig af bij de roodgestreepte kussens; alleen de oogen hadden nog een glans, dien men er nooit in zou vermoed hebben.
‘Hoe gaat het, Bosch, nog niets beter?’ wilde Reyna vragen, maar de woorden bestierven haar op de lippen; 't was of haar ademhaling stokte, of het bloed voor een oogenblik zich in haar hart ophoopte en weigerde voort te stroomen.
Hij zag haar strak aan met zijn glinsterende oogen.
‘Reyna,’ sprak hij langzaam en plechtig.
‘Alphonse!’ Het bouquet viel op den grond; zij zonk op haar knieën voor het bed neer, en zijn uitgemergelde, koude vingers in de hare nemend, drukte zij die aan haar lippen.
‘Dat is een andere bruidsdag dan dien ik eens verwachtte.... je voelde het niet, Reyna... ik ben veel veranderd!’
‘O Alphonse, dat ik 't niet eerder raden kon! Zoolang in mijn nabijheid en ik heb 't niet vermoed.’
| |
| |
‘Je hart was vervuld van den ander.... waar ik klaag niet, ik verwijt je niet.... o Reyna, wij hebben wat wij verdienden, alle drie! Hij is moedig geweest, hij was sterk als een man en jij ook... maar ik... ik was zwak...’
‘Waarom niet eer gesproken, waarom niet...’
‘Heb ik geen ellende, geen verdriet genoeg over jou gebracht, toen ik eindelijk sprak! O Reyna, zeg, wanneer ik zoo tot je gekomen was, zoudt ge nog mijn vrouw geworden zijn, al ware 't slechts voor enkele dagen?’
‘Ik had 't immers beloofd, Alphonse!’
‘En de menschen?’
Zij haalde de schouders verachtelijk op.
‘Maar zoo is 't beter... zoo is 't veel beter.... Ben je nu gelukkig, Reyna? Je hebt hem innig lief!’
Zij boog het hoofd, als schaamde zij zich voor haar bekentenis, en fluisterde schier onhoorbaar:
‘Ja.’
‘Ik begreep 't reeds, den eersten avond op Hélene's trouwdag, toen ik, achter het raam staande, je daar zag, spelend met den verlovingsring; ik begreep, dat hij je drukte; en toch ik kon geen afstand van je doen. Ik hield mij nog aan een stroohalmpje vast, ik wilde hopen tegen alle hoop in, ik wist nog niet, dat mijn terugkeer voor u beiden zulk een vloek zou zijn!’
‘Zeg dat niet, Alphonse! Zeg liever, waar ben je geweest, al die jaren lang? Waarom niet eer gekomen?’
‘Wat doet het er toe? Ik zag je liefde, je groote liefde tijdens zijn ziekte en ik begreep wat je vervulde; het duurde lang vóór ik tot een besluit kwam, hoe u beiden de vrijheid te geven, maar eerst moest ik nog weten wat ik hopen kon, hoe ver je trouw ging, hoe hoog ik je moest achten. Vergeef me, Reyna, dat ik je toen deed lijden, al is 't slechts kort, meer dan door mijn heengaan! Want je haren zijn niet vergrijsd uit smart over mij.’
Hij zweeg, overstelpt, uitgeput.
‘Ik verlang Julius te zien. Hij zal goed voor je wezen, beter dan ik. O Reyna, ik ben je zoo dankbaar; je hadt alles voor mij willen zijn; dat je het niet werdt, 't was mijn schuld!’
‘Maar waarom dan gezwegen, waarom je grootvader niet getroost? Waarom mij niet nog eenmaal geschreven, toen de brief onbeantwoord bleef buiten mijn schuld?’
‘Omdat mijn oogen toen opengingen, omdat ik mijn plicht beter leerde kennen. Vraag niet hoe, vraag niet waar, omdat ik begreep dat mijn plaats niet meer was in den kring van voorheen, omdat ik mijzelf erkende als een bedrieger, een dief, een speler, omdat ik niet langer zoo laf wilde zijn van een ander afhankelijk te blijven, omdat ik eindelijk begreep dat ik en ik alleen verantwoordelijk was voor mijn eigen daden. Ik wilde verdwenen blijven. Hoe kon ik denken dat je nog trouw
| |
| |
waart, hoe kon ik vermoeden dat gij je nog gebonden achttet door je belofte? Julius' stukken zond ik grootvader; ik bleef buiten de maatschappij en trachtte te boeten, te leven voor anderen, totdat een onweerstaanbare kracht, een onoverwinnelijk heimwee mij hierheen zond naar u. Ik moest u zien, ik wilde u dienen als de minste uwer dienaren; geloof mij, Reyna, dat was geen comedie, geen aanstellerij, maar ook een boete!’
Zij verborg snikkend haar gelaat in de kussens.
‘O Alphonse, dat het zoo moest eindigen!’
‘Ja, 't is geëindigd God zij dank! Weet je nog, Reyna, hoe ik vroeger klaagde over de ellende der wereld, toen ik nog slechts geluk kende? Nu heb ik den beker geledigd tot den droesem. en wat mij toen het meeste schrik inboezemde, dat strekt mij nu tot den grootsten troost. Het leven is een weg, geen doel, wat de geleerden met hun wetenschap ook beweren; je hebt gelijk, 't is hier slechts een voorbereiding. Het ware leven begint nu eerst voor mij en dat is een troost... de eenige... ik verwacht het vol vreugde... ik ben er toe bereid! Ik hoop 't tenminste.
‘Goddank, Alphonse, dat deze hoop u steunt!’
‘Alles lijkt me zoo klein toe naast de Oneindigheid, die mij wacht, alles, zelfs uw geluk, uw liefde, Reyna! en de mijne!’
Daar ging de deur open en Julius trad binnen. De tijd van vertrek was daar en hij miste zijn vrouw; men vertelde hem waar zij was en hij volgde haar. Nu zag hij haar daar naast het bed knielend, den zieke steunende in haar armen.
‘Neef Julius,’ sprak de stervende, ‘herkent ge mij nog?’
Verheide kwam nader, maar schudde het hoofd en Reyna sprak zacht:
‘Alphonse!’
‘Onmogelijk!’
‘Maar zij heeft mij toch herkend! Geef mij de hand, Julius, - zoo, en die van je vrouw ook! Ziet ge dat boekje liggen? Reyna! 't heeft mij gesteund en getroost. Ik mag 't haar tot aandenken geven, niet waar, Julius, in ruil voor den ring? Daarin ligt je brief, je laatste; het geld van grootvader, 't blijft aan u, besteed het voor het algemeen welzijn, 't is u beiden goed vertrouwd!’
‘Alphonse, nu herken ik je!’
‘Ik ben veranderd... ja... ach... hoe ver lijkt het mij alles toe... weet je nog, Philips de Schoone... en die gloires de Dijon... en mijn eerste komst hier... en ons afscheid... daar... daar!’
Hij sloot de oogen, maar hield hun beider vingers in de zijne geklemd. Na een poos sprak hij weer:
‘Ik houd u op... ge wilt vertrekken... laat mij alleen... ik ben tevreden... uw huwelijksreis gaat beginnen en uw geluk. Waarheen vertrekt gij? Weet ge nog, wij... Tyrol, Salzkammergut.’
| |
| |
‘Neen,’ riepen beiden uit, ‘we verlaten je niet,’ en Julius voegde er bij:
‘We zullen je laten overbrengen naar het “Huis”.’
Hij schudde het hoofd.
‘'t Ia de moeite niet meer... een ander komt mij halen... ja, ik spotte met hem in mijn dolle jeugd... toen op een maskarade... wie kon het toen denken... hoe anders had ik me het leven voorgesteld, en toch ik vreesde, ik sidderde er voor. Gelukkig! 't is voorbij.’
Weer lag hij daar, schijnbaar slapend; de ademhaling werd onregelmatiger en dieper, de borst hijgde meer en meer.
‘Zeg het niemand... niemand...’ hoorde men hem zeggen, ‘de strijd is voorbij... de boete... ik ga naar mijn Vader daarboven... ik kan niet meer, Reyna, bid voor mij! verzacht mij het laatste uur... dat is 't eenige... ik houd u niet langer op in uw gehik... ik ga heen... voorgoed... laat mij hier rusten onder de armen, zonder naam, want... ik blijf... verdwenen!’
Dat was het laatste woord; het gorgelen werd zwakker en zachter, de greep der vingers losser. Juist kwam de middagzon vlak voor de glazen pannen staan en wierp een bundel van stralen in het zolderkamertje boven de schuur.
Reyna lag nog steeds voor het sterfbed geknield, de armen om hem heen geslagen. Met ernstig gelaat stond Julius over den stoel gebogen en staarde op de trekken van den stervende, die hoe langer hoe meer zich ontspanden en weer begonnen te gelijken op die van Alphonse in zijn beste dagen.
Een rozengloed viel van boven neer op het wasbleeke gelaat en gaf er een schijn van jeugd en schoonheid aan. Heel in de verte hoorde men klanken van muziek, gejuich en gezang ter eere van den trouwdag der meesteres; hier bleef het plechtig stil en doodsch, en plotseling dacht Reyna aan dien dag van lang voorheen vol zonneschijn en kleuren, vol gewapper en gekronkel van vlaggen, vol gejubel, fanfares en gejoel, toen alles zich verdrong om Philips de Schoone in zijn wit gewaad, op zijn wit ros, en zij hoorde opnieuw de vraag:
‘Wat wordt er later van zulk een één-dags koning?’
|
|