| |
Hoofdstuk XXXI.
Reyna had niet eens den tijd om zich een weinig in haar nieuwen toestand te denken; toen zij thuiskwam, zielsbedroefd, bijna wanhopend, vond zij er een telegram van Hélene, die haar voor den volgenden morgen haar komst en die van haar moeder meldde.
Mismoedig legde zij het papier neer. Zij kon ze niet meer afbestellen, en 't was misschien ook beter, dat zij drukte kreeg en gedwongen werkzaamheid, om niet altijd te denken aan het vreeselijke lot dat haar wachtte; want vreeselijk noemde zij het in alle opzichten. Haar hart, zoo gloeiend van een andere liefde, zou zij moeten begraven onder de ijsbergen van den plicht, en telkens overviel haar die pijnlijke twijfel. ‘Wat is hier plicht? Wat mij zoo angstig maakt of wat mij zoo verleidelijk toelonkt?’
Maar ook Julius had geen oogenblik geaarzeld met zijn antwoord; zij moest zichzelf gelijk blijven, de gevolgen dragen van haar handelingen. Wat zij gisteren als plicht beschouwde, dat bleef het nu nog; 't eenige verschil was dat hetgeen gisteren nog slechts een onmogelijk droombeeld scheen, heden strenge waarheid werd.
Zij kende Julius' beginselen, die ook de hare waren.
‘In onzen tijd is het vóór alles de indruk, die de wereld regeert; men neemt voor beweegredenen van onze handelingen slechts de indrukken aan, door onze omgeving op ons gemaakt; op die manier wordt ons karakter aan was gelijk, naar welgevallen gekneed door uiterlijke oorzaken. Aan ons is het te bewijzen dat wij hoogere wetten erkennen, dat wij ons niet laten beheerschen door hetgeen ons op dit oogenblik aangenamer of gemakkelijker valt, maar door datgene, wat wij als plicht beschouwen tegenover God, tegenover de menschen en tegenover onszelf.’
| |
| |
En nu was het tijd deze beginselen toe te passen, - waarom weifelde zij nu? Waren de omstandigheden veranderd, die haar van Alphonse afkeerig maakten? Neen, haar hart alleen had zich aan een ander gehecht, haar ziel was geheel vervuld van de schoonste illusiën van een geluk, dat zij niet aan Alphonse te danken wilde hebben.
Dien avond nog schreef zij hem:
‘Alphonse!
Uw brief heeft mij verbaasd en verschrikt.
Het is nu een jaar geleden, dat ik iets van u hoorde, ja, een jaar, want uw brief van September 18..; uit New-York geschreven, las ik eerst het vorige jaar; toen is hij door een toeval mij ter hand gekomen en ik kon er dus niet meer op antwoorden.
Na uw verdwijning, uw onverklaarbare verdwijning, vatte ik het plan op uw bruid te blijven; ik kon toen niet denken dat zich eens omstandigheden zouden opdoen, die 't mij moeilijk, bijna onmogelijk zouden maken aan mijn voornemen trouw te blijven. Ik had u mijn woord gegeven, gij hebt er mij niet van ontslagen, ik wilde steeds de vrijheid bezitten om, wanneer gij het zoudt komen opeischen, het te kunnen houden.
De wereld noemde het overdrijving; maar ik vroeg het oordeel der wereld niet, ik vond het mijn plicht u trouw te blijven, en daarom verliet uw verlovingsring mijn vinger niet.
Maar plotseling kwam er een groote verandering, niet in de uiterlijke wereld, maar in mijzelf; ik kreeg een ander lief en werd ook door hem bemind. Zonder het te willen, hadden wij elkander onze liefde bekend, en toch, ik kon er nog niet toe besluiten den band te verscheuren, die mij aan u hechtte, te meer toen ik den brief las, dien ge mij geschreven hebt, en dien ik buiten mijn schuld niet beantwoordde.
Ik weet aan mijzelf, of liever aan dengene, door wiens toedoen ik dien brief niet bijtijds ontvangen heb, de schuld van uw verwoest leven; ik voelde mij aansprakelijk voor zijn handelwijze, en daarom achtte ik mij verplicht te wachten met het aanknoopen van nieuwe banden, totdat de vijf jaren voorbij zouden zijn na uw verdwijning.
Ik beken het eerlijk, ik dacht niet dat gij ooit zoudt terugkeeren; maar nu heb ik uw brief ontvangen en ik zeg u oprecht hoe de zaken tusschen ons staan.
Gij hebt mij altijd verweten dat ik u niet lief had; ik geloofde u niet, ik meende dat de genegenheid en vriendschap, welke ik toen voor u koesterde, voldoende zouden wezen om mij te steunen in de verplichtingen, die ik op mij nam. Ik dacht niet anders, dan dat het deze gevoelens waren, welke ik voor mijn aanstaanden man moest koesteren, dat mijn hart niet méér kon liefhebben.
| |
| |
Nu echter weet ik hoe ik mij vergiste, hoe weinig ik toen mijn hart kende. Ik heb Julius lief met een kracht, waarover ik zelf verbaasd sta; slechts éón ding is sterker dan die liefde - het is mijn gevoel van plicht tegenover u.
Ik doe u geen verwijten, Alphonse, ik vraag niet hoe gij gehandeld hebt met uw leven, na dien laatsten brief. Ik vraag ook niet of gij 't recht hebt u weer te mengen in mijn leven, of gij nog uw rechten op mij moogt doen gelden. Ik zeg u eenvoudig, dat ik, hoe zwaar 't mij ook valt, bereid ben mijn woord gestand te blijven. Aan u is het te beslissen of ik het kan doen zonder mij te verlagen. In geen geval echter zal ik een ander huwen, als gij mij mijn vrijheid niet teruggeeft.
Mijn liefde kan ik u niet meer geven. Of ik nog genegenheid en vriendschap voor u voel, zal ik pas weten, als ik weer vóór u sta; ik weet alleen dat ik, eens uw vrouw geworden, met Gods hulp mijn plicht tegenover u hoop te vervullen.
‘Dat is alles! ik wacht uwe beslissing.
Reyna.’
Haar hoofd gloeide, haar handen beefden: zij las den brief nog eens over en vroeg zich af of zij niet te scherp, te meedoogenloos was geweest, of zij zich niet al te gemakkelijk had afgemaakt van haar plicht. Het kwam haar bijna ongeloofelijk voor, dat, na dezen brief gelezen te hebben, Alphonse er nog op zou blijven aandringen dat zij haar trouwbelofte hield. Wat zij hem gaf was een gedwongen aalmoes, meer niet. Even aarzelde zij nog, maar toen sloot zij den brief en zond hem weg.
Den volgenden morgen had zij veel te doen om alles in huis gereed te maken voor de gasten; zij begreep dat er iets gebeurd moest zijn, wat Hélene met haar moeder naar Heidedaal dreef, en zij was er nu bijna verheugd over dat zij afleiding kreeg, al was het nog maar zùlke afleiding.
Tegen den bepaalden tijd reed zij naar het station, om de dames af te halen. Hélene was elegant als altijd gekleed, maar overigens was zij bepaald leelijk geworden; haar kleur scheen flets, haar oogen stonden flauw, haar poezeligheid was verdwenen. Mevrouw Vreede had alle elegance verloren. Zij zag er bijna armoedig, in elk geval slordig uit, geheel en al een oude vrouw.
‘Verwondert het je niet ons hier te zien?’ vroeg Hélene na de eerste begroetingen.
‘Zoo onverwacht, ja! Er is immers niets gebeurd?’
‘Och neen! Maar zie je, mama wilde mij spreken en de kleine heeft verandering van lucht noodig.’
Nu bemerkte Reyna ook een zeer opgeschikte kinderjuffrouw, die het kleine kind droeg.
‘En 't is nu nogal redelijk weer en.... en.... maar ik kan je niet alles zoo in eens zeggen.’
Hélene manoeuvreerde weer met den zakdoek aan de oogen en verzuchtte:
| |
| |
‘Ach, ach, als men alles vooruit wist!’
‘Dat zeg ik ook altijd,’ beaamde de moeder. ‘O, wat is 't nu ellendig met die arme Bets en Nel, en Annie kan zoo slecht tegen het Indisch klimaat.’
‘En Corrie?’ vroeg Reyna.
‘Och, Corrie! Zij schikt zich, meer niet. Laatst schreef zij dat zij erg heimwee had, maar zij is een ferme meid. Zij werd ook zoo bitter teleurgesteld.’
‘Dat zijn we allen. Och, Reyna, wat ben je toch gelukkig! Wat doe je wijs niet te trouwen! En 't geld stroomt je van alle kanten toe. Die Detering treurt nog altijd om jou; we lachen er dikwijls om, hij kan je niet vergeten. Madame de Pompadour, zoo noemen wij je altijd.’
‘Zeer vleiend,’ zeide Reyna glimlachend.
‘Waarom? Was er misschien een steekje los aan madame de Pompadour? Ik weet het niet hoor, ik zeg 't maar zoo, omdat zij ook gepoederd haar droeg, precies als jij. Maar och! ik benijd je soms zoo. Hoe heerlijk zoo vrij te zijn, van niemand afhankelijk en met je geld te kunnen doen, wat je verkiest!’
‘Dat kon je ook hebben, maar je hadt geen rust voor je hertrouwd was,’ zeide de moeder bits.
‘Och mama! als je belieft geen verwijtingen; 't is in de eerste plaats de schuld van u en papa; u heeft ons altijd maar alleen laten doen waar wij zin in hadden, zonder de gevolgen te berekenen.’
‘Ja, omdat wij zooveel van jelui hielden en 't hart niet hadden onze kinderen iets te weigeren.’
‘Daarom kunnen wij ons nu ook niet schikken. Neen, dan zal ik mijn kleine Puck een heel andere opvoeding geven. Och Reyna, ik had zoo'n behoefte eens te bidden op Anton's graf, mijn lief ventje, ik vergeet hem nooit. Denk je ook wel eens aan hem?’
Het was zwaar werk voor Reyna, met haar hoofd en hart vol eigen zorgen en verdriet, onophoudelijk het oor te moeten leenen aan de eindelooze klachten van Hélene, aan de zuchten harer moeder. Geen van beiden scheen iets ter wereld belangrijker te vinden dan de gedachten, gevoelens en belangen van beider eigen ik.
't Bleek dat Hélene niet veel geluk had gevonden in haar huwelijk. Constant de Meyer had een rijke vrouw willen hebben; hij scheen min of meer teleurgesteld en liet haar vrij, maar ging ook zijn eigen weg; alleen met haar familie wilde hij niets te doen hebben. Dit was genoeg voor Hélene om onmiddellijk met mama en de zusjes te gaan dwepen, en daar Constant hen niet bij zich aan huis wilde ontvangen, had zij Heidedaal als rendez-vous-plaats met haar moeder gekozen.
Spoedig kwam ook Betsie hen bezoeken en het was tusschen haar drieën nooit iets anders dan eindelooze kibbelarijen, afgewisseld door overdreven liefkoozingen.
| |
| |
‘Je verandert toch niets, Reyna!’ hoorde zij wel eens zeggen met verborgen spijt, ‘je blijft altijd dezelfde.’
Zij glimlachte en wachtte in betrekkelijke kalmte de beslissing af van haar lot.
Julius handelde geheel en al als iemand, die op het punt is om heen te gaan; hij regelde alle zaken, nam informatien aangaande zijn toekomstige plannen, schreef uitvoerige verslagen over den toestand der inrichting, maakte de balans van inkomsten en uitgaven gereed van het vermogen, dat hij van den baron van Erkeloo had geërfd, en dat hij van plan was tot den laatsten penning aan Alphonse terug te betalen, en leefde overigens voort met den dood in het hart.
Er gingen verscheiden dagen om en Reyna ontving nog geen antwoord. Ieder oogenblik verwachtte zij Alphonse vóór haar te zien staan, en in dezen toestand van spanning was zij toch verplicht, naar de onbeteekenende praatjes te luisteren van haar logées.
‘Zeg eens, Reyna,’ zeide Hélene eens, ‘weet je nog die Jevers? Papa Winalda kon zoo aardig met hem omspringen, later is hij aan zoo'n gemeen blaadje redacteur geweest, waarin ze jou ook nog te pakken hebben gehad.’
‘Nu, wat is er met hem?’
‘Hij heeft moeten zitten wegens hoon en laster tegen baron Z. in den Haag, maar in de gevangenis moet hij gek geworden zijn en nu is hij in Meerenberg; hij doet niets anders dan een Franschen versregel herhalen tot in 't oneindige.’
‘Ver de terre amoureux d'une étoile.’
‘Is dat niet van Lamartine, Bets?’
‘'t Kan wel zijn, ik weet het niet. Ik lees nooit verzen.’
‘Nu 't doet er niet toe, dnt zegt hij altijd. Was hij ook niet verliefd op jou, Reyna? Misschien ben jij dan wel zijn ster!’
‘'t Spijt me voor den man,’ sprak Reyna; ‘hij heeft een werk uitgezocht, dat nog lager is dan dat van den worm; een mestvlieg was hij, anders niets; nu is hij tenminste onschadelijk.’
‘Wat ben je wreed voor je amoureux. Hoe gaat het Verheide? Nog altijd even onkwetsbaar? Hij heeft zeker ergens op de heide een liefje zitten, een mooi boerinnetje of zoo iets. Heb je daar nooit wat van gemerkt? Ik kan me anders niet voorstellen dat hij niet trouwt. Wat zou hij die arme Corrie gelukkig hebben gemaakt door haar te vragen tenminste. Een vrouw gelukkig maken dat kan geen enkele man, of het moest een vaderlijke vriend zijn als mijn beste Winalda. 't Kostte hem nu maar een woordje en zij kwam terug heel uit Transvaal.’
Reyna voelde dat zij bloosde, en dit moest zij toch, kost wat kost, verbergen.
‘Ik moet zeggen,’ zeide mevrouw Vreede, ‘dat ik het niet erg beleefd van hem vind, dat hij ons nog geen bezoek heeft gebracht; hij heeft vroeger in onze goede dagen zoo dikwijls
| |
| |
bij ons in Den Haag gegeten. Toen heeft hij zeker die goeie Cor het hoofd op hol gebracht.’
‘Nu,’ merkte Betsie scherp op, ‘dan heeft die goeie Cor ook een massa verbeelding; hij heeft nog nooit zóóveel om haar gegeven, en zij draaide altijd om hem als een mug om de kaars.’
Julius was ook niet van zins de dames een bezoek te brengen; hij voelde er zich niet toe gestemd. Hij kon zich nog maar niet onderwerpen aan zijn lot; het eenige, wat hem, zoowel als Reyna, staande hield, was het vonkje hoop, dat Alphonse haar offer niet zou aannemen. Bij hem voegde zich nog een gevoel van ergernis over Alphonse's gedrag, dat dikwijls genoeg in afkeer, ja, zelfs in haat dreigde over te gaan.
Eindelijk kwam er een brief, juist toen Reyna met haar gasten aan de koffietafel zat. Drie paar oogen zagen haar onderzoekend aan. Zij legde met bevende vingers den brief neer en vroeg mevrouw Vreede met onzekere stem of zij nog brood beliefde.
‘Dank je wel, Reyna. Interesseert je die brief zoo? Geneer je niet om ons, hoor kind! Wij zijn doof en blind en stom bovendien, als het zijn moet.’
‘O neen, mevrouw! 't Is niets, er is geen haast bij,’ antwoordde zij met een mislukte poging tot een glimlach, en intusschen klonk het haar onophoudelijk in de ooren:
‘Ons doodvonnis, ons doodvonnis’
Eindelijk, toen het maal afgeloopen en de dames in druk gesprek over de laatste modes en de laatste schandaaltjes in het kleine salon gingen, was Reyna vrij naar haar kamer te gaan met den noodlottigen brief.
Daar gekomen, ontbrak haar in de eerste oogenblikken de moed dien te openen; hij lag op haar schoot, zij staarde op de haar zoo welbekende, met bevende hand geschreven letters. Eindelijk nam zij een kloek besluit, zij sloeg de oogen omhoog en fluisterde:
‘Uw wil, Heer, Uw wil, niets dan Uw wil!’
Het laatste woord klonk als een snik zoo zacht, en toen las zij:
‘Mijn bruid!’
‘Ik dank u, dat ge uw hand vrij hebt bewaard, al kondet gij het uw hart niet doen.
Ja, ik weet dat gij mijn handelwijze egoïstisch, wreed misschien zult noemen, maar ik kan niet anders.
Mijn liefde tot u is nog grooter dan voorheen, de zucht om uw stem te hooren, uw gelaat te zien dreef mij naar Europa, en nu ik weet dat gij vrij zijt, ontbreekt mij de kracht, afstand te doen van de rechten, die ik nog op u bezit en die gij zelf erkent.
Ik kan u niet ontslaan van uw woord. Ik vertrouw u genoeg om te weten, dat uw plichtsgevoel zal zegevieren over de stem
| |
| |
van uw hart; meer kan ik niet verlangen, ik houd u dus aan uw woord; weldra zal ik in persoon voor u staan.
Één verzekering ben ik nog verplicht u te geven. Ik ben diep ongelukkig en arm, maar niet slechter dan ik was bij mijn verdwijning. Ik kan u voor God verklaren, dat ik zedelijk hooger sta, dan toen ik u uit New-York schreef.
Mijn zonde heb ik, zooveel ik kon, geboet; er is niets wat mij belet met opgeheven hoofd terug te keeren in de maatschappij en mijn plaats als uw echtgenoot in te nemen.
Ik betreur het, dat mijn grootvader geen getuige meer kan zijn van mijn geluk.
Ik omhels u in gedachten, in afwachting dat ik het werkelijk mag doen, naar welk oogenblik met alle krachten zijner ziel verzucht
Uw Alphonse.’
Reyna slaakte geen gil, zelfs geen zucht; zij las den brief niet eens over, zij vouwde hem toe en ging naar haar schrijftafel, nam pen en papier en schreef met haar vingers, waarvan zij het trillen nauwelijks bedaren kon:
‘Julius!
Ons vonnis is geveld; de heerljke droom is geëindigd, voorgoed.
Vergeef mij, mijn vriend - zoo mag ik u immers nog noemen, - mijn goede, mijn beste, mijn liefste vriend, dat ik dit leed over u heb gebracht!
O, had ik toen maar kunnen zwijgen, dien onvergetelijken morgen, toen ook uw geheim u ontsnapte. Dat oogenblik kost ons veel.
Dat gij lijdt door mij, is het zwaarste wat mij drukt, o Julius! ik, die mijn leven zou kunnen geven om u een uur van verdriet te besparen!
Ach! doe uw best mij te vergeten; tracht gelukkig te worden, en als gij het zijt, schrijf 't mij dan, 't zal mijn taak zooveel lichter maken.
Ik smacht er naar u nog te zien, maar 't is beter dat wij elkander niet meer ontmoeten; gij hebt het zelf gezegd, wij moeten alle sentimentaliteit vermijden; ik heb mijn kracht zoo noodig, en gij, ondanks uw groote sterkte, misschien nog meer!
Vaarwel! Vaarwel!
R.’
De laatste letters waren niet anders dan schier onleesbare strepen. Zij streek met de hand over haar gloeiende oogen; toen deed zij beide brieven in een enveloppe en ging er mede naar buiten. Doelloos liep zij voort, totdat zij dicht bij de stallen kwam; zij zocht een vertrouwd persoon om hem den brief voor Julius mee te geven.
| |
| |
Daar kwam zij Bosch tegen, die een geit aan een touw voortleidde. Hoe vervuld Reyna ook was met haar eigen leed, viel het haar op dat de arme werkman nog veel meer voorovergegebogen liep dan vroeger; zijn borst was ingezonken, zijn gelaat bijna aschgrauw.
‘Hoe gaat het, Bosch?’ vroeg zij deelnemend. ‘Kom je geregeld je soep halen? Ik ben de laatste dagen niet in de keuken geweest en weet het dus niet.’
Hij antwoordde niet en zag haar van ter zijde, zonder dat zij het opmerkte, in haar bleek, van smart verwrongen gelaat, een smart, te groot om zich in tranen of zuchten te uiten, en tevens vol onderwerping en berusting.
‘Ik heb niets te klagen, ik ben wel!’ stotterde hij.
‘Nu, wil je dan zoo goed zijn en dezen brief brengen aan mijnheer Verheide?’
‘Uw dienaar.’
Hij nam den brief aan, lichtte zijn pet op, bracht de geit terug naar het hok en deed de boodschap.
Reyna keerde intusschen naar huis terug om haar gasten gezelschap te houden.
|
|