| |
Hoofdstuk XXX.
Het sterke gestel van Julius behield de overwinning; de koorts werd gedwongen weg te vluchten, maar nu lag het lichaam, uitgeput van den strijd, ter neer; zijn beterschap duurde lang, want zijn krachten kwamen slechts zeer langzaam, schier onmerkbaar terug. Met het bewustzijn kwam ook de herinnering aan alles, wat in de laatste maanden zijn geest had beziggehouden, weder. In de gedwongen werkeloosheid, waarin hij verkeerde, kostte het hem groote moeite zijn gewone zelfbeheersching terug te krijgen. Het was zelfs of hij met een aan koppigheid grenzenden eigenzin alle banden met het verledene wilde losrukken; hij wilde Reyna noch zien, noch spreken. Als zij hem kwam bezoeken, wendde hij zijn gelaat af en dreef haar hierdoor dikwijls bijna tot wanhoop.
‘Wat wilt ge dan dat ik doe?’ vroeg zij zielsbedroefd.
| |
| |
‘Dat wij elkander niet meer kennen!’
Zij moest toegeven en staakte haar ziekenbezoeken. De dokter raadde hem verandering van klimaat aan. Eerst wilde hij er niets van weten.
‘Wat moeten al die andere zieken doen, die geen geld hebben om zich zoo'n weelde te veroorloven?’
‘Hun lichamen waren ziek,’ was het antwoord, ‘en zoodra de ziekte geweken is, vordert hun herstel zonder schokken; maar uw geest is onrustig, en om dien tot kalmte te brengen is het noodzakelfikj dat u op reis gaat.’
Zuodra hij dus uenigszins tot krachten was gekomen, verliet hij Heidedaal en bracht eenige weken in Brussel en Parijs door, Zijn gezondheid herstelde daar inderdaad, ninar hij kon het ver van Reyna niet lang uithouden, en zoodra hij cenigszius kon, keerde hij naar huis terug; maar voor haar had hij geen vriendelpkeu welkomstgroet over.
De ziekte was gelukkig geweken en het leven ging in Heidednal als gewoonlijk voort, Bosch was weer met zijn gewonen veldarbeid bezig. Julius zag hem eens bezig met karnen en bleef staan om hem toe te spreken.
‘Ik ben goed vooruitgegaan, vind je niet, Bosch?11 vroeg hij lachend.
‘Ja mijnheer, u ziet er ilink uit.’
't Viel hem weer op dat de man zuiver Hollandsch sprak, zonder eenig dialect
‘Maar ik ben hard ziek geweest, en dat ik beter ben, heb ik naast God aan jou te danken. Zeg me of ik je met iets plezier kan doen?’
Hij schudde het hoofd.
‘Voorloopig met niets, mijnheer, later misschien....’
‘Nu, je hoeft het mij maar te zeggen!’
En hij drukte hem een paar gouden tientjes in de hand.
Het wasbleeke, bijna aschgrauwe gelaat kreeg plotseling een gloeiende tint. Even zag hij de goudstukken aan, die als vurige kolen op zijn hand brandden; toen stak hij ze eenvoudig weg en zeide zacht:
‘Ik dank u, mijnheer!’
‘Ik moet je nog wat vragen, Bosch,’ ging Julius een weinig verlegen voort. ‘Toen ik de koorts had, heb ik hevig geijld, niet waar?’
‘Ja, dat gaat nogal, mijnheer!’
‘Heb ik toen veel dwaasheden gezegd?’
‘Dat weet ik niet meer, dat heb ik vergeten.’
‘Nu, ik vertrouw je en begrijp, dat je er geen misbruik van zult maken.’
Eenige dagen later zat Reyna in de huiskamer te werken, het was in de maand Februari.
Vol vreugde zag zij naar den scheurkalender, waarop men reeds
| |
| |
zien kon hoe het aantal dagen verminderde. Nog vijf maanden en dan was er een einde aan alle zelfbeheersching, aan alle zelfkwelling; hun toestand werd hoe langer hoe onhoudbaarder. Na Julius' terugkomst had hij haar nog geen enkelen keer bezocht; zij wist, dat zij haar verdriet en zorg gedurende zijn ziekte niet had kunnen verbergen, en dat de boeren en boerinnen er onder elkander over spraken, hoe de juffer meneer Verheide toch wel graag mocht lijden; maar hij dacht niet aan haar, - nu hij zelf rijk was zou hij geen vrouw kiezen met witte haren.
Wat de menschen spraken, liet Reyna onverschillig. Zij had er geen spijt van dat zij had volgehouden tot nu toe, te doen wat zij haar plicht achtte; maar dit nam niet weg dat het haar zwaar viel zichzelf trouw te blijven, vooral omdat Julius het haar nog moeilijker maakte.
Dien middag zat zij ingespannen te werken; geen oogenblik zat zij leeg, want dan voelde zij onweerstaanbare bekoring om zich aan haar gedachten over te geven; en dat wilde zij niet; hij bleef zoo sterk zelfs toen hij ziek was, - zij wilde niet minder wezen dan hij.
Er werden een paar brieven gebracht; een was van Hélene. Zij las dien het eerst.
Als gewoonlijk vloeide de brief over van klachten en verzuchtingen; een paar maanden geleden was zij moeder geworden van een meisje, een zwak schepsel, heel anders dan de lieve Anton. Constant had gewenscht, dat zij het zelf zou voeden, maar dat kon zij niet, zij was zoo zwak en zoo slapjes, dat wist Reyna wel, en nu nam Constant het haar kwalijk, alsof zij er iets aan doen kon. O, hoe heel anders was die beste Winalda voor haar en haar familie geweest! Papa had zijn pensioen moeten nemen en woonde nu met vrouw en kinderen op een Geldersch dorpje; de meisjes moesten voor ‘Tesselschade’ werken.
Nu Constant al haar geld in handen had, weigerde hij iets af te zonderen voor papa en mama. Natuurlijk namen deze het haar erg kwalijk, alsof zij er iets aan doen kon! De huiselijke vrede toch ging bij haar hoven alles. Constant had zijn ontslag genomen uit den zeedienst en solliciteerde voor burgemeester; het was dom van haar geweest allen goeden rand af te slaan en niet met huwelijksvoorwaarden te trouwen. Nu verweet Constant haar bovendien, dat zij lang zoo rijk niet was geweest als hij gedacht had. Ja, zij was weer teleurgesteld, haar heele leven scheen ééne teleurstelling.
Met een glimlach legde Reyna den brief neer. Onwillekeurig vergeleek zij het laffe geklaag van Hélene met het leed van haar en van Julius, het leed, dat zij zichzelf en hem, dien zij liefhad, op de schouders had gelegd, en dat zij beiden zoo moedig verdroegen, zonder dat de buitenwereld er iets van te hooren kreeg, en zij vond Hélene's kommer daar zoo klein, zoo erbarmelijk klein bij.
| |
| |
‘Mag ik bij je komen om je mijn kleinen Puck te laten zien?’ stond er onder. ‘Ik verlang zoo je te spreken, beste Reynie, en Constant kan mij missen, hij heeft zijn vrienden.’
Nu nam Reyna den anderen brief op. Plotseling stond haar hart stil, haar lichaam beefde; de brief droeg het postmerk Rotterdam en het schrift was van Alphonse.
Een oogenblik bleef zij onbeweeglijk zitten, alles duizelde voor haar oogen, maar toen verzamelde zij al haar krachten en opende de enveloppe; zij las:
‘Reyna!’
‘Hier ben ik! Vijf jaar geleden hebt ge mij niet geantwoord op mijn brief. Is hij u misschien niet ter hand gekomen?
Ik kom u vragen, of ge uw belofte nog steeds hebt gehouden, of ge mijn bruid zijt.
Meer dan ooit heb ik u noodig; indien eenmaal uw verklaring geen leugen was, houd dan uw woord!
Alphonse.
Schrijf mij poste restante, Rotterdam.’
Zij zag naar de letters alsof zij een vreemd, haar geheel onbekend cijferschrift behelsden; zij zuchtte diep, zag naar haar ring en stond toen op; heide handen drukte zij op haar hart.
‘t Is dan toch gekomen! het onwaarschijnlijke, het onmogelijke,’ mompelde zij, ‘en wat nu?’
Zij huiverde en zag zoekend rond.
‘Maar wat ik toen kon, dat kan ik nu niet meer!’ dacht zij; ‘ik heb hèm niet lief, maar een ander.’
‘En vroeger?’
‘Vroeger, toen meende ik, dat ik het kon. Hij heeft mij verlaten, bedrogen, en nu komt hij terug na zoovele jaren om zijn rechten te doen gelden! Hij heeft geen rechten meer, ik antwoord hem niet!’
Nu voelde zij een vreemd, zonderling gevoel bij haar opkomen, iets, wat nog nooit te voren plaats had gevonden in haar ziel. Was dat haat? Haatte zij Alphonse, Alphonse, die haar hulp, haar bijstand vroeg en daardoor kwam staan tusschen haar en haar geluk?
En het bruiste heftig in haar ziel:
‘Waarom komt hij terug? Waarom is hij niet gestorven? Waarom grijpt hij weer in mijn leven, hij, die er niets dan ongeluk, smart en verdriet in heeft gebracht?’
Zij voelde zich bitter verongelijkt, onbillijk, onrechtvaardig behandeld; zij zag naar haar vingers, en alweder voelde zij behoefte den ring af te schuiven en weg te slingeren.
‘O Julius! mijn Julius, zou dat alles vergeefs zijn? Moet ik gehoorzamen aan zijn roep? Dat kan niemand van mij verlangen, niemand!’
| |
| |
Zij ging heftig op en neer - het werd haar hier binnen te benauwd; buiten scheen de zon vroolijk en opgewekt, de naderende lente aankondigend. Zij deed haar mantel om en zette haar hoed op; zij moest naar buiten, in de vrije lucht zou zij haar gedachten verzamelen, daar moest zij het eens worden met zichzelf; haar wangen gloeiden, haar hoofd scheen te barsten door de gedachten, die er in voelden, en in haar hand hield zij nog steeds den noodlottigen brief.
Zij wandelde zonder doel de heide in. Juist bij het uitgaan van den tuin zag zij Bosch aan het onkruid wieden; hij groette haar. Gedachteloos beantwoordde zij zijn groet, anders bleef zij gewoonlijk staan om met hem een woordje te spreken; nu scheen zij hem nauwelijks op te merken, zij snelde steeds voort.
‘Niemand kan het van mij verlangen. niemand,’ herhaalde zij onophoudelijk en ondertusschen stormden haar gevoelens hevig; haar ziel kwam in opstand tegen het onverwachte, onvermijdelijke noodlot, dat over haar gekomen was.
‘Ik ben 't aan niemand verschuldigd, neen, aan niemand!’ herhaalde zij telkens. Maar daar kwam een antwoord, eerst zacht, toen harder en eindelijk zoo luid, dat zij het niet meer kon doen zwijgen, en dit antwoord was:
‘En aan uzelf dan!’
Zij had zelf alles over zich gebracht; zelf had zij nu vijf jaar geleden Alphonse haar jawoord gegeven, zelf had zij beloofd hem te nemen, zooals hij was, geduldig en toegevend te zijn voor zijn gebreken, voor zijn eigenaardig karakter; hier had zij gestaan om afscheid van hem te nemen, toen was zij bereid geweest zijn vrouw te worden en alle plichten op zich te nemen, die deze belofte in zich bevatte.
En nu was hij ongelukkig geworden, hij had haar om hulp gevraagd; door haar vaders schuld had zij hem niet kunnen helpen; de verantwoordelijkheid van haar vaders fout kwam op haar neer, en waarom stond zij nu te weifelen, waarom haatte en verwenschte zij dien brief?
Omdat haar eigen geluk, haar eigen liefde er mee gemoeid waren, omdat zij nu een ander levenslot had gekozen, meer in overeenstemming met haar wenschen, om niets anders.
Jarenlang had zij de bruid willen blijven van Alphonse; zelfs toen Julius haar zijn liefde bekende, aarzelde zij hem haar woord te geven, en wanneer zij nu weigerde haar belofte aan Alphonse te vervullen, wat was dan die zoogenaamde trouw geweest? Een erbarmelijke leugen tegenover zichzelf, tegenover Alphonse, tegenover Julius?
Zij was zoo hardnekkig trouw gebleven aan den termijn van vijf jaar, alleen omdat zij zeker meende dat Alphonse nooit zou terugkeeren, omdat zij haar geweten wilde geruststellen, en nu hij waarlijk vóór haar stond, nu hij haar herinnerde aan haar belofte, zou zij zich terugtrekken? Zij droeg nog steeds zijn
| |
| |
ring, zooveel had zij zelf geleden, zooveel een ander doen lijden, alleen om haar woord trouw te kunnen blijven, en nu het er op aankwam, het te vervullen, zou zij eindigen met uitvluchten te zoeken om het niet te houden? Neen, dat was harer onwaardig!
Daar zag zij in de verte iemand naderen; aan gang en gestalte herkende zij Julius; hij kwam zeker van de stad terug. Snel ging zij hem tegemoet.
‘Julius,’ zeide zij, naderbij gekomen, ‘dezen brief ontving ik vanmiddag; lees dien en zeg wat mij te doen staat.’
Hij nam het in haar hand verkreukelde en verfrommelde stuk papier en las; zijn voorhoofd trok zich somber samen, zijn mondhoeken bewogen zich pijnlijk en zijn stem klonk dof en bevend, toen hij antwoordde:
‘Dat weet u zelf het best!’
‘Mijn plicht is heen te gaan en hem te gehoorzamen, vindt je niet?’
Het kwam haar hortend, angstig over de lippen. Zij zag hem smeekend aan, op tegenspraak hopend.
‘Ja, dat is uw plicht!’ zeide hij, ‘daarvoor hebt ge vrij willen blijven, - nog zijt ge vrij!’
‘O Julius! en onze droom, onze schoone droom!’
‘Die blijft een droom!’
Bittere smart verwrong hare trekken.
‘Dus je denkt ook dat ik niet anders kan?’
‘U hebt het zelf gewild; nu moet u de gevolgen van uwe handelwijze dragen tot in de uiterste consequentie.’
‘Maar ik zal hem alles schrijven, ik zal hem bekennen dat ik hem nooit heb bemind, dat hij me schandelijk verlaten heeft en dat ik nu een ander lief heb met een liefde, zoo groot als hij nooit vermocht in mij op te wekken.’
‘Dat kan u schrijven, maar als hij weigert u uw woord terug te geven, dan is u verplicht het te houden.’
‘En wie weet hoe hij veranderd is, hoe hij....’
Julius zweeg.
‘Is dat de eenige weg?’ vroeg zij radeloos.
‘Weet u een andere?’ U waart vrij uw verloving te breken onmiddellijk na zijn verdwijning en zelfs later ook, zoodra u het wenschtet; u heeft het niet gewild. Nu is hij teruggekomen, hij herinnert u aan uw verplichtingen tegenover hem. U kunt hem nu niet schrijven: ‘Ik beschouw u niet meer als mijn bruidegom, door uw heengaan zijn alle banden verbroken.’ U zelf hebt de verhouding zoo gemaakt, en niet hij!’
‘Ik achtte het mijn plicht,’ fluisterde zij.
‘En nu niet meer, nu die plicht zwaarder dan ooit is geworden? Zoolang u hoop hadt, dat u niet geroepen zoudt worden hem te vervullen, beroemdet u zich op dien plicht, en nu hij in vollen ernst en vollen omvang vóór u staat, nu wilt u er u aan onttrekken. Dat zou laf wezen!’
| |
| |
‘Dan moeten we scheiden, Julius!’ sprak zij, hem diep bedroefd in de oogen ziende.
‘Ja,’ antwoordde hij koel, ‘hier scheiden zich ook juist onze wegen. Vaarwel!’
‘En op deze wijze?’ vroeg zij wanhopend.
‘Hoe anders? U zijt nu niet meer denkbeeldig de bruid van een ander, maar in werkelijkheid. Ik heb geen rechten op u, daar u ze mij niet wildet geven toen het nog tijd was. Laten wij alles vermijden wat naar sentimentaliteit zweemt. De weg ligt duidelijk voor ons beiden afgebakend; zoodra u het met Alphonse eens zijt, zal ik hem zijn erfdeel teruggeven en ik zal niet meer voor mijzelf behouden dan voldoende is om mij in te schepen naar Australië. God zij met u, juffrouw Winalda!’
‘Julius!’ riep zij, met gevouwen handen, op een toon waarin zij haar geheele ziel legde. Hij antwoordde niet meer en verwijderde zich met haastige stappen.
De duisternis viel in. Maar wat was de duisternis, die over de aarde nederdaalde, bij die welke zijn ziel nu vervulde! Hij had het kunnen uitschreien van smart, hij had er behoefte aan zich op den grond te werpen en zijn leed uit te schreeuwen, maar hij weerhield zich. Met krampachtig gesloten vuisten, de nagels in het vleesch gedrukt en diep gebogen hoofd, ging hij voort, zoo snel hij kon.
Alles vergeefs! die jaren van opoffering, die maanden van zelfbeheersching, al die liefde zoo rein en teeder bewaard, alles verloren, alles moest hij nu van zich werpen ter elfder ure. En ten koste van wien? Van een zwakkeling, een lafaard, die niet waard was zijn schoenen te ontbinden, die zijn Reyna, zijn schoone, zijn lieve, zijn trotsche Reyna ongelukkig zou maken. Zij, zoo edel, zoo goed, zij moest gestraft worden voor haar deugd, voor haar al te hooge, overdreven opvatting van plicht. Was dat billijk? Bestond er een rechtvaardige God, die zulk een onbillijkheid kon dulden?
Hij bereikte zijn woning. Een boer kwam hem vragen of hij de pacht eerst tegen het volgende kwartaal mocht betalen.
‘'t Is goed,’ zeide hij, nauwelijks wetende wat de ander vroeg; hij stiet zijn deur open en trad binnen in het halfdonker vertrek. Hier wierp hij zich op de bank neer en kermde, als leed hij zware, lichamelijke pijn.
O, was dat de moeite waard geweest, zich zooveel jaren in te toomen, zijn hartstochten dagelijks te beheerschen. Wat won hij er mee? Niets; de andere, die aan zijn lusten den vrijen teugel had gelaten, ging strijken met den prijs en hij was overwonnen, beroofd. Hoe dwaas ook van hem, Reyna nog te raden haar plan te volvoeren; het had hem misschien maar een woord gekost en zij zou Alphonse hebben afgewezen. Ja, maar dan! dan zou zij in zijn oogen niet meer wezen, wat zij steeds was geweest, het ideaal van alles wat goed, grootsch en edel op aarde was.
| |
| |
‘Juist dat maakte hem ongelukkig; hij had zich een atmosfeer geschapen, te rein, te zuiver voor zijn krachtige longen, hij voelde er zich niet in thuis; weer had hij behoefte aan de grove genietingen van hem en zijns gelijken. Hij stond op en maakte zijn kleederen los, die hem benauwden en dreigden te verstikken. Als een opgesloten leeuw ging hij haastig de kleine ruimte op en neer, hijgend naar lucht.
‘Al die edele gevoelens, wat helpen zij mij?’ vroeg hij spottend; ik heb ze mij aangewend om haar nader te komen, en nu is zij toch voor mij verloren. O God! ik, die de weken nog telde, welke ons scheidden van den bepaalden tijd, ik, die wakend en droomend aan niets anders kon denken dan aan haar! O, waarom ben ik niet gestorven toen ik ziek was! Nu kan ik toch niet meer leven zonder haar!’
Hij stampte als razend met de voeten, hij sloeg zich met de vuisten op het hoofd.
‘Geen hoop meer, geen hoop! Nu niet, morgen niet, in Juli niet! Heengaan, haar nooit meer zien, haar ongelukkig weten! Ik moet het dragen, ik moet mijn leed torschen of ik wil of niet, ik moet het overal met mij meesleepen; dan moet ik er ook kracht toe hebben, onverschillig waar ik ze vind.’
Hij maakte zijn kast open; daar stond nog een flesch cognac. Toen hij herstellende was, moest hij dagelijks een lepel daarvan innemen met melk of eieren. Er was uit deze flesch nauwelijks een glaasje gedronken, hij had ze weggeborgen en al dien tijd er niet meer aan gedacht. Nu ontwaakte plotseling die herinnering en met die herinnering een hevige begeerte. Alle onderdrukte hartstocht van jarenlang baande zich met geweld een weg naar buiten. Hij nam de flesch met koorstachtige haast, ontkurkte ze en snoof met welgevallen de sterke lucht op; hij voelde het prikkelende vocht reeds over zijn tong in zijn keel glijden, naar zijn hoofd stijgen en hem bedwelmen, vergetelheid aanbrengend en kracht.
‘Ik ben niet beter den anderen, al weet ik ook goeden raad te geven,’ zeide hij smalend, ‘ik zal drinken, dat geeft mij moed of tenminste opwinding! Mij dorst!’
Hij nam de flesch en zette haar aan de lippen. Reeds rolde een droppel hem over de tong, maar plotseling kwam hij tot bezinning; met kracht slingerde hij de flesch van zich, zoodat zij rinkelend in duizend stukken in een hoek der kamer viel en al het vocht over den vloer stroomde.
‘Lafaard!’ mompelde hij, ‘wat wou ik doen? Zij is zoo moedig, zoo edel, en ik zou me gedragen als een zwakkeling; morgen zouden ze mij hier vinden in zoo'n ellendigen toestand, en dan moest ik weer gaan drinken om het te vergeten, dag aan dag. En ik wil van haar het hoogste eischen, alleen omdat zij mijn achting waardig zeu blijven. Mijn achting! wat beteekent die nu nog?’
| |
| |
Hij stak het licht op, bracht zijn kleederen in orde, ging naar de deur en riep, met zijn handen een koker voor de lippen makend:
‘Vrouw Selders! kom eens hier! ik heb een ongeluk gehad.’
De vrouw kwam, haar boezelaar voorbindend.
‘Neem een dweil of hoe noem je zoo'n ding en ruim dat boeltje daar op in dien hoek, ik heb die flesch laten vallen.’
‘'t Is zonde,’ zeide de vrouw, ‘van het lekkere goedje. Hé, hoe komt die flesch nu daar, juist in den tegenovergestelden hoek van de kast?’
Julius was echter naar buiten gegaan; hij liep in den blinde voort, hoewel de nacht reeds over het landschep viel.
|
|