Verdwenen
(1902)– Melati van Java– Auteursrecht onbekend
[pagina 229]
| |
dokter naar zijn toestand en vernam dat hij een verwaarloosd borstlijden had; het was een ziekte, die geen dadelijk gevaar opleverde maar groote zorg vereischte. ‘Hij is er echter geheel onvoorschillig voor,’ zeide de dokter: ‘het is noodig dat hij opgewekt wordt, en daartoe is in dat hok, waar hij zegt te wonen, geen gelegenheid.’ Toen de arbeider den volgenden dag aan de keuken kwam, stond Reyna, met een groot schort voor, juist de soep te koken. ‘Kom maar binnen, Bosch,’ sprak zij, ‘ga daar bij het vuur zitten.’ Hoewel het buiten warm was en hier zelfs gloeiend heet, klappertandde hij nog. ‘Weet ge wat de dokter gezegd heeft?’ vroeg zij. ‘Je moet zorg hebben voor je ziekte, en dat kan alleen wanneer je er in toestemt ergens in den kost te gaan. Vrouw Brenner is een goed, hartelijk mensch; ik weet dat zij een kamer open heeft. Wil je dat ik niet haar spreken zal of zij je kan opnemen?’ Hij weifelde en antwoordde niet dadelijk. ‘Om het kostgeld behoeft ge je niet moe te maken, dat komt terecht,’ ging zij voort. ‘Dat is het niet,’ sprak hij langzaam, ‘dat is het niet, maar ik ben gaarne vrij, ik heb mijn kamertje lief, en ben er goed, zeer goed zelfs. Ik zal alles doen wat u goedvindt en wat de dokter zegt, maar och! laat mij daar blijven.’ Het was Reyna's vaste gewoonte nooit op de een of andere wijze te drukken op de vrijheid harer onderhoorigen; zij wilde door geen weldaden hen belemmeren in hun wil. Zij wist dat Julius vooral niets zoozeer haatte dan de dankbaarheid te gebruiken als een dwangmiddel. ‘Ondankbaarheid vind ik zoo afschuwelijk,’ zeide hij, ‘dat het slecht is menschen te dwingen het werkelijk of schijnbaar te zijn.’ ‘Zooals je wilt,’ sprak zij dus, ‘geef mij uw keteltje. Hier, laat het drankje in de apotheek klaarmaken en als de dokter Maandag komt, dan moet ge hem weer spreken.’ ‘Is er dan zooveel gelegen aan mijn leven?’ vroeg hij op droevigen toon. ‘Ieder leven is kostbaar,’ antwoordde Reyna. Zij gaf hem het gevulde keteltje terug, reikte hem een tros druiven aan en ging met haar werk voort, terwijl hij zich dankend verwijderde. ‘Hij eet die soep toch niet, juffrouw!’ zeide de meid. ‘Niet? Hoe weet je dat?’ Gerrit heeft gezien hoe hij ze gisteren bracht aan het oude Jaantje, die in dat kleine krotje op de hei woont, en ik weet ook dat hij aan dat zieke kind van Teunis gisteren een fleschje wijn heeft gegeven.’ ‘Nu, hij moet weten wat hij er mee doet,’ zeide Reyna, ‘de | |
[pagina 230]
| |
soep gaf ik hem; hij is dus vrij er mee te handelen naar goedvinden.’ De volgende dagen liet zij het aan de meiden over hem soep te geven, daar zij andere bezigheden had. Op een avond dat zij onder de veranda zat, kwam de keukenmeid binnen met een versleten boekje in de hand. ‘Kijk eens, juffrouw,’ zeide zij lachend, ‘wat Gerrit gevonden heeft op de kamer van Bosch. Het lijkt wel fransch.’ Reyna stak haar hand niet uit, maar wierp een blik op het boek, dat Mietje in de hand hield, en verborg haar verbazing. Het was ‘de Navolging van Christus’ in het latijn. ‘Heeft Gerrit dat weggehaald?’ vroeg zij ontevreden; ‘dat vind ik zeer verkeerd. Wat gaat het hem aan, wat een ander leest? Breng het dadelijk terug en zeg aan Gerrit dat ik verlang, dat hij het op de plaats legt waar hij 't gevonden heeft.’ Zij kon het echter niet laten om den eersten keer dat zij Julius sprak hem te vragen: ‘Hebt ge dien Bosch wel eens opgemerkt?’ ‘Ja, waarom dan?’ ‘Gelooft u niet, dat het iemand is van een geheel anderen stand en ontwikkeling dan hij wel lijkt?’ ‘Daar heb ik nog niet aan gedacht.’ ‘Hij leest Thomas à Kempis in het oorspronkelijke.’ ‘Misschien is 't een boerenjongen, die voor geestelijke heeft gestudeerd, een verloopen seminarist of zoo iets.’ ‘O ja, dat is mogolijk,’ zeide Reyna, ‘hij ziet er ellendig uit.’ ‘Ja, en alsof die ellende door eigen schuld over hem gekomen is. Zij zweeg een oogenblik. Toen sprak Reyna: ‘Ik heb een brief van Hélene gehad!’ ‘Zoo, hoe gaat het haar?’ Zij treurt om haar besten Winalda en geen dag gaat er om of zij schreit om haar lieven Anton.’ ‘Prettig voor Constant.’ ‘Zij vraagt mij te logeeren.’ Julius zeide niets. ‘En Corrie,’ ging Reyna langzaam voort en zag hem nauwlettend aan, elken trek van zijn gelaat te bestudeerend, ‘Corrie vertrekt naar de Transvaal.’ Zijn oogen lachten even. ‘Goede reis!’ ‘Zij gaat met een vriendin mee, en hoopt daar vergetelheid te vinden voor haar verdriet en een levensdoel.’ ‘Ik dank u voer de mededeeling!’ zeide Julius opstaande en ging heen. Zoo was hun verhouding nu altijd, maar Reyna begon reeds de maanden af te tellen, in afwachting dat zij het de weken zou kunnen doen. De herfst naderde en daarmede kwamen weder de eindelooze, | |
[pagina 231]
| |
lange avonden, die zwaar op Reyna drukten en haar deden verlangen naar eenig gezelschap; duizendmaal was zij op het punt Julius te laten roepen en den termijn te verkorten; maar zij hield vol en bleef sterk. Hij werd echter prikkelbaar, kortaf; zij zag dat hij boos was en haar verweet hem zonder reden te plagen. Hij had alle moeite den eerbied tegenover haar te bewaren en niet scherp en bitter in zijn korte antwoorden tegen haar te zijn. Het najaar was ruw, en nattig koud; de gevolgen bleven niet weg, een kwaadaardige koorts brak in Heidedaal uit. Reyna nam onmiddellijk haar maatregelen; zij het eenige gebouwen inrichten tot hospitaal, scheidde de besmettelijke zieken van de gezonden, stelden verpleegsters aan en gaf zelf het voorbeeld van waken en ziekenoppassen. Bij zulke gelegenheden toonde zij zich in volle kracht; haar energie en onvermoeide werkzaamheid, gepaard met haar sterke gezondheid en haar tact om met zieken om te gaan, maakte haar tot een hoogst geschikte gasthuis-overste. De zieken wilden het liefst door haar geholpen worden, zij had moeite overal tegelijk te zijn; zij vreesde voor geen besmetting en stak zelf de handen uit, waar het noodig was. Verheide liet haar begaan, zonder een enkel woord te spreken; hij ook kwam dikwijls in de ziekenzalen, sprak deze en gene een bemoedigend woord toe, maar bood zich niet aan haar te helpen. Op een morgen dat hij Reyna spreken moest, bleef hij even met haar aan de deur staan; zij had een eenvoudig katoenen kleed aan met een hoogen boezelaar vóór. Hoewel hij gedaan had, draalde hij nog. ‘Ik hoop,’ zeide hij eindelijk alsof het hem moeite kostte het te zeggen, ‘dat u zich niet noodeloos in gevaar zal begeven.’ ‘Wat bedoelt u met noodeloos?’ vroeg zij; ‘ik vind dat mijn tegenwoordigheid hier noodig is en ik help gaarne mee, dus is er van noodeloos geen sprake!’ ‘Maar ik zie niet in, waarom u hier den geheelen dag in deze bedompte ruimte behoeft te blijven.’ ‘Ik vrees de besmetting niet. Wij zijn allen in Gods hand; wanneer dokters en oppassters haar niet vreezen omdat er geld bij te verdienen valt, waarom zou ik dan bang zijn waar het een liefdewerk geldt?’ ‘Ge vergeet, dat er een ander is, wien u rekenschap verschuldigd zijt van uw leven en uw gezondheid.’ Haar ziel trilde van geluk, haar oogen schitterden. ‘Julius,’ zeide zij, ‘zeg een woord! Als je het mij verbiedt, dan zal ik hier niet meer dan vluchtig komen.’ ‘Ik heb het recht nog niet u te verbieden,’ antwoordde hij barsch, ‘en ik spreek ook niet van mij, maar van hem, wiens ring u draagt, die alleen heeft het recht u verantwoording te vragen van uw daden.’ | |
[pagina 232]
| |
Zij keerde zich om zonder een woord te zeggen, want zij voelde, dat de tranen haar in de oogen schoten, en zij wilde hem deze tot geen prijs vertoonen; zij wischte ze snel weg en ging met haar liefdewerk voort. ‘O God! we hebben elkander zoo lief en toch doen we niets dan elkanner kwellen,’ zuchtte zij; maar toen zij al de pijn en ellende om zich heen zag, vergat zij haar kleine zorgen en verdrietelijkheden, en trachtte zooveel zij kon het lijden der zieken te lenigen. ‘Juffrouw,’ zeide een vrouw, die haar zieken man bezocht, ‘daar is Bosch, die u gaarne spreken wilde.’ Reyna maakte datgene af, waaraan zij bezig was, en ging toon naar de plaats, waar Bosch haar wachtte. ‘Wat is er van je dienst?’ vroeg zij. ‘Juffrouw Winalda,’ zeide hij zonder de oogen op te slaan, ‘kan u mij niet gebruiken bij de verpleging der zieken?’ ‘U gebruiken?’ Zij zag naar zijn magere, gebogen gestalte. ‘Maar Bosch, ge zijt zelf ziek en hebt verpleging noodig.’ ‘O neen, juffrouw! Ik ben tegenwoordig veel beter, ik hoest bijna niet meer en ik heb niets te doen. Geloof me! ik heb meer zieken verpleegd, ik ben vroeger knecht in een gasthuis geweest.’ ‘Nu, ik wil 't u wel toestaan; daar is juist Smiers ziek, wilt ge u met hem belasten?’ ‘Heel gaarne, juffrouw!’ Zij drukte de verpleegsters op het hart, een oogje open te houden op den nieuwen ziekenoppasser, en besloot zelf nu en dan eens toe te zien; maar hij deed het werk zoo vlug, zoo handig en vooral zoo liefdevol, dat er niets op aan te merken viel. Op zekeren morgen kwam Reyna in de ziekenzaal; het ging goed met de zieken. In het begin der epidemie waren twee gestorven, maar sedert zij haar maatregelen genomen had, scheen de ziekte in hevigheid af te nemen. Zij stond met Bosch te praten, toen deze eensklaps zeide: ‘Weet de juffrouw, dat mijnheer Verheide ook ziek is geworden?’ Reyna verbleekte; zij beefde over haar geheele lichaam en had al haar geestkracht noodig om niet in elkaar te zakken. Even sloot zij de oogen om haar gedachten te verzamelen en zag dus niet hoe een zonderlinge blik van Bosch haar omgaf. ‘Goddank! dat niemand dan hij mijn ontroering ziet,’ dacht zij en vroeg toen, haar stem zoo vast mogelijk latende klinken: ‘Hoe weet je dat.... en sedert wanneer... is 't erg?’ Van morgen kwam het jongentje van vrouw Selders vragen of de dokter er al geweest was, en of hij dan even bij mijnheer Verheide wilde aankomen, daar hij den geheelen nacht onwel is geweest.’ Reyna ging verder, maar 't was of zij in een droom voortliep. | |
[pagina 233]
| |
Zij zag of hoorde niets meer; onophoudelijk klonk het haar in de ooren: ‘Julius is ziek, en ik, die al deze vreemden oppas, ik mag hem niet bezoeken, ik mag hem niet verplegen.’ Zoodra zij kon, verliet zij de zaal en ging naar buiten, niet wetende hoe te handelen. Eindelijk besloot zij alle menschelijk opzicht te trotseeren, sloeg een doek om hoofd en hals en wandelde naar het dorp. Zij liep bij vrouw Selders aan. ‘Wat hoor ik, vrouw!’ vroeg zij, ‘is mijnheer Verheide ziek?’ ‘O ja, juffrouw, mijnheer heeft den heelen nacht wakker gelegen van de hoofdpijn, en ligt in hevige koorts. 't Is stellig het begin van de ziekte.’ ‘Maar heeft hij er niet over gesproken naar de zaal te gaan?’ ‘Dat heb ik ook gevraagd, maar hij wilde er niets van weten. Hij zeide dat zijn huis genoeg afgezonderd lag. en daar hij toch geen huisgenooten had, was het onnoodig het te verlaten. Nergens voelde hij zich meer op zijn gemak dan in zijn eigen huis; hij wilde een verpleegster nemen.’ Reyna stond besluiteloos. Eindelijk zeide zij: ‘Het zal toch beter wezen, wanneer hij naar de zaal gaat; daar zal hij betere oppassing kunnen vinden. Wie is er nu bij hem?’ ‘Mijn zoon.’ ‘Maar vrouw Selders, is dat niet erg roekeloos? Je huishouden is tot nu toe zoo gelukkig geweest om van de ziekte bevrijd te blijven, en nu stelt ge jezelf en je zoon in gevaar.’ ‘Och juffrouw, Onze lieve Heer zal wel barmhartig met ons zijn, maar wij kunnen moeilijk anders handelen; mijnheer Verheide is altijd zoo goed voor ons geweest. Ik kook nu al acht jaar dagelijks zijn eten en nog nooit heeft hij er aanmerking op gemaakt. Ik heb hem gekend van dat hij gewoon arbeider was, en nu hij een rijke mijnheer geworden is, is hij toch altijd dezelfde gebleven voor mij en de kinderen.’ ‘Nu, ik zal hem even bezoeken en trachten over te halen....’ ‘Daar doet u wel aan, juffrouw!’ zeide vrouw Selders en knipte een oogje achter haar. ‘Nu,’ dacht zij, ‘als de juffrouw wilde, dan geloof ik dat mijnheer ook wist wat hij graag had. Wie weet, wat zoo'n nare ziekte niet uitwerkt, dan heeft ze tenminste nog iets goeds uitgericht.’ Reyna trad bevend over den drempel; het zag er binnen nog even eenvoudig uit als in vroeger tijd, toen Julius maar gewoon opzichter was. Alleen had hij zich een grooteren lessenaar aangeschaft, zoodra hij het geld van den baron van Erkeloo ontving. Op een ouderwetsche canapé lag hij nu onder een grijze reisdeken; de boerenjongen zat op eenigen afstand voor de kachel gebukt en trachtte het vuur aan te maken. ‘Jongen, schei toch uit, je maakt mij nog dol met dat gerommel,’ snauwde de zieke juist toen Reyna binnenkwam. Beiden schrikten en Julius' gelaat nam een ontevreden uitdrukking aan. | |
[pagina 234]
| |
‘Ik hoor dat u niet wel is, mijnheer Verheide,’ sprak zij met onvaste stem en bleef midden in de kamer staan. ‘U is wel vriendelijk, juffrouw Winalda, mij te bezoeken,’ antwoordde hij kortaf, ‘ik heb wat hoofdpijn.’ Zijn gelaat gloeide en zijn oogen hadden een koortsachtigen glans. ‘De dokter komt dadelijk,’ sprak zij, ‘en ik wilde u vragen, of u niet liever u zou laten verplegen in de zaal.’ ‘Dank u vriendelijk! Ik blijf hier!’ ‘Och jongen,’ zei Reyna, ‘ga even naar je moeder en vraag haar een brandende turf; zoo kan het vuur nooit aangaan en je plaagt mijnheer maar!’ Nauwelijks was hij weg of zij kwam naast Julius staan en nam zijn handen in de hare; hij trok ze echter dadelijk weg. ‘Och Julius,’ smeekte zij, ‘als je dáár bent, dan kan ik je oppassen.’ ‘Dat hoeft niet!’ ‘Ik bid je! Behandel mij zoo hard niet! Begrijp je dan niet hoe vreeselijk het mij valt, je ziek te weten en je niet te kunnen verplegen, nauwelijks je te kunnen bezoeken?’ ‘Dat is niet noodig!’ Geef je er dan niets om? Houd je niets meer van mij?’ ‘Dat moet je nog vragen.’ Hij keerde zich naar den muur. ‘En waarom weiger je me dan die kleinigheid? Wanneer je nu erg ziek wordt, wat dan?’ ‘Nu, dan gebeurt er wat gebeuren moet.’ ‘Julius,’ zeide zij en streek hem met de koele hand over het brandende voorhoofd. ‘Laat dat, Reyna!’ riep hij. ‘Julius, zoodra je beter wordt zal ik je wil doen, ik beloof het je, dadelijk,’ bracht zij er met moeite uit. ‘Neen,’ zeide hij beslist, ‘u hebt uw besluit genomen omdat u het uw plicht vond, nu wil ik ook dat ge er u aan houdt, anders zie ik 't aan voor een gril en zal misschien ophouden u te achten, en dan is alle hoop op ons toekomstig geluk verloren. Dat ik nu ziek ben, maakt geen verschil in den stand van zaken. Alles blijft bij onze afspraak.’ ‘Geef me dan een vriendelijk woord, een handdruk! Dat zal mij steunen!’ Hij nam haar hand en drukte er een lanen kus op. ‘Och Reyna, je weet immers wat ik voor je voel sinds jaren en dat het nooit veranderen kan. Twijfel dus niet aan mij; maar doe me pleizier en kom hier niet meer terug. 't Zal opspraak geven en je kunt er toch niets aan doen!’ De jongen kwam binnen met de noodige middelen om het vuur aan te maken. Reyna stookte zelf de kachel op, die onmiddellijk vroolijk snorde. | |
[pagina 235]
| |
‘Dus u wil niet heengaan?’ ‘Neen, liever niet!’ ‘Heeft u er dan op tegen, dat ik u Bosch zend als ziekenoppasser? De man is er uitstekend voor geschikt.’ Hij knikte van ja. Zij reikte hem de hand. ‘Houd u sterk, Reyna, om ons beider wille!’ fluisterde hij. ‘God zij met je, Julius!’ verzuchtte zij innig en ging met een bezwaard hart heen. De dokter was reeds in de ziekenzaal. Zij zond hem naar Verheide en verzocht hem haar dadelijk mede te deelen, hoe hij zijn toestand vond. ‘Hij heeft hard de koorts, verder kan men nog niets zeggen,’ was 't bescheid. ‘Bosch,’ zeide zij, ‘ik heb mijnheer Verheide beloofd, dat je hem zoudt oppassen.’ De man boog het hoofd en zeide na enkele oogenblikken: ‘Ik zal alles doen, wat de juffrouw mij zegt.’ ‘Zult ge hem goed oppassen, zeer goed, belooft ge mij dat?’ vroeg zij dringend. ‘Ik beloof het u heilig,’ antwoordde hij ernstig. ‘O, je zult beloond, flink beloond worden, als hij beter wordt!’ Bosch schudde het hoofd. ‘Ik verlang geen belooning,’ antwoordde hij dof; ‘geen mensch kan mij meer beloonen.’ Dadelijk nam hij zijn plaats aan het ziekbed van Julius in. Het was een zware post, want de ziekte overheerschte geweldig het ijzersterke lichaam. Zijn groote kracht kwam in opstand tegen den machtigen vijand, en vandaar, dat zich bij geen der aangetasten de ziekte in zulk een hevigheid openbaarde als bij hem. Bosch kweet zich goed van zijn plicht; men zou zooveel lichaamssterkte in dat tengere, afgetobde lichaam niet vermoed hebben, en gewoonlijk gelukte het hem zelfs, als de koorts zich in volle hevigheid verhief, den zieke te bedaren en te beheerschen. Hartverscheurend was het roepen van Julius om Reyna. Nu eens sprak hij haar vol teederheid en liefde aan, dan weer stiet hij haar van zich en verweet haar, dat zij de bruid was van een ander. ‘Die ring, die ring! gooi weg dien ring!’ hijgde hij, ‘ga heen! je hebt mij niet lief;’ om dan een oogenblik later haar met de liefste namen te overladen. Bosch nam dan zijn handen in de zijne en bad hem stil te blijven. ‘Ik kan niet stil zijn,’ schreeuwde Julius, ‘ik moet haar helpen, maar ik mag niet, ik mag niet. Zij is zijn bruid reeds vijf jaar lang, neen vier jaar en drie maanden. Reyna, Reyna, waarom laat je mij hier sterven zoo geheel alleen! Schaamt ge je voor mij, omdat ik een vondeling ben zonder naam?’ Hij wilde het bed uitspringen, het was midden in den nacht; | |
[pagina 236]
| |
het lampje wierp een flauw, spookachtig licht door het vertrek en hulde alle voorwerpen in een onbestemd duister, hier en daar flikkerende schijnsels werpend op de eenvoudige meubelen. Bosch drukte hem met kracht terug in de kussens. ‘Laat me los!’ riep hij, ‘ik moet naar haar, zij roept mij. Ze hebben haar allen verlaten en zij heeft niemand meer dan mij! O, mijn meesteres! Laat me gaan, ik moet... moet... vergeef mij. Ach God, ik heb haar zoo lief! Neen, neen, zij wil niet, ik kan en mag niet!’ ‘Julius! Ik bid je, blijf bedaard,’ smeekte de ziekenoppasser. ‘Die stem, ik ken ze! Wie ben je? Neen, hij is verdwenen, hij keert niet meer terug, je kunt niet op hem wachten, je houdt toch niet van hem, je houdt alleen van mij, Reyna, lieg niet! Weg met dien ring, weg! Je wilt niet? Ga met me mee naar Engeland, daar zal ik je bewijzen, dat ik werkelijk een Erkeloo ben. Het geld wil ik hun geven, maar ik vraag een naam, een naam voor haar en dan dien ring!’ Zoo ging het den geheelen nacht door; het was een gedurig worstelen met den zieke, die geen oogenblik het bewustzijn terugkreeg. Eindelijk tegen den morgen werd hij kalmer en lag toen bewegingloos neder. Zoodra het dag werd en de jonge Selders binnenkwam om te zien hoe het met mijnheer was, daar bij het aan de juffrouw moest komen zeggen, beval Bosch hem een oogenblik zijn plaats bij het bed in te nemen, Hij ging naar het ‘Huis’ of liever naar het bijgebouw, dat voor hospitaal was ingericht. Reyna, die den geheelen nacht wakend had doorgebracht, stond in de open deur; haar hart klopte tot brekens toen zij Bosch ontwaarde; zij kon geen woord zeggen, zoo beefde haar stem. Eindelijk stamelde zij met moeite: ‘Hoe is 't? Erger?’ ‘De nacht was zeer onrustig, nu is hij kalmer. Wil u hem niet zien?’ En toen voegde hij er zacht bij: ‘Hij heeft zoo om u geroepen!’ Reyna knikte van ja. De nacht was eindeloos voor haar geweest; honderdmaal stond zij op het punt heen te snellen en haar plaats aan zijn ziekbed in te nemen; honderdmaal was zij op het punt geweest haar ring weg te werpen en zich voor iedereen bekend te maken als Julius' verloofde, maar zijn woord hield haar terug. ‘Doe wat je als plicht beschouwt, anders verdenk ik je mij te doen lijden voor een gril.’ ‘Hoe moeilijk,’ dacht zij dan, ‘vrouw te zijn, alle angsten te voelen als vrouw, haar zwakheden, haar gebroken te bezitten en dan steeds daartegen te strijden omdat het verstand het beter weet.’ Maar nu kende zij geen weifelingen meer; zij trok haar doek over het hoofd, hulde zich er diep in en volgde hem. | |
[pagina 237]
| |
Een scherpe lucht van vochtige bladeren en nette arde steeg tot haar op, een kille mist hing tusschen de boomen, groote droppels vielen van de takken; alles zag er even doodsch en treurig uit. Zwijgend ging zij voort naast Bosch; zij vroeg niets en hij sprak ook geen woord. Duizenden gedachten woelden in haar geest; zij dacht aan zoovele andere ochtenden vol zonneschijn en bloemengeur, zij zag de krachtige gestalte van hem, die nu daar neergeworpen lag op het ziekbed, zij hoorde zijn stem, die haar misschien niet eens meer het laatste afscheid zou kunnen toeroepen, vol en sterk klinken als in zijn gezonde dagen. De kiezelweg was doorweekt, een fijne regen bevochtigde haar wangen; zij merkte het niet, zij liep snel voort, zij jaagde bijna, en eerst toen zij vlak bij de brug waren, vroeg zij aarzelend: ‘Dus is er gevaar?’ ‘Hij is sterk!’ ‘Dat beteekent niets, dáár woedt juist de ziekte het hevigst waar zij krachtigen weerstand ontmoet. Maar gij gelooft dus ook dat het erg is?’ ‘Hij antwoordde niet meer; zij was de brug over gesneld, den tuin door en trad binnen. Nog lag hij te slapen in het ledikant, dat men in zijn kamer had gezet. Zachtjes kwam zij nader; Bosch stond aan de deur en riep den knaap naar buiten. ‘Julius!’ fluisterde zij, ‘Julius! ken je mij?’ Maar hij lag in een verdooving en hoorde haar niet. Toen zonk zij in wanhoop op de knieën en wrong de handen. ‘O God!’ smeekte zij, ‘laat hem leven! Alles, alles wat ik liefhad, moest ik verliezen, - laat hem tenminste aan mij! Wij hebben niemand anders op de wereld dan elkander!’ En weer riep zij op hartverscheurenden toon: ‘Julius, mijn Julius! een woord! Ga zoo niet van mij! Zeg dat je mij herkent, dat je mij liefhebt!’ Zij nam zijn gloeiende hand en bracht die aan de lippen. ‘Ik ben bij je, Julius! Hoor je mij niet? Ik blijf bij je! Ik verlaat je niet!’ ‘Die ring, die ring,’ mompelde hij. ‘Die ring, daar! ik haat dien ring, hij is aan mijn vinger een leugen heb je gezegd, ik draag hem niet meer, ik ben jou verloofde, van niemand anders!’ ‘Reyna’ zeide hij zacht. ‘Ik ben bij je, lieveling! ik verlaat je niet meer!’ ‘Dat is goed, dat is goed! Plaag me niet langer! Reyna, dat doet zoo'n pijn.’ ‘Je plagen! Ach God! Wat wil ik anders dan je liefhebben, je gelukkig maken, je trouwe, gehoorzame vrouw wezen, mijn leven lang! Mijn God! spaar hem mij! Laat hem niet sterven. O, moest ik hem daarom liefkrijgen, om hem zoo spoedig te verliezen!’ | |
[pagina 238]
| |
Zij stond op, zij moest handelen. Zij nam ijs uit het koelvaatje en legde compresseni op zijn brandend hoofd. ‘Doet het goed, Julius?’ ‘Ja,’ zeide hij als in een droom, ‘laat ze daar liggen, je hand.’ Zij bleef bij het bed zitten, telkens zijn hoofd bevochtigend; haar ring lag op den grond, zij zag er met naar om. Bosch kwam zachtjes, bijna onhoorbaar binnen. ‘Zal ik u aflossen, juffrouw?’ vroeg hij. Zij schudde heftig het hoofd van neen. Hij zag den ring liggen, nam hem op en reikte haar dien over. ‘Heeft u dien verloren?’ vroeg hij hortend. Zij antwoordde zachtjes: ‘Ja,’ nam werktuiglijk den ring aan maar liet hem in den schoot rusten. ‘Laat mij even alleen!’ verzocht zij. Bosch verwijderde zich zucht en stil, zooals hij gekomen was, en zij bleef nog een poos nadenken, de oogen op den ring gevestigd. Eensklaps stond zij op, drukte een langen, innigen kus op Julius' hoofd, vouwde de handen en richtte de oogen naar boven in een vurig gebed. Toen stak zij den ring weer aan den vinger, hulde zich in haar doek en verliet met vaste stappen het vertrek. ‘Bosch,’ zeide zij tot den ziekenoppasser, ‘ge zorgt goed voor hem, zooals ge tot nu toe hebt gedaan! Ga straks rusten, ik zal iemand zenden om u af te lossen; de eerste gang van den dokter zal hierheen wezen. Ik dank je voor je goede zorg.’ Zij wilde hem de hand reiken, waaraan de ring weer gegeschoven was; hij zag ze echter niet of wilde ze niet zien, en trad behoedzaam de ziekenkamer binnen. |
|