| |
Hoofdstuk XXVIII.
Sombere, ernstige dagen braken voor Reyna aan. De dooi viel in en daarop volgde eindelooze regen, mist en storm; het groote huis, waarin zij nu met de bedienden geheel alleen verblijf hield, scheen uitgestorven. Meer dan ooit miste zij nu Anton en zelfs de bezigheden, die zij te verrichten had voor Hélene en haar logées.
Zij zocht en vond werk genoeg; zij bemoeide zich veel met de kinderen der boeren, zij vormde een meisjesschool, vertelde den kinderen onder het handwerk, leerde haar het noodige voor haar later leven als huismoeders of dienstboden, studeerde wiskunde
| |
| |
en Latijn, alleen om de lange uren te vullen. Maar wat hielp het of nu haar hoofd onophoudelijk in de weer was - haar hart hongerde naar één stem, naar één gelaat.
Zij kon niet veel wandelen door het slechte weer. Naar het dorp ging zij bijna nooit, uit vrees van Julius te ontmoeten. Hij was vormelijker dan ooit te voren; hij gaf haar nooit meer de hand; wanneer hij haar te spreken had, weigerde hij zelfs te zitten. Zij smachtte er naar een blik van hem te ontvangen, een vriendelijk woord van hem te hooren, maar vergeefs.
Dikwijls vroeg zij zich af of het dan geen droom was geweest, dat er zulke woorden tusschen hen gesproken, liefkoozingen tusschen hen gewisseld waren; dan weer pijnigde haur de gedachte of hij haar nog wel liefhad, of hij zijn gevoel niet zoo beheerschte dat het verdwenen kon zijn, vóórdat hij 't zelf wist.
Gewoonlijk was zij te trotsch om hem te toonen hoezeer zij leed onder zijn koelheid, maar een enkelen keer werd haar gevoel haar te machtig.
‘Julius,’ fluisterde zij vol teederheid.
‘Zeide u iets, juffrouw Winalda?’ vroeg hij uit de hoogte.
Het kostte haar alle zelfbeheersching om telkens wanneer zij hem gezien en gesproken had, niet in tranen uit te barsten en urenlang zich aan den wellust van het schreien over te geven; zij, die er zich vroeger bijna op beroemde niet te kunnen weenen, had nu slechts een kleinigheid noodig om het te doen, zoo waren haar zenuwen geschokt.
Met alle kracht streed zij tegen haar gevoel; vroeger leed zij omdat zij haar hart zoo ledig vond, nu was het tot berstens vol en zij mocht haar liefde niet toonen. Duizendmaal was zij op het punt den tijd te verkorten, maar het bewustzijn van hetgeen zij als haar plicht beschouwde, behield de overhand.
Tweemalen verliet zij Heidedaal, eerst om in Erkeloo te logeeren, later om bij een oom in Amsterdam eenige weken door te brengen, maar noch de doodsche stilte in Erkeloo, waar de oude heer haar niet eens meer herkende, noch de drukte in Amsterdam, konden haar afleiden van het gevoel dat haar hart en geest vervulde.
Overal voelde zij zich even eenzaam, hoewel zij in Amsterdam veel uitging en veel menschen zag; zij ontving zelfs eenige huwelijksaanvragen, onder anderen van den vriend van Hélene's echtgenoot. Zij beantwoordde die onmiddellijk beslist ontkennend.
Haar hart klopte blijde, toen het rijtuig het erf van Heidedaal opreed. In angstige spanning wachtte zij den volgenden morgen af, wanneer Verheide haar zou komen spreken; maar alles bevroor in haar binnenste, toen hij stijf en geheel als haar ondergeschikte binnenkwam en voor den vorm vroeg hoe zij zich op reis had geamuseerd.
Misschien kostte het Julius nog grooter moeite de verhouding op deze wijze vol te houden, maar hij had meer afleiding en vooral meer inspannend werk; langzamerhand maakte hij zich
| |
| |
veel naam op landbouwkundig gebied. Hij schreef gewaardeerde artikelen in verschillende tijdschriften, bezocht congressen, ontving bezoek van belangstellenden en verdiende veel geld met zijn laatste uitvinding, die ook op een buitenlandsche tentoonstelling bekroond was geworden.
Heidedaal werd nu meer bekend en beroemd dan het ooit onder zijn stichter geweest was; Julius verheugde er zich over, daar hij zijn vrouw eenmaal een naam hoopte te kunnen aanbieden, dien hij slechts aan zichzelf te danken had.
Zoo brak de lente aan, die weinig van den winter verschilde, en het was reeds zomer toen men pas voelde dat de winter voorbij was. In het begin van Juli ontving Reyna een telegram uit Erkeloo, meldende dat de oude heer op zijn uiterste lag. Zij zond het naar Julius en maakte zich intusschen klaar om dadelijk te vertrekken; toen zij op het kasteel kwam, had zij nog juist den tijd, den armen grijsaard de oogen toe te drukken.
Hij scheen op haar gewacht te hebben om te sterven. Nog even lichtte een straal van verstand in zijn uitgedoofden blik toen zij aan zijn bed neerknielde en zijn dorre vingers kuste.
‘Kent u mij nog, grootvader?’ vroeg zij.
‘Ja, ja! Alphonse, Alphonse... niet vergeten, Reyna, Alphonse!’
Dit woord was het laatste dat hem ontglipte, het scheen de eenige herinnering aan de aarde, die zijn ziel met zich meenam naar een oord, waar geen geheimen en geen sluiers meer zijn.
Slechts verre bloedverwanten bewezen hem de laatste eer. Julius volgde den stoet naar het kerkhof; volgens zijn gewoonte plaatste hij zich niet op den voorgrond, maar hield zich op een afstand; hij betrad het sterfhuis ook niet meer, maar keerde dadelijk naar Heidedaal terug.
Toen hij aan het station kwam, zag hij in de wachtkamer derde klasse een man staan, wiens gelaat hem bekend voorkwam, en nu hij zich bedacht, herinnerde hij zich hem op het kerkhof gezien te hebben tijdens de plechtigheid.
Toen hij het perron nog eens overging, zocht hij onwillekeurig naar den persoon, maar hij was verdwenen.
‘Wel zeker,’ dacht hij na een poos, ‘dat is Bosch, nu herken ik hem, met dat akelige doodshoofds-gezicht.’
Bosch was een arbeider, die eenige maanden geleden om werk gevraagd had; hij kon geen getuigen overleggen, en zag er ellendig uit. Julius weigerde eerst hem aan te nemen, maar de ander bad en smeekte zoo dringend, dat hij besloot er Reyna eerst over te spreken.
Toevallig was er een kamertje leeg boven een der schuren, waarin men met een ladder moest klimmen.
‘Och, laat hem daar maar wonen; het is een werk van barmhartigheid,’ zeide Reyna; ‘wanneer het zomer is, dan zullen wij wel wat voor hem te doen vinden.’
Bosch nam genoegen met een uiterst gering weekloon; hij
| |
| |
legde niemand iets in den weg, deed wat hem gezegd werd, sprak zoogoed als nooit met de anderen, bracht zijn vrijen tijd door alleen in zijn ellendig kamertje, en gaf bijna zijn geheele loon aan een boerenvrouw, die hem daarvoor van eten voorzag.
Soms liet Reyna hem het een of ander brengen. 's Winters hield zij een soepkokerij en vulde dan zelf met een van de meiden de keteltjes; dan ontdekte zij altijd het bleeke gelaat met de roode, afgeteekende vlekken op de wangen tusschen de anderen; nooit echter had hij de oogen op haar gericht. Wanneer zij met haar mooie witte hand, waaraan de diamant van haar verlovingsring nog steeds schitterde, hem het keteltje teruggaf, dan mompelde hij zeer nederig en dankbaar een:
‘God loone u, freule!’
Verheide zag hem zelden, of liever hij lette niet op hem; nu en dan alleen hoorde hij over Bosch spreken. Was er een zieke, dan kwam Bosch bij hem waken; had iemand hulp noodig, dan werd Bosch geroepen; hij gaf den kinderen altijd een goed woord, soms maakte hij hen speelgoed of bracht hen snoeperijen, dat hij zeker op zijn reeds zoo karig weekloon uitzuinigde. Zijn eten deelde hij dikwijls aan groote gezinnen uit; maar anders bleef hij altijd op zichzelf staan. Een nieuwsgierige kwam hem bespieden in zijn hokje en zag hem daar aandachtig zitten lezen in boeken, die hij zorgvuldig verborg. Ieder wist dat bij zeer godsdienstig was, en 't duurde niet lang of allen behandelden hem met een soort van eerbied, alsof hij van een geheel ander menschensoort was dan zij. Hij zag er zoo ellendig uit, dat gasten, die op Heidedaal kwamen, hem soms een geldstuk toewierpen, wanneer hij op het voorplein aan het wieden of schoffelen was. Hij nam het dankbaar aan, maar besteedde het zeker nooit voor zichzelf.
‘Ik zou wel willen weten wat die kerel op de begrafenis kwam doen,’ dacht Julius; hij zocht hem en vond hem eindelijk verscholen achter een uitspringenden muur.
‘Ben jij dat, Bosch?’ vroeg hij.
‘Om u te dienen, mijnheer!’ zeide een stem, die hoogst beschaafd klonk en volstrekt niet in overeenstemming scheen met de armoedige, bijna havelooze kleeding van den spreker.
‘Ben je zoo op reis?’
‘Ja, mijnheer!’
Julius wilde het gesprek voortzetten, maar hij bedacht zich.
‘Wat gaat het mij eigenlijk aan? De arme drommel heeft zijn geheimen, laat hij die houden. Ik heb ook niet graag dat iemand met geweld in de mijne dringt.’
Hij keerde zich om, en daar juist de trein aankwam, stapte hij in een waggon 2de klasse; de andere kroop ergens op de harde banken in een atmosfeer vol benauwende tabaksluchttusschen een gezelschap boeren en boerinnen, die van een kermis terugkwamen en zich vrij luidruchtig aanstelden.
| |
| |
In de stad aangekomen, dacht Julius niet meer aan Bosch, maar wandelde vlug en opgewekt naar Heidedaal; de ander sleepte zich achter hem voort, nu en dan stilstaande om adem te scheppen, de hand op de borst drukkend en soms erbarmelijk kuchend.
Julius was nog niet lang terug of hij kreeg een brief van den notaris uit Erkeloo, die hem meldde dat hij en Reyna de voornaamste erfgenamen van den baron waren geworden, voer het geval dat Alphonse niet terugkeerde; zoo dit echter gebeuren mocht, dan liet hij het hùn over hem meer te geven dan zijn wettige portie zou bedragen. Overigens had hij alles aan legaten beschreven.
Het eerste gebruik, dat Reyna maakte van haar nieuwen rijkdom, was Hélene's aandeel van Heidedaal af te koopen; nu had zij geheel afgerekend met de Vreedes en was eenige eigenares van haar vaders stichting.
Julius had bovendien in een gesloten enveloppe de stukken ontvangen, die het huwelijk zijner ouders in de St. Mary Chapel van Londen bewezen, met den brief zijns vaders, waarin deze beloofde het huwelijk in Holland nog eens te doen voltrekken, en de verklaring van zijn moeders broeder, dat het te vondeling gelegde kind de zoon was van Robert van Doren van Erkeloo en van Marianne Ekker, zijn zuster.
Er lag een papier in de enveloppe met de woorden, door den ouden baron geschreven:
‘Na mijn dood aan Julius Verheide te overhandigen. Deze papieren zijn mij uit Amerika toegezonden (volgde de datum) ik denk door Marianne's broeder. Ik heb ze onder mijne berusting gehouden, omdat Julius Verbeide er toch niets mee kan uitwerken, en ze in zijn handen hem misschien konden verleiden stof op te werpen, dat hem en mij slechts kwaad zou doen.’
‘Arme man! wat kende hij mij weinig!’ dacht Julius glimlachend.
Hoewel hij nu rijk was, veranderde hij in niets van levenswijze; hij bleef altijd even eenvoudig en sober; het geld roerde hij nog niet aan.
Het huis Erkeloo had de oude baron aan een neef, den laatste van zijn naam, vermaakt; zijn huis in Den Haag was reeds kort na Alphonse's verdwijning verkocht.
Hoewel Reyna en Julius door de behandeling dezer zaken dikwijls met elkander in aanraking kwamen, bleef hij zich nog altijd op denzelfden afstand van haar houden.
Het jaar begon, nadat Juli voorbij was, meer en meer voelbaar in te krimpen, maar hoe meer de bepaalde tijd naderde, hoe onrustiger Reyna werd.
Zij voelde zich tusschen twee vuren geplaatst, aan de eene zijde wat zij als haar plicht tegenover Alphonse beschouwde en aan de andere haar liefde, waarvan zij geen afstand kon doen
| |
| |
en die hoe langer hoe sterker werd, en meer nog de rechten, welke zij vrijwillig Julius gegeven had.
Geheele nachten kon zij wakker blijven door de vrees, dat vandaag of morgen Alphonse voor haar zou staan om haar te houden aan haar woord. Dan hield zij zich wel voor, dat het nooit gebeuren kon, omdat haar onwillekeurig stilzwijgen den band tusschen hen had losgemaakt, maar wanneer dit denkbeeld haar duidelijk voor den geest stond, huiverde zij bij de voorstelling van hetgeen er nu van den ongelukkige geworden kon zijn.
Levenslang, of zij Julius huwde of niet, dit wist zij vooruit, zou haar de gedachte aan Alphonse's levenslot blijven kwallen.
Zij stelde zich voor als zijn gelukkige echtgenoote, samen met hem zittend onder de veranda, of op zijn arm geleund door Heidedaal wandelend, of wel zij voelde de mollige armpjes van zijn kind, dat ook het hare was, om den hals; zij zag haar zoontje, aan de hand van zijn vader, van het werk terugkeeren, en dan verheugde zij zich dat het eenmaal zoo flink, zoo krachtig, zoo echt mannelijk zou worden als hij.
Bij deze luchtkasteelen trilde zij van inwendig geluk; maar dan kwam weer de herinnering boven aan het veelbelovende en zoo jammerlijk verwoeste leven van Alphonse, en hoe zij zich dan ook beijverde om zichzelf de gedachte op te dringen, dat zij onschuldig was aan zijn noodlot, dat hij alleen het bezworen had en er de gevolgen van moest dragen, het hielp niets. Zij hoorde de gebroken stem van den ouden, stervenden man:
‘Reyna, niet vergeten Alphonse!’
Er was niets aan te veranderen, eerst wanneer de tijd verstreken was, kon zij Julius huwen. Dit uitstel kostte haar ontzaglijk veel, maar zij wilde er trouw aan blijven ondanks alle gevolgen. Als zij hierin zoo onverzettelijk bleef, dan moest zij ook, wanneer Alphonse in dien tusschentijd terugkeerde, zoo hij dit wenschte, bereid wezen zijn vrouw te worden. Wat beteekende anders dat dragen van den verlovingsring?
Zij huiverde bij deze gedachte, en dan besloot zij weer:
‘Ik zal hem zeggen hoe innig ik Julius nu liefheb, ik zal hem smeeken mij mijn woord terug te geven, en als hij dan nog niet wil? Dan, ja dan! dan moet ik daaraan toch gestand blijven.’
Een dwaze angst bezielde haar bij deze overdenking. Zij zou den tijd willen voortstuwen om maar met Julius getrouwd te zijn en voor het onherroepelijke te staan, en plotseling verachtte zij zichzelf om het dubbelzinnige van haar toestand. Zij beminde den een en huwde hem niet, allen om den ander gelegenheid te geven haar aan het vroeger gegeven woord te houden, een woord, dat haar hoe langer hoe meer pijnigde en knelde. Zij kon den diamant aan haar vinger niet meer aanzien, maar zij legde hem toch niet af.
Dikwijls benijdde zij tegen wil en dank Hélene; hoe gemakkelijk
| |
| |
was het zulk een karakter, zulk een levensbeschouwing te bezitten als zij; zoo gedachteloos, zonder strijd, zonder zelfkwelling door het leven te gaan, naar niets anders vragend dan naar hetgeen haar begeerlijk toescheen.
Maar zij stelde zooveel voorwaarden innerlijk en uiterlijk aan haar geluk; zij durfde er niet naar grijpen, vreezende voor den strengen rechter in haar binnenste.
Zoodra het licht werd, kleedde zij zich aan en ging naar buiten. Daar in de frissche morgenlucht namen haar gedachten een lichter tint aan, zij legde haar vrees af en begon te hopen... maar zelfs de hoop was haar een kwelling; wat zij 't liefst hopen wilde, dat was het voortdurend stilzwijgen van Alphonse. Maar hoe mocht zij dit? Stond het niet gelijk met den wensch, dat hij verdwenen bleef, zelfs ten koste van zijn zedelijken ondergang?
Wandelde zij echter verder op zulk een heerlijken zomerochtend, dan stelde zij zich gaarne voor, dat Alphonse gelukkig in Amerika was geworden, gelukkig en geacht, getrouwd misschien en met verontwaardiging aan haar denkende. O, als zij slechts weten kon dat deze voorstelling waar was!
Zij wandelde duur het bosch, verzonken in haar gedachten, een lichtblauw doekje over het hoofd geslagen, en anders in haar gewoon donker huiskleed.
De dennen geurden balsemachtig zoet, het mos onder haar voeten glinsterde met goudgroenen glans, een zachte, fijne nevel, blauwachtig grijs, hing tusschen de boomen en hulde alles in een donzig licht van namelooze bekoorlijkheid; hier en daar fonkelde een jonge den, beschenen door de vroege zonnestralen, als een brandende toorts.
Zij zag rond en vergastte haar borst zoowel als haar oogen aan de frissche lucht en het blijde gezicht. Op een heuveltje gekomen bleef zij staan. Wat zag alles er bloeiend en welvarend uit; de akkers beloofden een rijken oogst, de weiden stonden vol grazend vee, de boeren werkten vroolijk en tevreden; waar ook in het land van malaise geklaagd werd, in Heidedaal zeker niet.
‘En alles heb ik naast God aan Julius te danken; heeft hij niet de vervallen instelling weer tot bloei gebracht, is hij niet mijn trouwe, eerbiedige dienaar geweest? Heeft hij niet ten volle mijn liefde, mijn hand verdiend?’
En zij voelde zich plotseling vervuld van afkeer voor de kinderachtige genegenheid voor Alphonse. De een had gezwegen, gestreden en gewerkt om zich tot haar op te heffen, de ander had gesmeekt, geschreid, gebedeld om haar steun, en toen zij haar hand schonk, zooals men een bedelaar een aalmoes geeft, had hij haar verlaten. Jammerend zond hij haar een brief, toen hij door zijn eigen schuld in ellende verkeerde, en God weet wat er van hem geworden was, daar zij de hand niet kon uitstrekken tot zijn redding.
| |
| |
Het was haar schuld immers niet, dat hij zulk een groote verantwoordelijkheid op haar schouders had geladen. Zij had er hem niet om gevraagd - hijzelf was tot haar gekomen; en zij zag hem weer fier als Philips de Schoone, de smeekende uitdrukking in de oogen, met zijn uiterlijke verschijning zoo weinig in harmonie, die haar deed denken aan een verdrinkend dier, zijn hand uitstrekkend naar haar hand en haar rozen, even zwak en hulpeloos als hij 't eenmaal werkelijk zou doen, toen hij diep gevallen was.
En daarnaast de man, dien zij liefhad, vol zedelijken moed en kracht. Zij wist hoe hij handelen zou, wanneer zij haar woord terrugnam. Hij zou zich omkeeren en heengaan, haar medelijdend aanzien wellicht, maar zij behoefde niet te vreezen dat hij bezwijken zou onder de teleurstelling van haar verlies; dat hij in drank of andere uitspattingen bedwelming zou zoeken voor zijn verdriet. Hij zou zijn leed dragen, zichzelf blijven, trouw aan zijn beginselen, trouw aan zijn eenmaal gekozen levensdoel.
En dezen man zou zij opofferen aan den ander? Hoe kon zij nog vragen wat plicht was? Plicht was het haar liefde te volgen, haar woord aan Julius te houden; zij kon wachten totdat de vastgestelde termijn verloopen was, om haar geweten gerust te stellen, maar overigens....
Een pijnlijk geluid trok haar aandacht. Zij keek om maar zag niets; toen liep zij het heuveltje af en vond daar op een omgehouwen boomstam den arbeider Bosch zittende. Bij scheen een mand met veevoeder gedragen te hebben, maar deze was op den grond gevallen en hij zat ineengedoken, jammerlijk hoestende in het mulle zand.
Reyna was dadelijk bij hem.
‘Arme man! wat een hoestbui,’ zeide zij medelijdend; ‘buig zoo het hoofd niet op de armen, maar houd ze op den rug naar achteren en naar boven! Ik heb hier borstpastilles bij mij, neem er een!’
Zij boog zich tot hem en reikte hem het doosje over, waaruit zij hoestenden kinderen placht uit te deelen. Hij nam een pastille en zag haar dankend aan; uit die waterachtige, flauwe oogen trof haar een blik, die haar zonderling stemde.
Hij kuchte door, maar langzamerhand bedaarde de hevigheid der bui, en terwijl Reyna hem medelijdend aanzag, maakte zij de opmerking, dat hij niet zoo oud was als zij steeds gedacht had. Ziekte en ontbering hadden zijn gelaat doorploegd, zijn haren verdord en vergrijsd, maar een grijsaard was hij nog niet.
Zoodra hij kon, stond hij op en wilde zijn mand weer opnamen.
‘Neen, doe dat niet,’ zeide Reyna, ‘dat is te zwaar voor u. Vandaag komt de dokter, gij moet hem over uw hoest spreken. Wilt gij dat doen?’
Hij knikte van ja.
| |
| |
‘En dan moet ge rust houden vooral! Ik geloof dat het erg tochtig is in dat hokje; de nachten zijn nu dikwijls koud. Ik zal u een andere kamer laten geven!
Hij schudde het hoofd.
‘Neen.... neen....’ bracht hij met moeite uit, ‘het tocht er niet.... ik ben er graag.’
‘Nu, zooals ge wilt dan, maar kom alle middagen in de keuken, ik zal zorgen dat gij steeds krachtige soep krijgt.’
Hij mompelde iets van:
‘U is veel te goed, ik dank u!’
‘Zijt ge alleen op de wereld?’
Hij liep naast haar. Eensklaps scheen hij op te merken dat hij rechts ging en zij links; ijlings verwis elde hij van plaats.
‘Die man is meer dan een gewone boer,’ dacht Reyna en zag naar zijn vingers, die vereelt maar van goeden vorm waren.
Hij antwoordde op treurigen toon:
‘Ik heb niemand.’
‘Van waar is u afkomstig?’
‘Dat weet ik niet meer, dat is zoo lang geleden.’
Zij vroeg niet verder; zij stonden op den grooten weg, die van het dorp naar het ‘Huis’ leidde.
‘Vergeet het niet,’ zeide Reyna, ‘u weet waar de dokter te spreken is. Leg hem uw toestand uitvoerig bloot.’
Hij stond met zijn pet in de handen te draaien en knikte van ja.
‘Is 't nu beter?’ vroeg zij.
‘O ja, ik dank u.’
‘Hebt u meer van die hoestbuien?’
‘Eenige malen per dag.’
‘Het is verkeerd ze zoo te verwaarloozen. U is geen lid van het ziekenfonds, maar dat is niets. Zeg dat ik u gezonden heb! Goedendag! Ik wensch u beterschap!’
Zij ging rechtsaf naar huis; hij bleef staan en keek haar na. Eensklaps koerde zij zich om.
‘Hier is de doos met pastilles, gij kunt ze houden en neem, zoodra ge den prikkel in uw keel voelt, er een van!’
Zij gaf hem het doosje; meteen viel een zonnestraal in den diamant van haar verlovingsring en wierp een kleurig prisma op het havelooze kleed van den armen werkman.
|
|