| |
Hoofdstuk XXVII.
‘Reyna,’ zou begon de brief, ‘ik ben zoo ongelukkig, zoo diep ongelukkig; je alles zeggen kan ik niet; dat ik niet kwam op onzen receptiedag, het was omdat ik niet mocht. Ik stond tusschen eerloosheid en gevangenis.
‘Neen, het zeggen kan ik niet, mijn vingers beven zoo. Vraag Julius, hij weet alles ik kan hem niet genoeg danken, maar juist daarom moet ik weg, ik mag hem niet in den weg staan. Laat hij je alles zeggen, wat hij deed om mij te redden, nadat ik... je vader bestolen had.
‘Ik heb het geld ontvangen bij den kassier. Ik had het toevallig gehoord, terwijl ik onder de ramen stond, dat je vader Julius opdroeg het te gaan halen, doch ik dacht er niet meer aan, en toen ik je dien dag verliet, toen je zoo lief en hartelijk was als nooit te voren, toen overviel mij onderweg plotseling dat oude gevoel, waarover je mij altijd zoo hard viel. Ik werd alles moede; de band, die mij aan je hechtte, viel mij ontzettend zwaar; ik geloof, dat ik je toen haatte, ik wilde, ik moest vrij wezen. Ik ging mij verstrooien en zocht die verstrooiing in het spel; ik speelde eenige uren en verloor zeer veel. Den volgenden dag moest ik het betalen, en ik besloot radeloos het geld van je vader te beuren; ik had het onmiddellijk noodig. Ik was gek, een blinddoek lag over mijn geest, ik handelde geheel onder betoovering. Ik wilde Grootvader eerst om geld vragen, wanneer wij getrouwd waren. Hoe ik 't deed, neen! ik kan je niet alles zeggen, vraag Julius maar!
Hij verdacht mij onmiddellijk en zocht mij op... O, ik kan je niet zeggen hoe goed en edel, maar ook hoe streng hij me behandeld heeft; hij nam alle schuld op zich. Alles zou nog verborgen zijn gebleven, indien ik niet, hem verlatende, Jevers ontmoet had, den ellendeling, die durfde beweren dat hij u beminde
‘In zijn hand waren papieren, en deze bewezen dat Julius mijn mede-erfgenaam, de wettige kleinzoon was van Grootvader. Mocht ik nu terugkeeren, mocht ik misbruik maken van Grootvaders goedheid, opnieuw het erfdeel verkleinen, dat een ander -
| |
| |
tenminste zedelijk - even eerlijk toekwam als mij? Want gij weet, door de erfenis van Julius' vader zijn Grootpapa en dus ook ik rijker geworden. Ik beloofde Jevers afstand te doen van je hand en hij gaf mij de papieren.
‘Ik geloof, dat ik krankzinnig was. Wat heb ik aan die akten? Zij beteekenen in het oog der wet niets. Dat zag ik later genoeg in, maar ik wan toen radeloos. Met Jevers heb ik mij bedwelmd, mij nog meer verlaagd door den drank, en toen ik ontwaakte was ik mijzelf een gruwel, ik verachtte mijzelf, en het was Zondag, onze receptiedag! Hoe kon ik, een dief, een speler, een dronkaard, verschijnen naast u, Reyna!
‘Ik geloofde niet meer aan mijn liefde en wanhoopte aan de uwe, want ach! gij weet, ik heb er nooit aan durven gelooven; wat gij voor mij voeldet, dat was plichtgevoel, medelijden misschien, anders niet. Ik vertrok naar Amsterdam, nam plaats op een schip met landverhuizers, als passagier der minste klasse. Ik heb vreeselijk geleden op dien overtocht; ik kon echter niet genoeg lijden. Ik vond er een genot in op die wijze mijn schuld af te beeten, maar langzamerhand kwam er licht in mijn verward hoofd, ik voelde dat ik onverantwoordelijk, dwaas, lichtzinnig, laf had gehandeld.
‘In mijn verlangen om alles te ontloopen, berekende ik de gevolgen niet mijner dolheid; ik dacht aan uw aller onrust, aan Grootvaders verdriet, aan de schande, die ik over u bracht door u, mijn bruid, te verlaten, aan den zwaren last, dien ik op Julius' schouders had geladen. Hij kon zijn patroon het geld niet brengen. Wie weet of hij niet gearresteerd was, en ik kende hem genoeg - hij zou liever alles verduren dan mij verraden.
‘O, toen dacht ik werkelijk krankzinnig te worden; zwaar ziek kwam ik in New-York aan. Weken bracht ik in een armenhospitaal door, en nu is mijn bezinning teruggekeerd, nu voel ik, dat ik sta voor een jammerlijk verwoest leven.
‘Een hoop blijft me nog over, Reyna! Verlaat mij niet! Weet go wel, gij hebt beloofd mij te redden; in den stikdonkeren nacht, die mij omgeeft, zijt ge het eenige lichtje, dat voor mij schijnt. Zeg mij, wat moet ik doen? Geef mij raad! Ik ben nog uw bruidegom, ondanks alles, wat er gebeurd is. Ge hebt het me zelf gezegd, gij voeldet u aan mij verbonden of gij mijn vrouw waart, en uw man zoudt gij niet verlaten, wat er ook gebeurd mocht zijn.
‘Geef mij raad! Zeg of ik eerloos ben, of ik kan terugkeeren, of... O, als gij wilt, kunt gij mij redden, gij en gij alleen! Ik houd u aan uw woord! Ge hebt beloofd mij te steunen, mij lief te hebben. Kom mij te hulp of ik ga ten gronde! Kan ik nog bij u komen, of wilt gij misschien hierheen vertrekken? Wat ge ook doen wilt, alleen als gij u mijner ontfermt, is er nog eenige hoop voor mij, anders verga ik in den poel, door de
| |
| |
onderste lagen der maatschappij gevormd; ik zak dieper en dieper. Als ik nog iets waard ben, als in uw woord nog trouw is, reik mij de hand tot redding eenvoudig en liefderijk!
‘Zeg niet, dat ik zoo en zoo had moeten doen; dat is waar, alles is waar, maar ik waa radeloos, dol, alles overstelpte mij, ik wilde Julius uit den weg gaan, hem vrij spel laten. Nu heb ik zelfs die stukken, welke ik tegen zoo hoogen prijs van Jevers kocht, gehouden; het eene na het andere maakte mij onzinnig.
‘Geef mij licht, o Reyna; antwoord mij een enkel woordje, of gij nog medelijden met mij hebt, en anders schrijf dan liever niet; laat niets van u hooren en ik zal ook zwijgen en mijn lot is beslist.
‘Ik zal mijn noodlot ondergaan... O God! was ik daartoe bestemd, ik, die zoo hoopte goed en gelukkig te worden door u... en nu... Ik kan u niet loslaten, Reyna, gij zijt mijn bruid, gij draagt mijn ring aan den vinger. Gij zijt aan mij gebonden, het is uw plicht mij te helpen. Zend mij dus eenig bericht; ik weet dat gij trouw zijt, dat ge mij vergeven hebt en helpen wilt. Verstoot mij niet!
‘Hoor ik niets van u, dan blijf ik verdwenen...
Alphonse.’
Het koude zweet brak Reyna uit, haar oogen werden dof, haar handen trilden. Zij zocht naar den datum en kon dien niet vinden; toen zag zij naar het postmerk en bemerkte, dat de brief op Heidedaal moest aangekomen zijn ongeveer drie maanden na Alphonse's verdwijning.
Geen twijfel meer, haar vader had hem ontvangen en haar niet overhandigd. Maar waarom hem hier gelegd, waarom het stuk niet vernietigd? Vragen, waarop het graf het antwoord schuldig bleef.
Misschien was het omdat hij het wilde overlaten aan 't toeval, dat deze brief eens aan het licht zou brengen, omdat er de verklaring in stond van Julius' onschuld. Maar was hij dan beschuldigd? Zij wist er niets, letterlijk niets van.
Haar eerste gedachte was Julius te laten komen, haar tweede te wachten tot den volgenden morgen. De brief aan hem werd niet geschreven. Zij zag den verlovingsring liggen op de plaats, waar zij hem had neergelegd. Onwillekeurig nam zij dien op en stak hem weer aan den vinger.
Zij ging naar haar kamer, kleedde zich uit en trachtte te slapen.
Haar eerste gang den volgenden morgen was naar de kamer en de secretaire, waarin zij den noodlottigen brief weer had gesloten.
Voordat zij de secretaire opende, zag zij naar buiten. De sneeuw schitterde onder de eerste stralen der morgenzon, als ware een regen van diamanten over haar witheid uitgestort. Voor het raam onderscheidde zij duidelijk mannenstappen. Zonder zich te bedenken liep zij naar buiten; de sporen kon zij
| |
| |
volgen van den weg vóór het huis, van waar de sneeuw weggeruimd was, tot vlak onder het raam; hier kon men aan den diepen indruk zien, dat iemand er stilgestaan moest hebben.
‘Zou het Julius geweest zijn?’ dacht zij. Maar deze schoen was te lomp, vierkant, met spijkers voorzien. Later zag men, dat de stapper zich ijlings verwijderd had in de richting der bijgebouwen; daar verloor zich het spoor in den tuin. Nu herinnerde Reyna zich zeer goed, gisteravond een verdacht geluid te hebben gehoord, en begreep dat het hiermede in verband moest hebben gestaan. Zij riep den tuinman, ondervroeg hem, maar hij wist van niets en beloofde eens rond te zien.
Na dit geregeld te hebben nam Reyna den brief, ging naar de huiskamer, waar zij alleen haar ontbijt gebruikte, en beval intusschen mijnheer Verheide te laten roepen.
‘Wat een voorrecht geen Vreedes meer om mij heen te hebben,’ dacht zij. Zoodra zij ontbeten had, bergde zij alles weg en nam toen voor haar schrijftafel plaats.
't Duurde niet lang of Julius tikte aan de deur.
‘U heeft mij laten roopen, juffrouw Winalda?’ vroeg hij, terwijl zijn oogen een geheel andere taal spraken dan de vormelijke woorden, door zijn lippen uitgesproken.
‘Ja, mijnheer Verheide.’
Zij gaf hem niet de hand, zooals anders, den handdruk, waarin zij beiden zooveel wisten te leggen en die hen goeddeed voor dagen.
Hij nam plaats op den stoel, dien zij hem aanwees. Er was iets gebeurd, hij begreep niet wat, misschien had zij wel een verrassing voor hem.
‘Ik moet u iets vragen,’ begon zij, ‘iets wat u zich zeker nog duidelijk herinnert, en wat ik recht heb te weten. Vertel me alles, wat er in de laatste dagen vóór zijn verdwijning tusschen u en Alphonse is voorgevallen.’
‘Tusschen mij en Alphonse?’
Hij zag haar verbaasd, bijna ontzet aan.
‘Hoe komt u aan die gedachte? Wat zou er voorgevallen zijn?
‘Dat weet niemand dan u en hij!’
‘Maar als ik het recht niet lieb...’
‘Dit recht is u gegeven, daar, lees dien brief!’
Hij las, ook eerst zonder uit de onsamenhangende hartstochtelijke uitroepen iets te begrijpen. Toen werd het hem licht. Hij zag naar datum en postmerk.
‘Wanneer heeft u dien brief ontvangen?’ vroeg hij gemaakt kalm.
‘Ik heb hem gisteravond gevonden.
‘Gevonden!’
‘Tusschen oude papieren.’
‘Geopend?’
‘Ja, geopend.’
| |
| |
Zij bloosde bij de gedachte aan haars vaders handelwijze; hij had de beslissing genomen voor haar! Had hij er het recht toe? Zij was meerderjarig, zij was de verlaten bruid; hij had gegrepen in het leven van een ander, zonder dat deze er hem recht toe gaf. Zij, met haar streng gevoel van plicht, vond deze handeling onrechtvaardig, onverantwoordelijk. Maar wat baatte het, hoe zij oordeelde? De feiten bestonden, haar vader was dood, en Alphonse? Zij huiverde.
Julius zweeg een poos, in diep nadenken verzonken; toen hief hij het hoofd op.
‘Ik zal u alles zeggen,’ sprak hij eenvoudig.
‘Uw vader had geld noodig; de crisis, die door zijn dood aan het licht kwam, scheen reeds een tijdlang te hebben bestaan. Hij had een hypotheek genomen bij den zaakwaarnemer Dinger te Utrecht, tegen vrij hooge percenten, op het bosch daar achter den molen.’
‘Ja, dat weet ik; ik heb die schuld later ingelost.’
‘Ik heb nooit met zaakwaarnemers opgehad, en kon me niet begrijpen dat mijnheer Winalda niet liever met een degelijken notaris zaken deed dan met dat zielverkoopersvolk, zooals velen er onder zijn. Hij wilde echter zijn naam niet leenen en vroeg mij of ik alles wou regelen. Ik was zijn bediende, dus ik deed zijn zaken; ik werd de tusschenpersoon, ik bemiddelde alles, en eerst op het laatst werd de naam van mijnheer Winalda er in betrokken. 't Blijkt uit dezen brief, dat Alphonse iets van het gesprek gehoord heeft, misschien omdat het raam openstond. Ik begrijp het niet, uw vader sprak nooit hard en ik fluister bijna altijd, wanneer het zaken geldt.’
‘Dat weet ik!’
‘Ik herinner mij nog als den dag van gisteren, dat uw vader Donderdags zeide: ‘Hoor eens, Verheide, je moet Maandag naar Utrecht gaan en het geld ontvangen van Dinger; hij heeft mij juist geschreven dat hij 't klaar heeft liggen, want met die drukte van mijn dochters ondertrouw vind ik het beter dat je niet dadelijk gaat.’ ‘Heel goed, mijnheer! Dit schijnt Alphonse te hebben gehoord. Donderdagavond is hij vertrokken.’
‘Ja het was Donderdag.’
‘Nu, Vrijdagavond zeide mijnheer Winalda tegen mij: “Verheide, ik heb toch liever dat je morgen naar Dinger gaat, ik moet in Amsterdam aan die en die bank een wissel betalen. 't Is waar, hij vervalt pas Dinsdag, maar het maakt een beteren indruk, als ik dien vóór den vervaldag afdoe; vertrek morgen vroeg, dan kan je vóór drieën in Amsterdam klaar zijn.” Ik beloofde het te doen, maar meteen verzocht ik verlof pas Maandagmorgen terug te komen. Daar had ik mijn reden voor,’ zeide hij glimlachend.
Reyna bloosde en speelde verlegen met haar vouwbeen.
‘Nu kwam ik bij Dinger, op den bepaalden tijd, en vroeg
| |
| |
om het geld; het was juist halfelf, toen ik op het kantoor verscheen. Dinger keek mij aan en zeide: ‘Maar wat scheelt je nu, het geld is afgehaald.’ Ik werd er koud van. ‘Dat kan niet zijn.’ ‘En ik verzeker het je. Hier is de quitantie.’ Ik zag de quitantie in. ‘Maar dat is de handteekening van mijnheer Winalda niet, hier is zij, daar, 't in een poging, maar een heel domme poging tot namaak. Wie heeft die quitantie gepresenteerd?’ ‘Een kruier.’ ‘En heeft u dien zoo lichtzinnig het geld durven meegeven? Geen klein sommetje ook! Dat is ongehoord, ik ga naar de politie en zal die waarschuwen!’ De man werd ongerust. ‘Ik geloof er niets van,’ zeide ik driftig, ‘'t is leugen en bedrog!’ ‘Maar ik verzeker u, mijnheer, dat ik het nummer weet van den dienstman, die het geld heeft gehaald. Ik bid u, ondervraag den man eerst en dan kan u oordeelen!’ Ik zag de quitantie goed na, en daar ging mij plotseling een licht op; hoeveel moeite hij ook gedaan had uws vaders hand na te bootsen, ik herkende Alphonse's schrift.’
Reyna vouwde de handen krampachtig samen.
‘De dienstman werd gevonden en vertelde, dat een heer in het stations-koffiehuis hem den wissel had gegeven; hij zou zoolang wachten tot hij terugkwam, daar hij met den volgenden trein wilde vertrekken naar Arnhem.’
‘En hoe zag de persoon er uit?’
‘Heel anders dan Alphonse; hij had zwart haar en was gekleed in een lange, gekleede jas, als een engelsche dominee.’
‘Met zoo'n jas en pruik heeft hij eens in een comedie gespeeld.’
‘De man scheen niet de minste achterdocht te hebben gehad. Hij had het geld gebracht, een rijksdaalder fooi gekregen, en wist verder van den prins geen kwaad. De zaakwaarnemer keek mij aan en vroeg wat mijn plan was. Ik gaf hem mijn quitantie en vroeg de andere in ruil. “Alles is in orde,” zeide ik, “ik begrijp er alles van, ik zal er niets over zeggen, maar u ook niet. Bij het minste of geringste wat u praat zal ik mijnheer Winalda zeggen, dat u onverantwoordelijk lichtzinnig gehandeld heeft, door de handteekeningen niet te vergelijken, en dan zal hij stellig nooit meer zaken met u doen.” “Maar het geld?” “Dat komt terecht, u is verantwoord.” Ik nam plaats naar Den Haag en juist stapte ik uit aan het Rhijnspoor, toen ik op het perron Alphonse ontmoette, op reis naar Heidedaal.’
‘Een woordje als je blieft,’ zei ik. Hij keek me bedremmeld aan. ‘Wat is er?’ vroeg hij. ‘Iets met Reyna toch niet? Wat kom je hier doen?’ ‘Ga met mij mee!’ ‘Maar ben je gak. Ik moet naar Heidedaal, ik heb mijn kaartje reeds.’ ‘Telegrafeer, dat je verhinderd bent en later komt!’ ‘Maar ik begrijp niet hoe je mij zoo commandeert, Julius!’ ‘Je weet wat er gebeurd is, ik heb je lot in handen.’ Hij werd vaalbleek. ‘Julius! hoe kom je er aan?’ ‘Ik kan je nog helpen, vertrouw mij en doe alles wat ik zeg. Telegrafeer!’ Hij telegrafeerde, daarna gingen
| |
| |
we samen het Bosch in; zoodra wij op een stille plaats gekomen waren, begon ik hem te vertellen wat er gebeurd was. Hij beefde als een riet en bekende alles; hij had dien nacht zwaar gespeeld en verpandde zijn woord om nog vóór den avond de nieuwe schuld en nog een paar oude te betalen. Daarvoor had hij geld noodig en was op het vreeselijk denkbeeld gekomen het geld bij Dinger op te nemen.
‘Dus mijn vader te bestelen.’
‘Hij dacht: “Wat van mijn vrouw is wordt toch van mij; bovendien ik zal op den receptiedag grootvader vragen mij het geld te geven, dan verzend ik het anoniem aan papa Winalda, alsof de dief berouw had gekregen; dat zou best vóór Dinsdag kunnen in orde komen.” Ge weet, hoe hij een benijdenswaardig talent bezat om alle gebeurtenissen te schikken, zooals hij graag wilde dat ze zouden uitkomen. Ik hield hem streng onder de oogen, hoe onverantwoordelijk hij gehandeld had en vooral hoe zwaar hij tegen u had gezondigd. Ik geloof dat ik toen scherp en bitter geworden ben, want hij hield eensklaps stil en zei: “Julius, je houdt van Reyna!” Ik schrikte, omdat mijn geheim verraden was, maar toen zeide ik ronduit: “Ja, ik heb haar lief, zooals jij nooit kunt liefhebben met je egoïstische ziel; maar ik bijt me liever de tong stuk dan het haar te zeggen, ik haal mij liever de oogen uit dan het haar te laten zien, want nog meer dan ik haar liefheb, acht ik juffrouw Winalda hoog, en daarom vind ik het ondraaglijk het te moeten aanzien, dat zij trouwen zal met een dief, een falsaris.” Nu begon hij zoo erbarmelijk te huilen en te snikken, als hij dat doen kon, en hoe verontwaardigd ik ook was, ik voelde innig medelijden met hem. “O Julius,” kermde hij, “kan ik het dan helpen dat ik zoo zwak, zoo ellendig ben? Jij en Reyna, je hoort bij elkander, ge zijt beiden zoo sterk, zoo krachtig, maar ik.... wat zal er van mij worden als ze mij verstoot! Nu weet ik wat die angst beteekende, welke mij van jongsaf overviel te midden van het vroolijkste feest of het opgewektste gezelschap, dat mij deed opschrikken uit mijn slaap en mij het angstzweet uit het lichaam dreef. Mijn noodlot moest eens aanbreken!” “Praat niet als een heiden,” zei ik, “je noodlot is je eigen schuld, je eigen zonde. Waarom jezelf niet beter beheerscht nu je de bruidegom zijt van een vrouw als
juffrouw Winalda!’ ‘Omdat ik mij zoo ellendig voelde, omdat ik behoefte had mij te verzetten, daar mijn huwelijk mij eensklaps zoo'n afkeer inboezemde. Maar ik ga naar Heidedaal, ik zal haar alles bekennen, zij heeft mij genomen zooals ik ben. Och Julius, verwijt me niets meer; niemand weet beter hoe diep ik gevallen ben dan ik zelf. Zeg, wat wil je dat ik doen zal?’ ‘Haar alles zeggen? Neen, dat nooit! Ga nog vanavond naar je grootvader en beken hem alles. Ik kom morgen in Heidedaal en dan hoor ik van je, wanneer ik het geld krijgen kan.’ ‘En Reyna mag er niets van hooren?’ ‘Neen, niets; maar denk nu
| |
| |
dat op jou de zware plicht rust, haar taak niet zwaarder te maken. Ik hoop dat je nu een les zult ontvangen, die je leeren zal niet meer met je gebreken te pronken, maar als een man op te treden, een man, die verdient haar tot vrouw te hebben.’ En toen scheidden wij, - hij zou weer met het Rhijnspoor vertrekken, ik besloot in Den Haag te overnachten. Na dat oogenblik heb ik Alphonse niet meer gezien, en dit is het eerste, wat ook ik na dien dag van hem hoorde. Den volgenden middag besloot ik naar Heidedaal te gaan en mij daar stil in huis te houden tot Maandag; ik hoopte hem te spreken en te hooren of het geld in orde was, dan zou ik des avonds naar Amsterdam vertrekken, den volgenden dag den wissel betalen en terugkeeren; zoo was alles in orde, maar tot mijn verbazing hoorde ik dat men Alphonse niet meer gezien had. Nu nam ik een kort besluit; ik ging naar uw vader en verhaalde, dat het geld mij ontstolen was. Gebeurde er iets, dan werd de naam van den ouden baron er tenminste niet in gemoeid en de uwe evenmin. Van grootvader kreeg ik later het geld en alles kon verborgen blijven, maar uw vader het mij heengaan alsof ik een dief was.’
Hij zweeg. Er kwam een diepe plooi in zijn voorhoofd en hij perste de lippen samen. Reyna stak haar hand uit, nam de zijne en drukte er een kus op.
‘Julius!’ zeide zij hartelijk, ‘hij heeft alles geweten vóór zijn dood; daarom wilde hij dat jij zijn opvolger zoudt worden en mijn man.’
‘Heeft hij dat gewild?’ vroeg Verheide verrast.’
‘En ik wierp het met verontwaardiging van mij af, omdat...’
‘Omdat ik een arbeider ben?’
‘Omdat ik meende dat ik je onverschillig was. Maar nu deze brief... Begrijpt ge iets van wat er later gebeurde? Wat heeft Jevers er mee te maken?’
Nu verhaalde Julius haar van den brief, dien Jevers hem geschreven had, met de beloofde onthullingen, waarop hij niet eens had willen antwoorden.
‘Alphonse was een mengsel van goed en kwaad, van edel en laag; het eene zoowel als het andere heeft hem ten verderve gestort,’ sprak hij ten slotte.
‘En vind je het niet vreeselijk, de gedachte aan hetgeen er nu van hem geworden zal zijn! Als ik dien brief bijtijds had ontvangen...!’
‘Wat had u gedaan?’
‘Ik had hem getrouwd, dat was immers mijn plicht! En nu, nu zal ik nooit meer met rust gelukkig kunnen zijn, altijd zal ik dien noodkreet van hem hooren, die niet tot mij gekomen is, omdat hij gesmoord werd door mijn vader.’
‘Ieder mensch is verantwoordelijk voor zijn eigen daden. Hij was geen kind meer.’
| |
| |
‘Maar ik heb beloofd hem te helpen en te steunen. Wat zal hij nu gedacht hebben, toen ik hem verstiet?’
‘Had je hem dan lief?’
‘Dat mag je mij niet vragen, Julius! Maar ik was zijn bruid, ik had beloofd zijn vrouw te worden, ik wist welke plichten ik daarmede op mij nam en daarom moest ik ze vervullen, zonder te vragen wat mijn hart later gevoelde. Anders te handelen ware ontrouw geweest!’
‘Uw vader vermoedde zeker wel, wat gij zoudt doen.’
‘Dat gaf hem het recht niet den brief te openen en te verduisteren. Nu is mijn rust heen, voorgoed, de wroeging is ontwaakt, nooit zal ik die stem kunnen doen zwijgen.’
‘Maar Reyna, herinner u dan ook, wat tusschen ons is gesproken!’
‘Denk je dat het mij ooit uit de gedachten gaat? Hoor me aan, Julius! Gisteravond had ik dezen ring van mijn vinger gedaan, want ik schreef je om te zeggen, dat ik vandaag onze verloving wilde openbaarmaken.
‘O Reyna!’
Het bloed steeg hem naar het gelaat; zijn handen omklemden de hare en hij zag haar smeekend aan.
‘Ja Julius! daarmede was ik bezig, maar toen viel mij deze brief ter hand, en nu kom ik je vragen wat is plicht?’
‘Laat het verledene rusten, Reyna, en ga de toekomst onbezorgd in. Niemand kan verlangen, dat gij je aan dat verledene met geweld vastklampt.’
‘Is het je eerlijk gemoed of je hart, dat je dit antwoord doet geven?’
Hij glimlachte.
‘Mijn liefde!’
‘Neen Julius, je hebt mij lief en je acht mij! Laat mij ook mijzelf blijven achten. Na dezen brief is ons huwelijk onmogelijk.’
Hij sprong op; de aderen van zijn voorhoofd zwollen, zijn oogen fonkelden van toorn en hij stiet haar handen ruw van zich,
‘Waarom onmogelijk?’ bracht hij hortende uit.
‘Omdat het mij buiten staat stelt mijn plicht te vervullen tegenover Alphonse, indien hij mij daartoe ooit mocht roepen.’
‘Hij zal het niet doen, dat heeft hij geschreven.’
‘Wie kan dat zeggen? Als ik je niet had liefgekregen, dan was ik hem mijn leven lang blijven wachten.’
‘Dat is een ziekelijk ongezond idee! Aan het onveranderlijke kan men niet tornen; als je indertijd dezen brief hadt ontvangen, dan was je vrij geweest te doen, wat je wilde. Je hadt je kunnen wegwerpen aan den lafaard, die op de vlucht ging en de gevolgen van zijn eigen daden niet durfde dragen.’
‘O Julius, hij is heengegaan om jou!’
‘Dat heb ik van hem niet verlangd. Hij had zich moeten houden aan onze afspraak. Vluchten doen alleen de lafhartigen.
| |
| |
Hij is oorzaak geworden dat men je naam heeft beklad, dat je het voorwerp zijt geworden van het medelijden en de lasterpraatjes van het heele land; hij heeft zijn grootvader het leven vergiftigd. Was dat dan meer waard dan eenige bankjes van f 1000, die de oude man toch geëindigd heeft te betalen?’
‘O, ik weet het aan mijzelf, 't is zoo moeilijk niet te kiezen tusschen genot en plicht, maar te weten wat plicht is.’
‘Daarnaar vroeg hij zeker! Plicht? Hij kende geen plicht, niets dan den indruk van het oogenblik; en aan dat kind wil je mij opofferen, mij, dien je zegt lief te hebben, mij, dien je eerst bedwelmd hebt door je verklaring, die ik niet gevraagd heb, dat je mij meer bemint dan je ooit Alphonse deedt. Is dal plicht? Zulk een opvatting van plicht staat mij te hoog, ik kan ze niet begrijpen.’
‘Julius,’ snikte Reyna, ‘spreek zoo hard niet, wees niet boos!’
‘En als hij terugkomt, wie weet hoe verliederlijkt, hoe verloopen, dan wil je hem nog trouw blijven, terwijl je hart reeds lang gebroken heeft met de leugen, die je jawoord aan hem was.’
‘Neen, ik heb niet gelogen, ik heb hem nooit gezegd, dat ik hem liefhad, zooals ik 't jou bekende.’
‘Ik weet nu, welke waarde die bekentenis van je heeft. Je liefde, je vertoont ze ongevraagd en neemt ze weer terug. Als Hélene coquetteert, dan doet ze het met gevoelens, die zij niet heeft, maar jij speelt met het heiligste, wat in je hart is.’
Reyna lag, met het hoofd in de handen verborgen, te snikken als een kind, dat bestraft wordt, ootmoedig de slagen van zijn toorn ontvangend.
‘Het zal je spijten die woorden gezegd te hebben, Julius,’ sprak zij eindelijk, haar tranen afdrogende, die echter dadelijk weer begonnen te vloeien; ‘je weet niet hoe je mij daarmee pijn doet, maar ik heb ze verdiend, ik heb je slecht behandeld, ik had mijn gevoel niet moeten verraden. Nu ben ik niet vrij meer om te beschikken over mijn leven.’
Hij ging voort, nog altijd even boos:
‘Ik kan niet met mij laten spelen! Je hebt het altijd over plicht. Schrijft die plicht je dan niets voor tegenover mij, niets?’
Zij strekte de armen uit, dorstend naar een liefkoozing; hij sloeg de zijne over elkander en zag haar strak aan.
‘Zeg mij, wat je wilt. Tusschen ons moet waarheid zijn. Blijft het bij onze afspraak, die afspraak, waarmede ik genoegen heb genomen? Wil je over anderhalf jaar mijn vrouw worden?’
‘Willen? Nog liever dadelijk, maar ik mag niet, geloof me, ik durf, ik mag niet; als hij mij roept, moet ik vrij zijn.’
‘Blijf u bij uw belofte aan mij, juffrouw Winalda?’
‘Ja,’ snikte zij eindelijk haast onhoorbaar; hij trok haar naar zich toe, sloot haar in zijn armen en drukte haar aan zijn hart, als moest hij haar beschermen tegen de geheele wereld.
‘Vergeef me, Reyna, ik was ruw en hard tegen je, maar de
| |
| |
gedachte je te verliezen maakt mij krankzinnig. Ik bid je, spaar mij! Ga naar Erkeloo, en blijf daar bij grootvader tot het tijd is; maar niet hier, dat is voor mij niet om vol te houden, je dagelijks zien, altijd mijn gevoel te beheerschen, en te denken dat het nog zoolang moet duren.’
‘Ik zal alles doen wat je zegt, Julius!’
Hij kuste haar de tranen van de wangen en herhaalde telkens:
‘Vergeef me! Ik ben je niet waard, mijn lieveling. Maar waarom toen mij ook gezegd dat je mij liefhebt! We zijn geen kinderen meer, we hebben vrij over ons leven beschikt, en nu gaat het niet aan van elkander te scheiden om een idee, een hersenschim.’
Hij schoof haar den ring van den vinger.
‘Die leugen - daarmee moet je nu afrekenen. Dat uitstel sta ik je alleen toe om je geweten gerust te stellen.’
Maar zij rukte snel hem het kleinood uit de handen.
‘Neen Julius, neen,’ zeide zij vastberaden, ‘mijn liefde maakt me zwak tegenover je. Ik mag er mij niet langer zoo willoos aan overgeven. Mijn belofte zal ik houden; als Alphonse niet terug is, in Juli van het volgend jaar, dan word ik je vrouw, maar tot dien tijd blijf ik vrij! Mijn geweten zal niet gerust wezen als ik hem, of zijn nagedachtenis tenminste, deze vergoeding niet schenk voor mijn vaders schuld.’
Hij ging eenige stappen terug. Zijn gelaat nam een ernstige, bijna strenge uitdrukking aan; met den zakdoek wischte hij zich het gelaat af, dat nat was van haar tranen of van zijn eigene, hij wist het niet, streek zich het haar van voorhoofd en oogen, waarover het gevallen was terwijl hij haar liefkoosde.
‘Vind u werkelijk dat uw plicht het gebiedt?’ vroeg hij ernstig
‘Ja,’ antwoordde zij vast.
Hij maakte een stijve buiging en sprak koud als ijs: ‘Dan blijven wij tot dien tijd vreemdelingen, juffrouw Winalda!’
|
|