| |
Hoofdstuk XXVI.
De familieraad had, vooral op raad van Julius, besloten, dat voorloopig de zaken op denzelfden voet zouden voortgaan; langzamerhand eerst zou men stappen doen tot eene liquidatie. Het was moeilijk een besluit te nemen, want telkens als het op een beslissing aankwam, zeide Hélene:
‘Ja, ik weet niet, ik zal eens kijken.’
De anderen begrepen dat Constant nog eerst geraadpleegd moest worden.
Zij bleef voorloopig op Heidedaal, want reeds in Januari zouden zij trouwen. Constant scheen eindelijk tevreden met de belofte, dat zijn aanstaande vrouw jaarlijks een bepaalde som zou trekken, in afwachting dat de zaken vereffend werden. Hélene beloofde haar ouders eene toelage, en zoo was voorloopig alles naar ieders wensch geregeld.
Reyna had er op gestaan dat alle verlangens van Hélene zouden bevredigd worden; de nieuwe inventaris, die nu gemaakt werd, toonde aan dat de winsten jaarlijks vrij aanzienlek waren, en dat de geheele instelling in bloeienden toestand verkeerde. Het geld, door Reyna er in gestoken, had vruchten gedragen, die Hélene nu onverschillig plukte als iets, wat haar volgens haar geboorterecht toekwam. Reyna stelde zich tevreden met een klein inkomen; zij had zoo weinig noodig voor zichzelf en verheugde zich dat alle Vreedes met geld afgekocht konden worden, zoodat zij hen niet meer in haar nabijheid behoefde te dulden.
Nog anderhalf jaar moesten verloopen vóórdat de termijn ver- | |
| |
streken was, dien zij zich had gesteld om zich vrij te maken van Alphonse; dan stond niets haar huwelijk met Julius meer in den weg. Hij onderwierp zich aan haar beslissing. Wat beteekenden die enkele maanden nog voor hem, die gevreesd had levenslang zonder hoop te moeten doorbrengen?
Harder viel het hem dat Reyna zich nu nog veel ongenaakbaarder tegenover hem toonde dan vroeger. Zij had er nooit bezwaar in gezien hem in het kabinet haars vaders te ontvangen en daar met hem de zaken te behandelen. Nu liet zij den grooten lessenaar in de huiskamer brengen, onder voorwendsel dat het op de oude plaats te vochtig werd; zij vermeed het hem te ontmooten op het erf en hij zou kunnen denken, dat het geheele tooeeel van dien dag een droom was geweest, indien haar oogen hem niet dikwijls genoeg een vriendelijken groet toezonden, of wanneer zij, zelfs in tegenwoordigheid van anderen, hem niet hartelijk de hand gaf met een bijzonderen druk, die hem dagenlang goeddeed.
‘Nog ben ik uw meesteres,’ zeide zij lachend, als hij zich beklaagde, ‘nog is u mij gehoorzaamheid verschuldigd. Wij zullen ons later verheugen, dat wij nu zoo verstandig zijn geweest. Ons geluk zal er te grooter om zijn, wanneer wij het niet koopen met eenig naberouw!’
Zoolang Hélene op Heidedaal bleef, scheen er ntets veranderd; de Vreedes echter waren en bleven in Den Haag. Hun verhouding tot Hélene scheen lang niet meer wat zij vroeger was, en Corrie voelde zich bitter teleurgesteld, daar Julius haar ontweek en de gesprekken met hem over hoogere levensbeschouwing uitbleven.
Hélene werd hoe langer hoe onaangenamer van humeur; zij wilde naar geen raad, van wien dan ook, meer hooren. Constant was nu haar alles; daarom weigerde zij ook te trouwen met huwelijksvoorwaarden.
‘Ik heb genoeg van die nare wetten. Wat van hem is, is van mij, en wat van mij is, is van hem,’ zeide zij, ‘zoo hoort het in elk gelukkig huwelijk. Ik heb al verdriet genoeg gehad van al die malle bepalingen.’
‘Die Constant zal ons nog werk geven,’ zeide Julius, ‘pas maar op! Hij weet precies wat hij doet en neemt nú met alles genoegen; ná het huwelijk is hij toch volstrekt meester.’
‘Wat kan 't toch vreemd loopen!’ antwoordde Reyna peinzende: ‘een man, wiens naam wij nooit eerder hoorden, zal nu in vaders zaken evenveel te zeggen hebben als ik. Toch heeft Hélene hierin gelijk,’ en toen op schalkschen toon tot hem: ‘Wij trouwen ook zooals en Constant, niet waar, Julius - zonder “die nare wet” en hare bepalingen?’
‘Neen, juffrouw Winalda,’ zeide hij vastberaden, ‘als wij trouwen zal de wet wel degelijk er haar woordje bij moeten zeggen... als wij trouwen,’ voegde hij er met een zucht bij.
| |
| |
‘Waarom zeg je dat met een zucht?’
‘Omdat ik me niet kan voorstellen, dat zoo'n geluk mij nog eenmaal overkomen zal; omdat ik me verbeeld, dat er nog een groote berg tusschen ligt. Als wij trouwen... 't klinkt als een sprookje.’
‘Je bent toch niet bijgeloovig? Ik ben 't nooit geweest, en toch... en toch... ik was blijde dat ik dien dag mijn witte poes niet ben tegengekomen, en om haar niet meer te zien heb ik ze weggedaan.’
‘Die mooie witte kat!’
‘Ja, ik ben griezelig van haar geworden. Vind je mij erg dwaas, Julius, en kinderachtig?’
‘Ik vind u allerliefst, juffrouw Winalda!’
‘Maar laat toch dat u weg en zeg geen juffrouw meer, maar je, als er niemand bij is!’
Hij schudde het hoofd.
‘Neen, zoolang u nog die barrières stelt, zal ik ook mijn afstand weten te bewaren: alles of niets!’
Zoo kwam het dan dat niemand eenig vermoeden had van hetgeen er tusschen hen was voorgevallen. Julius kwam minder op het ‘Huis’ dan vroeger; hij had nooit vertrouwelijke gesprekken met haar, daar zij hem nu niet meer in haar kantoor ontving. Hij hield zich altijd op een afstand; nooit maakte hij uit zichzelf toespelingen op hun aanstaande verhouding, maar Reyna kon er dikwijls niet over zwijgen; zij had er behoefte aan zichzelf en hem er telkens aan te herinneren; zij verheugde zich, dat hij zoo geheel toegaf aan haar schikkingen, maar toch was zij blijde als hij iets zeide of deed wat zijn gevoelen verried, en trachtte hem dit telkens te ontlokken.
Corrie zelfs, die overkwam toen Hélene ondertrouwd was, merkte niet het minste van hun afspraak, en toch opende zij alle oogen van haar ziel en van haar lichaam; zij begreep niets van Julius' afgetrokkenheid tegenover haar.
‘Zou hij niet durven?’ dacht zij dan dikwijls; ‘ik heb 't hem duidelijk genoeg laten merken. Meer kan ik toch niet doen!’ En nu begon zij tegen hem te boudeeren, maar ook dit bracht haar niet verder. Al haar kunstjes stuitten op zijn onverstoorbare kalmte af.
Het huwelijk van Hélene en Constant liep zeer bedaard af; niemand vergezelde hen naar de stad dan de vier getuigen, waaronder haar vader en Julius zich bevonden, met nog twee vrienden van den bruidegom.
Hélene was in het zwart gekleed en deed niet dan zuchten en schreien, alsof zij opgeofferd werd.
‘Ach God, was dit toch mijn eerste huwelijk!’ klaagde zij; ‘toen ik poëzie hebben mocht, kwam zij niet te pas, en nu ik ze krijgen kan, nu is ze mij verboden.’
Zij vond het half werk te trouwen in een zwarte japon, maar
| |
| |
wilde toch van geen andere kleur weten, daar wit nu eenmaal niet paste voor een weduwe.
Thuis wachtten haar mevrouw Vreede, de zusters en Reyna; mevrouw Vreede was bijzonder aangedaan, meer echter omdat haar beste Annie zoo pas naar Indië vertrokken was, het arme kind, en zij er niets aan doen kon, dan omdat zij de huwelijksplechtigheid van Hélene Winalda zoo aandoenlijk vond.
De zusters, jaloersch dat de knappe zeeofficier juist de weduwe had uitgezocht en geen van haar, kusten de bruid met de punt der lippen; alleen Reyna toonde zich hartelijker jegens haar stiefmoeder dan zij het in den laatsten tijd geweest was.
Ieder was het er over eens, dat onder alle dames juffrouw Winalda de kroon spande; zij zag er vandaag buitengewoon goed uit. Een zachte, lieve blos bedekte haar wangen; zij had een donkerblauw, fluweelen kleed aan, zonder eenig versiersel, maar dat om haar fraaie slanke gestalte bewonderenswaardig sloot. Het was een weinig phantastisch opgenmakt, met doffen van blauw satijn op de schouders en een kraag van echte brusselsche kant om den hals, alles in volmaakte harmonie met haar hoog opgestoken witte lokken, die haar deden gelijken op een markiezin uit de vorige eeuw; zij had er gitten spelden in gestoken en deze zonderlinge haardos verhoogde den glans, die uitging van haar jeugdig, frisch gelaat en haar schitterende oogen.
De bruid en haar zusters zagen er, naast haar edele, aparte verschijning, flets en alledaagsch uit. De vrienden van Constant waren getroffen door haar optreden en deden luid genoeg van hun bewondering blijken.
Julius daarentegen zag haar liever niet aan; hij wist wel dat, wanneer hij eens begon naar haar te zien, hij zijn oogen niet meer afwenden kon. Zijn hart jubelde van blijdschap en trots bij de gedachte, dat zij door haar liefde hem reeds toebehoorde, dat over anderhalf jaar hij haar bruidegom zou zijn. Haar oogen zochten hem, dat wist hij; zij wilde van hem weten of zij nu werkelijk schoon was, ondanks haar witte haren, maar hij vermeed ze opzettelijk; hij maakte niet eens gebruik van de gelegenheid toen de bruid en bruidegom, verwanten en gasten elkander gelukwenschten, om haar een hand te geven.
Onder het dejeuner zat hij op eenigen afstand van haar, natuurlijk weer naast Corrie; hij hoorde den zeeofficier, haar cavalier, druk met haar praten, hij hoorde haar bedaarde, lieve stem; maar hoe deze ook op hem werkte, bij bleef even teruggetrokken en stik.
‘Hoe vindt u Reyna vandaag?’ vroeg Corrie.
Nu moest hij wel even opkijken. Juist zag zij naar hem, en haar oogen glimlachten.
‘Ik weet niet anders dan dat juffrouw Winalda heel wel is,’ antwoordde hij droog.
‘Dat bedoel ik niet,’ hernam Corrie ongeduldig, ‘ik vraag
| |
| |
of u haar mooi vindt vandaag. Mij dunkt dat zij haar beau jour heeft.’
‘Dat kan wel!’ zeide hij droog.
‘Ik zou uw smaak wel willen weten, mijnheer Verheide, over vrouwenmooi; wat heeft u liever, blond of bruin?’
‘Rood!’
‘O foei, wat een smaak!’
‘Ik heb nu eenmaal een slechten smaak,’ zeide hij glimlachend.
Corrie kwam maar niet verder, tot haar spijt. Hélene deed intusschen niet dan snikken en haar oogen afdrogen.
‘O, wat staat dat toch min, zoo'n huilende engel als bruid,’ zeide Corrie. ‘Bepaald de mauvais ton! Huilt ze nu omdat zij Constant getrouwd heeft, of omdat zij het niet eer mocht doen?’
Julius antwoordde niets. Later zeide hij aan Reyna:
‘Ik kan mijnheer Constant diep beklagen: elke gril van zijn vrouw zal voortaan heeten “mijn goede Winalda”, en elke kuur “mijn lieve Anton”.’
‘Ik begrijp, dat een vrouw, als het te pas komt, met veel coquetteeren kan,’ meende Reyna, ‘maar niet met smart, en dan zulke smart!’
Het bruidspaar vertrok onder het dejeuner; de bruidegom had blijkbaar haast met de comedie afgedaan te hebben. Hélene steeg snikkend in het rijtuig en groette nog eens uit het portier met een gezicht, nat van tranen.
‘Ach, alweer een scheiding!’ zuchtte mevrouw Vreede; ‘maar wat is dit afscheid in vergelijking van dat mijner Annie!’
En voor den tienden keer vertelde zij aan de getuigen hoe vreeselijk hard het voor haar geweest was Annie met haar man te zien vertrekken naar die verre Oost.
‘En natuurlijk, dat kan ik niet vergeten. Niet dat ik Hélene haar geluk misgun - het arme kind heeft ook genoeg doorstaan; maar 't is toch heel treurig voor een moeder te denken: de ééne alles, de andere niets!’
Julius had nog even den tijd een paar woorden met Reyna te wisselen; zij stonden bij het buffet, de anderen zagen de vertrekkenden na.
‘Ik wist nog niet, juffrouw Winalda, dat u zou mooi kon zijn,’ zeide hij.
Haar gelaat straalde.
‘Ik ben 't alleen voor u.’
Maar toen viel zijn blik op haar half door overvallende kant bedekte vingers, en over zijn gelaat trok een wolk; zij droeg nog steeds den verlovingsring van Alphonse.
‘Wanneer legt u dien weg?’ vroeg hij.
‘Als hij vervangen kan worden.’
Juist kwam Corrie op hen af.
‘Verbeeld je, Reyna, zeide zij, ‘mijnheer Verheide vindt rood de mooiste kleur van haar.’
| |
| |
Zij lachte en antwoordde:
‘Ik ook.’
‘Nu, als je daar zoo'n penchant voor hebt, dan kan je je eigen haar gemakkelijk zóó verven, want je hebt nu juist geen carte, maar chevelure blanche; met mijn zwarte pruik gaat het niet.’
Julius ging heen om afscheid van de anderen te nemen.
‘Ik moet zeggen, je woekert er mee; een ander zou 't misschien niet zoo goed staan,’ zeide Corrie; ‘ik zou er affreus mee zijn met mijn zigeuner tint, maar jou staat het prachtig. En zooals je het vandaag hebt opgemaakt is 't bepaald in-gedistingeerd. Kapitein Van Dam bewondert het zoo. 't Is een waar bonne fortune, zulk haar; alle andere soorten lijken er banaal bij.’
‘Ieder zijn smaak, ik kan er niets aan doen,’ antwoordde Reyna glimlachend.
Dien avond vertrokken alle Vreedes, en toen de laatste weg was, slaakte zij een zucht van verlichting; het was voor 't laatst, dat zij de rust van Heidedaal door hun aanwezigheid stoorden.
‘Weer een hoofdstuk afgedaan!’ dacht zij vol dankbaarheid.
Corrie was bij 't afscheid zeer zenuwachtig geweest; zij had tot het laatste gehoopt, dat Verheide haar zou komen groeten; hij verscheen echter niet.
Zij was bijzonder hartelijk tegen Reyna, viel haar om den hals en snikte:
‘O, 't valt mij zoo hard Heidedaal te verlaten! En je blijft ook zoo heel alleen. Mocht je op mijn gezelschap gesteld zijn, schrijf me maar gerust; 't kan me niets schelen, al is 't ook midden in den winter, Den Haag te verlaten om buiten te logeeren.’
‘O neen, daar gaf Hélene vroeger ook niet om en ik vond het toen erg lief van haar,’ wilde Reyna zeggen, maar zij hield zich in, bedankte haar vriendelijk voor de goede bedoeling, en beloofde bij gelegenheid aan haar aanbod te zullen - denken.
Toen allen weggereden waren en de deur achter hen toeviel, bleef zij staan in de helder verlichte vestibule, waarop de deuren der verschillende vertrekken uitkwamen, en haalde diep adem.
‘Hoe heerlijk, vrij te zijn!’ mompelde zij en ging door alle vertrekken, in stilte juichend nu eindelijk voorgoed van de Vreedes verlost te zijn.
Voor een der groote spiegels bleef zij staan en glimlachte; het was of het portret eener prinses uit een vorige eeuw in de zwaar vergulde lijst haar aanstaarde, en zij glimlachte tevreden met zichzelf.
Zij zette zich toen in het kleine salon op een laag stoeltje voor het haardvuur neer en dacht er aan, hoe gezellig het zou wezen als Julius vóór haar zat en zij vertrouwelijk met elkander konden praten, oog in oog, hand in hand. Onwillekeurig droomde zij van de toekomst, die zich zoo kalm en schoon voor haar
| |
| |
opende, van de lange, aangename winteravonden, die zij hier vrij, beschut tegen de woestheid van het weer, samen lezende, samen pratende of werkende, zouden doorleven, van de heerlijke zomerdagen, als zij, arm in arm, groote wandelingen konden maken, niet bevreesd meer voor de aanmerkingen der menschee, in de zoete overtuiging dat zij een geoorloofd, rein geluk genoten.
Hoe kostbaar was haar het bewustzijn, dat voortaan plicht liefde, en liefde plicht mocht heeten: het paradijs op aarde had hij eens gezegd en zij zeide het hem van harte na. Hoe gemakkelijk zou 't haar dan vallen gelukkig te zijn, geen redeneeringen, geen ernstig zelfonderzoek meer zooals voorheen; neen, eenvoudig zich overgeven aan haar gevoel, dat was plicht, dat was geluk!
En zij huiverde bij de gedachte aan haar eerste verloving; hoeveel moeite kostte het haar toen tot een besluit te komen, hoeveel nadenken, hoeveel aarzelingen, hoeveel twijfelingen, hoeveel zelfoverwinning, en nu was alles vanzelf gekomen en van al die weifelingen geen spoor!
Sinds jaren had zij Julius geacht, gewaardeerd; zijn ernstige opvatting van het leven, zijn sterk karakter, zijn zelfbeheersching, hoewel zij de kracht daarvan nog niet ten halve kende, trokken haar reeds lang aan; zij had hem graag mogen lijden, maar dat het liefde was, verborgen, smeulende liefde, die slechts één vonk noodig had om uit te spatten en over te slaan in een vlam, zoo sterk, dat zij zelf verbaasd stond over haar kracht, neen, dat had zij niet kunnen vermoeden.
‘O God! ik dank u,’ fluisterden haar lippen, ‘voor de liefde, die gij in zijn hart en ook in het mijne hebt gelegd! Hoe dor, hoe eenzaam zou mijn leven zijn, als ik niet hem of hij niet mij bemind had!’
Nog anderhalf jaar!
Ja, nog volle achttien maanden; hoe lang scheen haar die tijd, vooral wanneer zij bij haar plan bleef, om zich zoo ver mogelijk van hem verwijderd te houden. Was het leven dan zoo lang, dat zij zooveel tijd, die aan geluk en liefde konden toebehooren, daarvan afnam, en waartoe eigenlijk? Wat belette haar, nu reeds dadelijk Julius' bruid en over eenige weken zijn vrouw te worden?
Zij schoof den ring van haar vinger af en aan. Hoe dwaas, vijf jaren te willen wachten op Alphonse, waarom? Alphonse was en bleef verdwenen, en al kwam hij terug, zijn vrouw kon zij nu toch niet meer worden, nu zij met hart en ziel een ander liefhad.
‘Arme Alphonse!’ dacht zij, ‘bedrogen heb ik je niet! Ik heb beloofd je steun te zijn en je vrouw te worden. Dat ik deze belofte niet nakwam, is mijn schuld niet. Gijzelf hebt me verlaten, vrijwillig of onvrijwillig, ik weet het niet, maar in elk geval het feit van je heengaan heeft mij vrijgemaakt, ik ben
| |
| |
door niets gebonden. Het is slecht gehandeld van mij tegenover Julius, hem zulk een langen beproevingstijd op te leggen - arme jongen!’ Zij lachte gelukkig: ‘Wat zal hij zich nu vervelen in zijn huisje en ik zit hier ook alleen, terwijl wij samen zulke genotvolle uren konden doorbrengen.’
Zij zat voor den open haard; de rosse gloed der brandende houtblokken wierp een goudglans over haar fluweelen kleed en over haar zilveren lokken; de diamanten in haar ooren, op haar borst en aan haar hand flonkerden als kleine sterren. Zij zat met gebogen hoofd en halfgeopende lippen, verzonken in haar zoete gedachten.
‘Wat belet mij hem te zeggen, dat ik mij bedacht heb! Mijn beste Julius, wat zal 't hem verrassen, als ik 't hem morgen vertel, dat ik naar Erkeloo zal gaan, om daar te blijven tot ons huwelijk. Waarom wachten tot morgen, ik zal hem dadelijk een briefje schrijven en dat nu nog laten brengen; als hij morgen komt, dan zijn we verloofd.’
Zij trilde van geluk en glimlachte, nog altijd in gedachten met den ring spelend.
‘O, wat heb ik hem toch lief! Hoe zoet zoo te beminnen,’ dacht zij, ‘ik had nooit gedacht het te kunnen.’
Zij was zoo verdiept in haar gevoel, dat zij niet bemerkte hoe een gelaat van buiten zich tegen de glazen gedrukt had en naar binnen staarde. De meubelgordijnen waren niet geheel toe; door een opening kon men duidelijk in de kamer zien, en daar het volle licht op haar viel, was het niet moeilijk haar bewegingen van buiten gade te slaan.
Een geluid aan de vensters trok eindelijk haar aandacht; zij stond op om te gaan schrijven, maar eerst wilde zij weten van waar het gerucht kwam. Zij sloeg het eene gordijn weg en zag naar buiten. Het was een mooie winternacht, de sneeuw lag hoog om het huis, en het licht, dat uit het raam viel, teekende een groote, heldere ruit op het witte kleed. De boomen hieven spookachtig hun kale, wit bespikkelde takken omhoog. Zij zag iets voorbijgaan. Was het een schaduw van binnen, een mensch of een dier? zij kon het niet onderscheiden. Even boog zij zich over de breede vensterbank, keek naar rechts en links, maar er was niets meer.
‘Verbeelding! anders niets, de sneeuw heeft zich losgelaten, vandaar het geluid.’
In de kamer stond nog een oude rozenhouten secretaire; haar moeder gebruikte die steeds toen zij nog niet ziek was. Hoevele jaren was dat al niet geleden; haar vader bergde er later waardelooze papieren in, oude rekeningen en brieven, die hij niet verscheuren wilde en toch wel nooit meer noodig zou hebben.
Reyna had nog geen moed of nog geen tijd gehad er opruiming onder te houden; nu maakte zij de secretaire open, omdat zij hoopte er schrijfgereedschap in te vinden.
| |
| |
De bedienden waren in de huiskamer bezig de tafel af te nemen en het kristal weg te bergen, en zij wilde gaarne alleen zijn om het briefje te schrijven, waarvan zooveel afhing.
Inderdaad, er was nog inkt in den inktkoker, en daar lag nog briefpapier in een der landjes, en nieuwe pennen in een hokje.
Zij begon te schrijven, blozend van geluk; het was haar eerste liefdesbrief. Soms had zij Julius wel over zaken geschreven, maar altijd kort en officieel.
Wat zou zij er boven schrijven?
‘Waarde heer’, zooals gewoonlijk?
‘Neen, dat is coquetteeren en dat wil ik niet. Hoe schreef ik Alphonse vroeger?’
‘Beste’; maar dat vond hij altijd zoo stijf. Door de gedachte aan Alphonse viel haar blik weer op den ring; zij schoof dien van den vinger. Het was stuitend, liefdeswoorden te richten aan den één, terwijl het teeken van trouw aan den ander nog haar vinger versierde; zij was geen Hélene, die beide trouwringen op elkander droeg.
‘Mijn liefste Julius!’
Het stond er, zij kon haar oogen niet gelooven, en 't was toch waar, hij was immers het liefste wat zij op aarde bezat.
‘Ge zult wel zeggen, wat heeft “juffrouw Winalda” mij nu te vertellen, zoo laat in den avond! Och! het geluk van “mijn Constant” heeft haar zoo verlangend gemaakt een ander datzelfde geluk te geven, zij is aan het denken gegaan en nu...’
Hoe vervelend! Het papier vloeide, 't was olieachtig; het kon zoo niet blijven, haar eerste brief aan Julius mocht er niet slordig uitzien; zij moest een ander velletje nemen, en nu zag zij dat het heele katerntje beschadigd was. Zij haalde het laadje uit om te zien of er nog meer papier in lag; zij zag eenige circulaires, huwelijks- en dood-annonces. Maar geen papier. Zij nam alles op om nog eens er onder te zoeken, en vond op den bodem van het laadje nog een brief in geopende enveloppe.
Werktuiglijk keerde zij dien om, en bemerkte dat hij een vreemd postzegel droeg; ook het schrift kwam haar bekend voor. Even zag zij het aan. Geen twijfel meer, het was de fijne, aristocratische, bijna vrouwelijke hand van Alphonse; maar de letters stonden onregelmatig, bevend. De brief was aan haar geadresseerd. Hoe kon die hier komen? Alle brieven van Alphonse had zij toch boven in haar schrijfcassette bewaard; daar lagen zij steeds met een donkerrood lint samengebonden, en dit adres scheen zoo vreemd geschreven, heel anders dan zij het van hem gewoon was.
Een oogenblik aarzelde zij met de enveloppe in de hand; het was een zeer gewone enveloppe, niet het fraaie, geparfumeerde, met zijn wapen voorziene couvert, dat zij zoo goed kende. 't Was blijkbaar van Alphonse, en toch - zij kon het niet gelooven.
‘Miss Reyna Winalda, Heidedaal - Holland.’
| |
| |
Zij las het duidelijk; zij had alle recht den brief te lezen. En nog weifelde zij; haar hart klopte hoorbaar, het blad beefde in haar vingers, zij kon zich haar ontroering niet verklaren, en met een kort besluit nam zij het papier uit de enveloppe, ontvouwde den brief en las, één, twee keer. Zij begreep het nog niet; zij streek met de hand over het voorhoofd en de oogen.
Wat voor taal spraken die bevende, onregelmatige letters waarom hoorde zij die nu pas, na zoovele jaren?
|
|