| |
Hoofdstuk XXV.
Er werd geklopt en Julius trad binnen met een portefeuille onder den arm; toen hij haar zoo zag zitten, lusteloos en moede, vreesde hij ongelegen te komen.
‘Schikt het u wel?’ vroeg hij.
‘Och ja. Wat is dat een weer geweest vannacht!’
‘Ja, schrikkelijk!’
Hij had het wel gehoord; den nacht had ook hij slapeloos doorgebracht. Corrie's handelwijze had hem doen nadenken en zijn besluit gerijpt. Na Anton's dood en Hélene's vertrek van Heidedaal kon hij als ongetrouwd man niet langer Reyna's zaken beheeren; haar goede naam was te veel waard; wilde hij haar langer dienen, dan moest hij een vrouw zoeken, maar Corrie, nooit! Zijn antipathie tegen de Vreedes zou het hem beletten haar vriendelijk en goed te behandelen, zooals het zijn plicht was jegens zijn vrouw. Zij zou veel eischen van wat hij haar niet geven kon. Hij dacht aan een flink boerenmeisje, met roode wan- | |
| |
gen en heldere oogen; die zou zijn huis knap houden en voor hem zorgen, - meer verlangde hij niet.
Doch hoeveel dit besluit nom gekost had, dat kon men lezen in zijn vast toegeschroefde lippen, in zijn somber starende oogen. Hij was van achter het huis binnengekomen. Niemand had hem gehoord; anders zou Corrie hem wel een morgengroet hebben gebracht.
‘U heeft zeker slecht geslapen?’ vroeg hij met een blik op Reyna's vermoeid, bleek gelaat.
‘Slecht of in het geheel niet, ik weet het zelf niet!’ En toen, zonder eenigen overgang: ‘Weet u dat Heidedaal verkocht moet worden?’
‘Heidedaal verkocht?’ herhaalde hij verschrikt; ‘en waarom?’
‘Hebben de Vreedes het u nog niet verteld? Hélene gaat hertrouwen en vraagt haar aandeel op in geld. Nu weet u hoe de zaken staan - we hebben geen contanten; alles zal dus moeten worden verkocht, en ik kan 't niet terugkoopen, ik heb niets meer! Ik heb nog maar één hoop, dat u het terugkoopt en dat u zich hier vestigt op het Huis, als u getrouwd is. Corrie zal er niets tegen hebben...’
Hij zag haar verbaasd aan; haar lippen trilden, haar handen beefden, haar gelaat, pas zoo bleek, gloeide thans.
‘Corrie, die malle meid!’ zeide hij spottend, ‘hoe kan u dat denken?’
‘Wat zegt u, is 't dan nog niet beslist?’
‘Ik houd van geen opgedrongen waar. Werkelijk, juffrouw Winalda, het oogenblik is te ernstig om haar er bij te halen; dus vraagt mevrouw Hélene boedelscheiding?’
Zij boog toestemmend het hoofd, als begreep zij hem maar half.
‘Maar daar kan toch iets op gevonden worden; Heidedaal kan en mag niet in andere handen overgaan. Als de baron nog zijn verstand had, dan weet ik wel wat ik doen zou, maar nu! Neen, het zal niet gebeuren!’
‘Het moet,’ antwoordde zij toonloos, ‘alles is vergeefs geweest; alles, mijn opoffering, al uw zorg en moeiten; het wordt verkocht, het raakt onder vreemden, en ik kan er niets meer aan doen, niets meer! En 't is mijn schuld! Ik heb vroeger van geen goeden raad willen weten.’
En plotseling scheen iets in haar binnenste te breken; de band, die haar geest en hart gevangenhield, sprong open; zij barstte in tranen los, in rijke, overvloedige tranen, en zij gaf zich aan den stroom over, zonder tegenstand, zonder wil.
Julius stond naast haar stool. In zijn volle lengte kon hij op haar neerzien, en hij begreep niet wat haar overkwam. Zóó had hij haar nooit aanschouwd, - haar groote moed gebroken, haar geestkracht verlamd, haar wil vernietigd. Zijn geheele lichaam beefde; hij hield de banden krampachtig gesloten, als vreesde hij dat anders de bekoring te sterk zou wezen om ze uit te
| |
| |
strekken, haar op te richten en ze beschermend om haar heen te slaan. Een diep, innig medelijden vervulde zijn ziel en dempte plotseling den afgrond tusschen hem en haar.
Hij boog zich voorover en fluisterde:
‘Mijn meesteres, mijn goede, lieve meesteres, ben ik er dan niet meer, kan ik niets meer voor u doen?’
Reyna schrikte. Er was iets nieuws, iets zachts in zijn toon, iets wat zij nooit daarin had gehoord. Zij hief haar gelaat, nat van tranen, naar hem op, en toen zag zij hoe zijn oogen dezelfde taal spraken als zijn lippen, vol met geweld bedwongen teederheid, vol smachtend verlangen.
‘Mijn meesteres,’ herhaalde hij, ‘waarom twijfelt u aan mij?’
En nu kon zij zich niet meer vergissen. Alleen liefde, met schier bovenmenschelijke kracht onderdrukte liefde, die zich eindelijk verried, kon spreken op dien toon, met die stembuiging; en eensklaps scheen alle pijn, alle smart uit lichaam en ziel verdwenen. Zij trilde van een ongekend geluk; haar tranen stroomden nog steeds, maar gemakkelijk en vrij; zij verluchtten haar, zij namen den druk weg van haar hoofd en haar borst, inplaats van, zooals vannacht, haar bloedig ontperst te worden.
Hij echter zag haar slechts weenen, hartstochtelijk en hevig, zooals hij 't nog niet eerder van haar gezien had, van haar, die zich altijd zoo ver boven zulke vrouwelijke zwakheid had geacht. Hij werd radeloos bij het zien van die groote droefheid, welke hij zich onmachtig voelde te verlichten.
‘O, schrei zoo niet, juffrouw Reyna, schrei zoo niet!’ smeekte hij, ‘er is immers nog niets verloren, we kunnen stellig raad schaffen. Ik zal alles doen wat u wil; 't hoeft niet, geloof me, het hoeft niet. We hebben al zooveel gedaan in deze jaren; wij gingen zeer vooruit. Ik zal met den notaris spreken en er zal wat op gevonden worden, maar u moet den moed niet opgeven, u moet flink blijven en krachtig, anders is alles verloren...’
Hij kon zelf nauwelijks meer spreken; het was of de woorden hem in de keel bleven steken; of hij zelf groote moeite had om ook niet in tranen uit te barsten. Hij nam haar hand in de zijne, en toen, met gebroken stem, ging hij voort:
‘Zooveel ik kan, zal ik u helpen... vertrouw daarop... er is immers niets op de wereld, wat waarde voor mij heeft dan u te helpen, zonder eenige hoop op belooning, zonder eenigen anderen wensch dan u gelukkig of tenminste tevreden te zien.’
Reyna wischte met de eene hand haar tranen af, met de andere drukte zij hartelijk de zijne.
‘O zeker,’ zeide zij, nog steeds snikkend; ‘ik weet het, mijnheer Julius, u is goed en trouw, ik weet dat ik u veel te danken heb, daarom verdient u ook een beter lot. Als Heidedaal wordt verkocht, dan is u vrij, de wereld staat voor u open. Of u 't koopt of niet!’
‘En ik wil Heidedaal redden omdat u het liefheeft, omdat
| |
| |
het uw bezitting is, uw werk, en dan blijf ik hier, uw dienaar mijn leven lang; ik wil niets anders zijn, want ik kan nu eenmaal niet leven ver van u. Ik was liever gestorven dan het u te zeggen. Ik weet het, mijn gevoel is een beleediging voor u, maar ik kan 't niet helpen, ik heb 't eindelijk gezegd, wat ik heb gezwegen zoovele jaren lang. Alles wat ik deed, 't was om u en voor u. Nu kan u mij ook wegjagen, zooals u eens Jevers hebt weggezonden. Ver de terre amoureux d'une étoile! O, dat ik 't nu juist zeggen moest, mijn lief, mijn dierbaar geheim! Ik wilde u komen vertellen dat ik wilde trouwen... neen, niet met Corrie Vreede, want ik kan evenals u die Vreedes niet uitstaan, maar met Kaatje Driessen, alleen om u beter te kunnen dienen, om alle praatjes het zwijgen op te leggen, om aan de wereld te toonen hoe groot de afstand is, die de meesteres scheidt van haar knecht.’
Reyna zat nog steeds onbeweeglijk, den zakdoek tegen het gelaat gedrukt.
‘Zendt u mij weg?’ ging hij op bevenden toon voort, ‘of wil u dat ik blijf en met Kaatje trouw? Ik bid u, vergeet wat ik u gezegd heb, denk dat het mij ontsnapte in een oogenblik van opgewondenheid, dat ik niet wist wat ik zeide. Ik zal doen wat u verlangt, maar dit zweer ik u, nooit meer zal iets u verraden wat ik gevoel. Laat mij bij u blijven, laat mij voor u werken, iaat mij Heidedaal voor u redden; ik zal alle Vreedes van u afhouden, en als ik getrouwd ben, heeft u niets meer te vreezen, geen praatjes, geen laster, geen dwaasheden van mijn kant. O, ik zal zoo verstandig zijn, zoo kalm; maar ik bid u, zeg een woord, zeg dat u mij vergeeft, dat u niet meer wil denken aan mijn onbehoorlijk gepraat. Ik zal u steeds gehoorzamen, want u is en blijft mijn meesteres. Maar zend mij niet van hier.’
Hij was zichzelf niet meer, hij, die altijd zoo weinig en zoo kort sprak; de woorden rolden hem nu van de lippen, het gevoel, zoo lang onderdrukt, baande zich eindelijk een weg.
Reyna nam de handen van het gezicht en zag hem aan; zij glimlachte door haar tranen heen, en die glimlach, die blik vol verrukking en blijdschap, uit haar roodgeweende oogen, maakten haar in zijn meening schooner dan zij ooit geweest was.
‘Is dat werkelijk waar, zou u dat voor mij willen doen?’
‘Wat bedoelt u? Met Kaatje trouwen? Zeker! Ik was er vast toe besloten.’
‘Dus houdt u niet van Corrie?’
Hij maakte een beweging van ongeduld.
‘Heb ik 't u dan niet gezegd - háár in geen geval!’
‘Maar zij houdt van u!’
Hij haalde onverschillig de schouders op.
‘Juist dáárom wil ik haar niet! Ik zoek geen liefde, want ik kan ze toch niet teruggeven; ik zou goed voor haar zijn, zooals mijn plicht is - meer kan ik niet.’
| |
| |
‘Ik dank u. Ik wist dat u goed en trouw was, maar dat uw trouw zoo ver kon gaan, dat vermoedde ik niet, dat durfde ik niet hopen!’ voegde zij er aarzelend bij.
‘Dus u is niet boos, u vergeeft mij?’
‘U vergeven!’
De glans in haar oogen werd nog grooter, haar glimlach nog stralender; en toen, het hoofd buigend, de handen gevouwen, zeide zij zacht, bijna fluisterend:
‘O Julius, als je wist hoe gelukkig je mij maakt!’
Hij verbleekte.
‘Dat kan niet, dat kan niet!’ riep hij uit.
‘En waarom niet? Je woorden maken het licht in mijn ziel. Ik begrijp nu veel wat mij duister was; nu weet ik waarom ik mij vannacht en vanmorgen zoo ellendig voelde en waarom ik nu zoo gelukkig ben!’
Hij kon nog niet spreken; hij wendde het gelaat af en drukte de eene hand op zijn oogen, met de andere steunde hij op den lessenaar. Zij was opgestaan en legde haar hand op zijn schouder.
‘Wat is er?’ vroeg zij hartelijk.
‘Het verrast mij zoo... het overstelpt mij... ik heb zoo bitter geleden vannacht...’
‘En ik dan, ik meende krankzinnig te worden... O neen, het was niet om Heidedaal, het was niet om Anton, ik weet het nu... het was om jou, omdat ik meende ook jou te verliezen.’
‘O, 't kan niet wezen, juffrouw Reyna, 't kan niet wezen!’
En nu rolden groote tranen hem langs de wangen; hij veegde ze snel af.
‘En 't is toch zoo, Julius, ik kan er zelf niets aan doen en jij ook niet. 't Is over ons gekomen, God alleen weet wanneer en hoe! misschien nog vóór ik Alphonse leerde kennen, maar 't is lang, heel lang in mij geweest, zonder dat ik 't vermoedde en 't mij durfde bekennen, en er valt nu niets aan te veranderen, we hebben elkander lief. Is 't een geluk of een ongeluk, ik weet het niet.’
Hun handen hielden zich vast omklemd en hun oogen ontmoetten elkaar.
‘Ik durf 't niet gelooven,’ herhaalde hij telkens.
‘En ik ook niet. Corrie moest het weten,’ zij glimlachte zegepralend, ‘zij is zoo mooi, zoo knap, zij heeft zulk prachtig haar en ik ben maar een oud vrouwtje.’
Hij drukte haar hand aan de lippen.
‘Nu durf ik u 't eindelijk zeggen. U is de eenige vrouw, die voor mij ooit bestaan heeft, mijn meesteres!’
‘Noem mij zoo niet, laat het mij voor 't eerst van je hooren, Reyna!’
‘Revue!’
‘Julius!’
Weer zochten hnu handen elkaar en zij drukten ze lang en innig.
| |
| |
‘En nu, nu ik dat weet, móét alles nu anders worden?’ vroeg hij op vastberaden toon. ‘En hoe?’
Zij wierp een blik op haar verlovingsring en huiverde:
‘Ik ben nog steeds bruid!’
‘Na drie jaren? Neen, u is vrij, vrij. Denk er aan, Reyna, ik heb uwe liefde niet gevraagd; u heeft mij hoog verheven door uwe bekentenis, maar nu ben ik ook uw gelijke geworden, door de gave die u mij vrijwillig geechonken hebt; u heeft mij nu aan uw zijde geplaatst, mij, den vondeling, den boerenjongen; nu heb ik recht meer te vragen.’
‘Neen, nu nog niet!’
‘Ik maak van mijn recht nog geen gebruik; nog steeds zie ik in u mijn meesteres! Maar vergeet het niet, men zegt zulke dingen niet aan een man, om hem later weer te doen smachten naar een blik, een goed woord.’
Zij zag naar hem op; zij vond hem nu zoo knap, zoo trotsch.
‘Is coquetterie dan een gebrek van mij, Julius?’ vroeg zij verwijtend.
‘Neen, maar waartoe dient die blik naar uw vinger, naar uw ring? U heeft Alphonse immers nooit kunnen beminnen!’
‘Ik vrees nu ook van niet,’ zuchtte zij, ‘maar ik was toch te goeder trouw zijn bruid.’
‘En nu is er niets, wat u beletten kan een ander te trouwen, of wel...’
Er lag wantrouwen in den blik, dien hij op haar wierp, maar zij doorstond hem flink.
‘Meen je misschien dat ik mij schaam over mijn liefde? Niets liever zou ik wenschen, dan de deur open te werpen en aan je arm die kamer binnen te gaan en aan alle Vreedes te zeggen: “Hier is mijn aanstaande man, de man, dien ik bemin en acht.” Ik zou er trotsch op zijn, maar ik kan niet, ik voel mij nog gebonden aan Alphonse.’
‘Voor hoelang?’ vroeg hij. Er was geen onderdanigheid meer in zijn stem; hij sprak als iemand die het recht heeft te gebieden.
‘Laat mij vijf jaar wachten, drie zijn er van om!’
‘En als hij in dien tijd terugkeert?’
‘Dan zal ik hem vragen mij mijn woord terug te geven, en als hij niet terugkeert, dan beschouw ik mij als geheel vrij!’
‘Vijf jaar of drie, wat komt het er op aan?’
‘Ik heb hem beloofd, dat niets ons ooit zou kunnen scheiden. Dan is een termijn van vijf jaren toch niet te lang?’
‘Vergeef me, juffrouw Reyna,’ zeide Julius plotseling, ‘ik sla een toon aan, die mij niet past. Uw goedheid is er oorzaak van. O, vergeef mijn ongeduld, maar ik heb u zoolang zonder eenige hoop bemind! Vannacht had ik eindelijk het besluit genomen die dwaze liefde voorgoed te begraven; ik kwam binnen met het voornemen het u te zeggen, en nu moet ik het ongeloofelijke hooren, u verstoot mij niet, u trekt mij tot u op! En nu
| |
| |
zou ik alles tegelijk willen hebben, - neen, ik kan geduldig wachten, zoolang u verkiest. Ik ben een bedelaar; meer niet!’
‘Neen!’ zeide zij lachend. ‘Geen bedelaar, je bent mijn koning! En ik hoor je liever gebieden dan vragen! Wij begrijpen elkander, wij weten wat wij voor elkander zijn, en dat is voorloopig genoeg. Nu onze zaken!’
Zij glimlachten. Wat scheen dat ver achter hen te liggen!
‘.Mag ik?’ vroeg hij, zich naast haar zettend.
‘Dat doe je immers altijd!’
Hij streek zacht met de hand langs haar krullende zilveren haren, en nog vóór zij het wist, rustte haar hoofd tegen zijn borst en hij kuste haar het voorhoofd, sloeg de armen om haar heen en kuste haar lang en innig.
‘O Reyna, ik heb je zoo lief, zoo innig lief sedert jaren. Ik heb nooit iemand liefgehad, mijn leven lang, in de geheele, groote wereld, dan jou en jou alleen!’
Zij luisterde met halfgesloten oogen als naar een zoete muziek.
‘Dat is een andere stem dan die van het onweer,’ schertste zij. ‘En ik ben ook alleen, ik heb niemand meer. Maar nu, wees verstandig, Julius! laat alles nog een geheim blijven; je kunt zoo goed geheimen houden, dat weet ik nu! Je kunt u zoo goed bedwingen, toon het dan weer; geloof me, het zal beter zijn.’
‘Ik verlang niets liever dan u te gehoorzamen, mijn meesteres, maar maak mij het gehoorzamen niet te moeilijk!’
‘Ik wilde dat ik je reeds gehoorzamen mocht of liever gehoorzamen moest. Misschien heb ik dat ook reeds altijd gedaan, zonder het te weten?’
Zij maakte zijn portefeuille open en zij bespraken de zaken; hij gaf haar raad en legde zijn denkbeelden aangaande Heidedaal en een mogelijke schikking uiteen; maar telkens troffen hun oogen en handen elkander, en dan lachten zij beiden, zonder te weten waarom, misschien alleen omdat het leven hen nu zoo licht, zoo zonnig, zoo zoet voorkwam.
‘Gisteravond zat Corrie op deze plaats!’ zeide Julius eensklaps.
‘Wat is er toch besproken tusschen u beiden?’ vroeg Reyna levendig.
‘Zij vroeg mij haar lessen te geven in eene hoogere levensbeschouwing.’
‘Was 't om de lessen of om den meester te doen? En wat heb je geantwoord?’
‘Dat ik daarin geen examen heb afgelegd.’
Toen het voor hem tijd was heen te gaan, stond hij op en zij gaf hem de hand, die hij lang en innig drukte; hij draalde echter, als had hij nog iets op het hart.
‘Ik moet u nog iets vragen,’ zeide hij. ‘Denkt u nog soms aan die ontmoeting met mij, daar ginds op de brug?’
Het bloed steeg hem naar het hoofd bij die herinnering.
| |
| |
Zij glimlachte, maakte haar hand los en ging naar een kastje, waar altijd morgenwijn bewaard werd; zij nam de karaf en schonk een glas vol; even bracht zij het aan haar lippen en reikte het toen aan Julius over.
‘Op ons geluk!’ zeide zij.
Hij aarzelde.
‘Ik verzoek het u!’
Nu dronk hij het glas in één teug leeg; de ongewone drank en de opgewondenheid van het oogenblik bedwelmden hem, hij vreesde dat zijn gevoel te sterk zou worden en hem al zijn zelfbeheersching zou doen verliezen.
‘Ik dank u, juffrouw Reyna,’ zeide hij diep bewogen, zette het glas neer, nam zijn hoed en portefeuille op en verliet haar haastig.
Buiten gekomen, wankelde hij even en herkende in de halfdonkere gang nauwelijks Corrie, die hem tegemoetkwam en verwonderd zeide:
‘Hé, ik wist niet eens, dat u er was. Dan heeft u zeker een lange conferentie gehad; ik wilde ook wel zooveel verstand van zaken hebben als Reyna.’
‘Neem het me niet kwalijk, juffrouw Vreede, ik heb nu geen tijd,’ zeide hij, haastig haar voorbijsnellend.
‘Ja, voor mij heeft hij nooit tijd, voor haar altijd,’ mompelde zij ontevreden.
Hij had echter haast naar buiten te komen en daar vrij na te denken over de groote verandering, die plotseling in zijn leven was gekomen.
Julius, zoowel ale Reyna, waren de bedachtzaamheid in persoon. Er was niets, wat zij niet rijpelijk overwogen en waarvan zij de gevolgen niet vooraf berekenden. Zij deden en dachten zelfs nauwelijks iets, dat zij niet tegenover zichzelf en tegenover anderen verantwoorden konden, en nu was hem zijn geheim plotseling ontsnapt en zij voelde dat zij jarenlang onwaar was geweest tegen zichzelf, dat zij zichzelf niet gekend of tenminste zich bedrogen had.
Alles werd haar nu duidelijk, terwijl hij nog meende te droemen; Reyna, de koele, bedaarde Reyna was een liefhebbende vrouw en zij had hem lief, die haar zoo hoog vereerde, die geen ander verlangen kende dan haar te dienen en te gehoorzamen.
Hij kon tenminste in de vrije natuur tot zichzelf komen; zij moest haar plichten vervullen als vrouw des huizes, in afwachting dat de familieraad plaats had; maar alles scheen haar nu zoo gemakkelijk toe, zij scheen een geheel nieuw leven te beginnen.
‘Hij heeft mij lief en vindt Corrie belachelijk!’ was het telkens terugkeerend refrein harer gedachten, en dan glimlachte zij stil voor zich heen; zij had altijd meer willen zijn dan een vrouw, zij had alle zwakheden der vrouwen verre beneden zich
| |
| |
geacht, zij vond zichzelf zoo verstandig tijdens haar engagement met Alphonse, en nu was zij even kinderachtig, even dwaas als elk verliefd meisje.
Toen zij gekleed aan de koffietafel verscheen, merkte mevrouw Vreede dadelijk dat ze geschreid had.
‘Zoo, heb je kunnen huilen, dat heeft je zeker opgelucht,’ zeide zij met gemaakte belangstelling.
‘Ja,’ antwoordde Reyna, ‘ik voel mij veel beter dan vanmorgen.’
‘Was de opzichter zoo gevoelig?’ vroeg Corrie spottend, en Hélene zeide klagend:
‘Natuurlijk, Heidedaal is haar tranen meer waard dan mijn kind.’
Reyna antwoordde niet; zij voelde zich door de liefde van een sterken man zoo hoog opgeheven en gesteund, dat geen van de vinnige pijltjes der Vreedes haar meer kon treffen.
|
|