| |
| |
| |
Hoofdstuk XXIV.
Reyna had de lamp niet uitgedaan, daar zij voor de duisternis schrikte en vooruit wist dat er van slapen toch niets zou komen; zij lag achterover in bed, de handen gevouwen op het dek, de strakke oogen wijd geopend, zonder eenige beweging te maken, uren lang. Niemand zou vermoeden dat in die stille, roerlooze gestalte, binnen dat rustende hoofd, zoovele gedachten zich verdrongen, zoovele verschillende aandoeningen heftig woelden en streden.
Daar buiten woedde ook een najaarsstorm, de wind rammelde aan de ruiten en schudde aan de deuren, snerpend krasten de windwijzers op het dak en het huis dreunde onder het onophoudelijke, rustelooze geweld van den storm. Fluitend en sissend, als een leger brieschende duivels, daverde een windvlaag uit de heide aan, het geluid zwol op, het sissen werd schreeuwen, gieren, eindelijk bulderen; dan beukten de slagen donderend op de oude muren en 't was of het huis schokte op zijn fondamenten.
‘Zoo laat het leven mij geen oogenblik rust, de storm komt telkens aan, werpt mijn plannen omver en laat mij staan voor hun bouwvallen,’ dacht Reyna.
Langen tijd klonken nog de tenon van Corrie's pianospel er tusschen, als kindergebabbel, dat een ernstig twistgesprek overstemt. Toen hield ook dat op en alleen de wind bleef aan het woord.
Het was of elke windvlaag, die gierend tegen de muren brak, doordrong tot in haar hoofd, in haar hersens, dieper nog; haar hart bonsde er van en iets nog veel teerder scheen te worden getroffen. Het deed haar zeer, zij bracht de hand op haar hoofd, op haar borst; zij had willen schreien van pijn, maar zij kon niet, zij streek langs de oogleden; zij staken en gloeiden zooals zij 't altijd gedaan hadden na Anton's dood, en niets kun ze verfrisschen.
O, die storm, die storm! Als even zijn vervaarlijke stem zweeg, dan voelde zij eenige verlichting, maar reeds dadelijk was haar geest weer ingespannen op den nieuwen aanval, die daar in de verte, waar de boomen dof loeiden en bruisten, werd voorbereid; dan luisterde zij angstig, zij hoorde hem in kracht toenemen, tegen het huis grommend rommelen, over het dak ijlings vluchten en in de verte langzaam wegsterven, en intusschen gingen de ruiten voort wanhopig rinkelend te dansen in de kozijnen, de weerhanen te knersen en de takken te kraken met een droog, scherp geluid.
‘Een oogenblik rust, een oogenblik kalmte, dan kan ik denken; ik heb zooveel te denken, en ik kan niet, ik kan niet! Hoe moet alles gaan als ik niet denk, en hoe kan ik denken als het daar buiten zoo helsch raast?’
| |
| |
Zij moest denken aan zoovele ernstige, gewichtige, groote zaken, en nu kwamen haar niets dan kleinigheden in de gedachten; de broche van Hélene en een huis, dat in het dorp onder dak stond en zeker door het noodweer duchtig gehavend zou worden; de wasch van een boerin, die sedert van morgen op een heg lag te drogen. Zou zij die ingehaald hebben voor den storm? En dan zag zij weer het patroon voor zich van Corrie's haakwerkje, en zij hoorde Verheide vragen of zij onwel was.
Zij verloor haar tijd door aan die belachelijke dingen te denken, en zij moest nu toch overleggen, wat haar te doen stond.
Wat had majoor Vreede haar ook gezegd, van boedelvereffening en liquidatie? Dus moest alles verkocht worden, ja, Heidedaal verkocht!
't Scheen of de wind, als een heks op het helsche sabbath, al tartent en spottend zingend nader kwam dansen, en telkens die woorden uitgalmde: ‘Verkocht, ha, ha, verkocht, ha, ha!’
Verkocht! wat beteekende dat eigenlijk, verkocht? Die wind zou het ook wel zeggen; maar neen, hij was reeds voorbij, hij verloor zich in de heide en in het bosch. Hoor, daar streek hij vernielend over de heuvels!
Toen dacht zij aan kleinen Anton. Zou Anton niet wakker worden van den storm? Was 't niet beter hem hier bij zich te nemen - hij was bang voor wind en onweer.
‘Zus, de wind doet zoo, zoo...’ en dan zette hij zijn wangetjes bol om het blazen na te bootsen, en kroop op haar schoot. ‘Anton zoo bang voor den wind, neemt de wind Anton mee?...’
Ach God, hoe kon zij 't een oogenblik vergeten? Zij vergat ook alles, zij werd zeker kindsch als grootvader. Anton lag niet in zijn bedje, Anton lag daar buiten en de wind blies met alle kracht onbarmhartig over zijn grafje.
Zij richtte zich half op, en nu was 't of de storm telkens naalden uitzond en daarmede hare slapen onbarmhartig prikkelde. Zij deed de oogen even toe, en zag Alphonse duidelijk voor zich, Alphonse, door den wind voortgestuwd, de armen uitgestrekt naar haar: hij had zijn maskera le-kostuum van Philips de Schoone aan, maar het was in flarden gescheurd, en zijn oogen hadden die smeekends uitdrukking, welke haar altijd zoo diep trof. Zij hield de rozen in de hand. O, wat scheen de zon toen heerlijk, wat was het licht en vroolijk in de straten! En een oogenblik meende zij dat het doffe loeien van den wind de stem was van die honderden en duizenden menschen, samengevloeid om den optocht te zien.
Waar was Alphonse nu gebleven? Weg! Julius stond op zijn plaats en Corrie hing aan zijn arm, zij lachte en draaide met het hoofd en liet haar groote, donkere oogen op en neer gaan; dat stond zeker heel mooi, want hij keek haar strak en ernstig aan.
Daar piepte het vlak bij haar afgrijselijk scherp; zij schrikte er van, de wind was in den schoorsteen gedrongen, en daar
| |
| |
voelde hij zich gevangen en wrong zich pijnlijk kermend in duizend bochten om weer te ontsnappen.
Zij was ook gevangen en zij zag alle Vreedes met Corrie aan hun hoofd op haar afkomen, en zij hielden een ketting in de hand en daar rammelden zij mee. O, dat rammelen, 't klonk nu duidelijk boven den wind. Zeker was er ergens een deur open, want dan klapte zij telkens weer toe en de deurketting rinkelde. Zij wilde opstaan, zien waar het gerammel vandaan kwam, de deur sluiten, nmar zij voelde als lood in de ledematen; neen, zij kon niets beters doen dan stil blijven liggen. Hoelang? Zij wist het niet, zoolang zij kon, zoolang zij mocht; maar zij kon niet rusten, zij moest altijd voort, werken voor allen, van vroeg tot laat. Zouden die windvlagen ook klagen omdat zij onophoudelijk werden voortgestuwd? Was 't daarom dat zij zoo raasden en tierden; of deden zij het omdat zij zelf er genot in hadden?
Genot, zeker, zij ook had genot gekend in haar work, vooral in de laatste jaren; ja, dat waren heerlijke jaren geweest, het zou ondankbaar zijn het niet te erkennen. Het was zoo genotvol zich vrij te voelen, al maakte zij van die vrijheid slechts matig gebruik. Zij beheerde Heidedaal geheel en al; wanneer Julius iets beters wist, dan gaf zij alleen toe omdat zij het wilde en de juistheid van zijn meening erkende. Kleine Anton, wat prettige uren had zij met hem doorgebracht en hoeveel hield de oude baron van haar! En nu, wat bleef haar van dat alles over? Niets, niets, niets!
Zij zag rond, de wind had in hevigheid een weinig verloren, zij had immers een poosje geregeld kunnen denken; nu siste hij nog meer dan hij raasde en zij verstond het duidelijk, wat hij sprak:
‘Niets, niets! niets, niets, Anton begraven, grootvader suf, Heidedaal weg en... en..’
Niets, niets, niemand had haar meer lief, niemand had haar meer noodig. Zij kon gaan, zij zou deze kamer moeten verlaten en nooit meer 's morgens iets te doen hebben met de vogels, de duiven, geen melkerijen nazien, geen boeren en boerinnen spreken, een ander zou het doen, en wie?’
‘Corrie,’ hoorde zij den wind gillen; zij huiverde zoo duidelijk klonk die naam, uitgegalmd door den stormwind. Ja, waarom niet? Corrie! Verheide zou stellig wel op de een of andere manier de inrichting koopen. Had hij vroeger niet eens gesproken van een maatschappij op aandeelen? Hij zou zeker hier komen wonen als hij ging trouwen met Corrie.
Nu was 't of de wind nieuwe krachten had opgedaan na een oogenblik uitgeput te hebben gezwegen, en als ware het een monster-orkest, vielen alle instrumenten met volle kracht donderend in en riepen het haar triomfantelijk toe:
‘Corrie, Corrie, Corrie!’
De trombones gilden, de bassen bromden, de viool suisde klagend
| |
| |
en droevig, de groote hoorn schetterde het uit, de clarinet piepte, de trommen roffelden, het waren alle verschillende stommen op hooge en lage toonaarden, maar allen verscheurden haar het oor, toen het hoofd en eindelijk de ziel met dat ééne woord ‘Corrie’.
Snel sprong zij het bed uit, de handen tegen de slapen gedrukt; zij kon 't niet langer uithouden.
‘Zij maken mij krankzinnig,’ snikte zij. ‘Is 't niet genoeg dat zij mij alles ontnemen, waarom moeten zij mij nog bespotten?’
‘Zij nam haar haren, die als een zilveren golf over haar middel vielen, in handen en maakte er een wrong van; zij kwam langs den spiegel. Alles wat zij er in zag in het schemerende licht, was wit. Even dacht zij aan haar noodlottigen receptiedag, toen haar uit het gras ook een witte gedaante aanzag; maar toen was het zomer en klaarlichte dag en zij zelf nog zoo jong, veel jonger dan Corrie, en mooier ook. Was dat nu drie of dertig jaar geleden?
Waarom was zij nu ook oud vóór haar tijd geworden? Omdat haar bruidegom zoo geheimzinnig verdwenen was? Had dat haar lokken wit geverfd? Maar in al dien tijd had zij niet zooveel geleden als vandaag, en waarom juist vandaag? Omdat Anton dood was en zij Heidedaal moest verlaten, of wel omdat alles daar buiten en hier binnen haar bespotte?
Daar klonk het weer snijdend en snerpend, gierend en lachend, daverend en bulderend: Corrie, Corrie!
Het was of de wind zich gewapend had met een strafinstrument van honderdduizend looden balletjes aan touwen gebonden, en onbarmhartig, onverpoosd geeselde hij haar daarmede, en op elk balletje gloeiden, brandden de letters: ‘Corrie’.
Waarom toch juist altijd Corrie, waarom niet Anton of Betsie, of Nellie of Hélene?
Zij werd er radeloos van, zij hijgde en snakte naar adem; eindelijk wierp zij zich op de knieën en verborg haar arm gefolterd hoofd in de kussens van een fauteuil, den lijdensstoel eens van haar moeder.
‘O God! heb medelijden met mij! Genade, genade! Laat mij mijn eigen gedachten onderscheiden, verlos mij van die pijn, alles alles... neem ik aan uit Uw hand! Maar laat mij niet krankzinnig worden, laat mij duidelijk denken, al doet het denken nog zoo'n pijn, al steekt en verbrandt het mij van binnen, laat mij mijn verstand behouden, dat verstand, waarover ik altijd nog heerschen kon en dat mij nu verlaat. O God, o God!’
Zij kreunde en kermde; zij wrong zich als gekromd onder onzichtbare zweepslagen en telkens fluisterde zij onder de pijn door:
‘O God, laat mij berusten in alles, in alles, in alles, maar neem dien kelk weg...!’
Eensklaps kreeg de wind een andere stem; zij verstond het niet meer, het suisde en bruiste dof om haar heen, alles werd vaag, onbestemd: zij zag Hélene weer zooals zij haar 't eerst
| |
| |
zag op school met een hoogen boezelaar voor en schreiend om haar sommen. Zij hielp haar, en van dien dag was Reyna Hélene's favorite geworden; toen zag zij Hélene gaan naast haar vader, en zij voelde voor het eerst het akelige, ledige gevoel dat haar zoo dikwijls kwelde, en zonder eenigen overgang bevond zij zich op een heerlijken zomerdag rustig op haar lievelingsplekje, den zoom van een dennenbosch, een weinig hoog gelegen, van waaruit men een fraai gezicht had op de golvende, paarsbronzen heide en verder op de stad, waarvan het grillige silhouet met zijn uitspringende daken, onregelmatige torens en fabrieksschoor-steenen zich kartelde tegen de rozeroode, in violet, groen en blauw overgaande avondlucht.
Zij zat daar te spelen met Anton; Julius, die toevallig langs kwam, was even blijven staan praten, maar het gesprek werd drukker; hij sprak haar van een nieuw plan, dat hij gemaakt had tot ontginning der heide. Onder het praten werd hij warm, hij teekende figuren op den grond, om haar zijn bedoeling duidelijk te maken, en zij vond ook zijn ontwerp zeer verleidelijk, ‘maar wij hebben geen geld,’ voegde zij er lachend bij.
‘Uitgesteld is niet afgesteld!’
Met een schok hief zij zich weer op; zij had geslapen, één minuut of één uur, dit wist zij niet, maar gedroomd had zij zeker, en die droom was eens werkelijkheid geweest. Zij stond op, ging nu op de fauteuil zitten, en liet het moede hoofd rusten tegen den rug; het was nu betrekkelijk stil buiten en ook haar geest, moe, uitgeput, afgebeuld, werd kalmer. Alles deed haar nog pijn van zooeven, maar het waren geen nieuwe prikken, geen nieuwe slagen meer die zij ontving; zij kon weer denken, en zij beproefde zich haar droom van daar straks te herinneren.
Zij zag alles terug, die heerlijk getinte lucht met haar fijne schakeeringen, die in rozengloed gedoopte stad, van nabij zoo leelijk, zoo banaal, maar thans een tooverstad gelijkend, die zacht deinende heuvels, de dennen met hun fijne naalden, met de blauwe lucht zacht er doorschemerend, kleine Anton in zijn blauw pakje met de gouden ankertjes op den kraag, en Julius half bukkende over den grond om haar zijn meening duidelijk te maken. Dat was vóór zijn vertrek naar de Haagsche tentoonstelling geweest; na dien tijd was hij zoo heel anders geworden, toen hadden de Vreedes hem zeker aangeworven voor hun partij.
Wat was dat? Haar oogen werden vochtig! zij voelde een traan opkomen aan haar oogleden. Zij schreide toch niet, maar het deed haar pijn daar binnen op haar borst en in haar hart; 't was of elke traan, die aan haar oogen ontperst werd, diep uit haar ziel moest komen en of 't op zijn weg naar de oogen overal schrijnde en bloedde.
Heidedaal werd verkocht. Julius en Corrie zouden daar wonen; als baron van Erkeloo stierf, dan werd hij toch zijn erfgenaam,
| |
| |
en dan was hij vaders opvolger en Corrie kwam in Hélene's plaats. Voor dien tijd moest en wilde zij weg van hier; zij zou er immers maar geduld worden, meer niet. Haar vertrek zou een verlichting zijn voor iedereen. Ja, zij wilde naar Erkeloo gaan, grootvader oppassen, maar dan beschuldigde men haar misschien jacht te maken op zijn erfenis; dit werd toch reeds van haar gezegd. En toen dacht zij met een huivering aan Jevers, hoe deze haar eens had aangevallen. Wie had haar toen gered, Alphonse?
Neen, Julius! Ja, zij was er hem nog dankbaar voor, maar zij kon hem haar dank niet betuigen. Als hij trouwde met Corrie, zou zij haar laatste geld nog besteden aan een huwelijkscadeau voor hem. Maar wat?
Een lessenaar, een zilveren piéce de milieu, een paar fauteuils? Neen! het moest zijn iets voor hem alleen, niet voor Corrie. Altijd had hij haar goed geholpen en goed geraden. Wat zou er gekomen zijn van Heidedaal, als hij niet uit eigen beweging was teruggekeerd om zijn diensten aan te bieden? Haar vader wist het wel en had het ook gezegd! O, die dag, toen zij die couranten las met de laffe lasteringen van Jevers; die ellendeling had haar nog ten huwelijk durven vragen, haar - de eeuwige bruid!
Zij trouwen, hoe dwaas! Neen, nooit meer, of Alphonse moest terugkomen en haar houden aan haar woord; zij was hem niet ontrouw geweest, en hij! als hij niet dood was, dan had hij haar zeker vergeten, zooals ieder haar vergat, haar vader, zijn familie en nu weer Verheide.
Waarom dan telkens en telkens weer aan hem denken? Opnieuw voelde zij haar oogen nat worden, zij streek er met den vinger langs en bezag hem toen; die traan deed haar zoo'n pijn, zij dacht of hij misschien van bloed kon zijn; maar dat was zoo niet.
Zoo kroop de nacht om. Nu kon zij weer denken, en er was niets waaraan zij niet dacht, en die gedachten folterden haar misschien meer dan de onbewuste gevoelens van daareven,- zij wist nu tenminste waardoor zij leed, zij vreesde niet meer krankzinnig te worden.
De koorts van haar geest verliet haar eerst tegen den morgen, en toen sluimerde zij in, onrustig, telkens opschrikkend, angstig droomend, totdat eindelijk eer flauw, mat straaltje van de herfstzon naar binnen gluurde en haar wakker maakte.
Toen opende zij half wezenloos haar oogen, en had eenige moeite om tot bezinning te komen. Eindelijk riep zij uit:
‘Goddank! de nacht is voorbij en de storm ligt.’
Het was inderdaad akelig kalm buiten; nu eens scheen er een watarachtig zonnetje, dan weer hingen de grijze wolken nattig en laag; de boomen hadden hun laatste bladeren aan den storm moeten offeren, en nu zag de grond geel en bruin van het afgevallen, vochtige loof.
| |
| |
Reyna voelde zich nog veel vermoeider dan gisteravond, dof in haar hoofd, mat in haar lichaam. Zij kleedde zich in haar donkergroen ochtendkleed; zij wilde haar dikke haren vaststeken, maar haar hoofd deed zoo'n pijn, dat zij er geen haarspeld in kon verdragen; zij zag akelig bleek en een oogenblik dacht zij er aan of het niet beter zou wezen haar kamer te houden. Maar het was haar hier te benauwd, zij moest naar buiten.
Er werd getikt, de meid kwam vragen of zij een nieuw stuk rookvleesch wilde geven om van te snijden, het laatste was opgebruikt.
Reyna beloofde het, vlocht haar haren losjes in elkander en ging naar beneden; de Vreedes zaten te ontbijten op Hélene na, die uit droefheid altijd lang in bed bleef. Niemand had iets van den storm gehoord. Reyna was zeer laat vanmorgen, het was over negen, en Corrie had haar plaats aan de theetafel ingenomen. Het ging haar goed af, dacht Reyna.
‘Om twaalf uur komt de notaris, Reyna,’ sprak de majoor, ‘dan zullen wij een soort van familieraad houden en tot een beslissing zien te komen.’
Zij knikte van ja; het was haar niet mogelijk een woord te zeggen. Zij at niet, alleen dronk zij bij kleine teugen haar kopje thee. Zoodra het leeg was stond zij op en ging naar het kantoor; daar bleef zij zitten op den bureaustoel met het hoofd in beide handen, afgemat en levensmoe, - de beker liep eindelijk over.
|
|