| |
Hoofdstuk XXIII.
Hélene verzuimde geen enkel middel om haar smart indrukwekkend te doen zijn; zenuwtoevallen, flauwten, gillen, wezenloosheid, verwenschingen, verwijten, klachten, niets ontbrak; zij hield allen met de uitbarstingen van haar droefheid in de weer en Reyna in haar diepe smart scheen er koud en onverschillig naast. Geen traan zag men haar storten, maar evenals na Alphonse's verdwijning en haar vaders dood, zonken haar oogen diep weg in hun kassen en haar gelaatskleur was bijna even wit als heur haren. Tot hen, die haar kwamen condoleeren, zeide zij niets dan:
‘Ik ben blijde dat het arme schepseltje uit zijn pijnen is, het was niet meer om aan te zien, zooals hij lijden moest.’
Ondanks al haar verdriet, wilde Hélene zelf de begrafenis van
| |
| |
haar lieveling regelen; alles moest even mooi en rijk zijn. Zij gaf een klein kapitaal uit voor bloemen en kransen; het kistje, dat in de groote zaal werd tentoongesteld, was er geheel onder bedolven. Alle onderhoorigheden van Heidedaal mochten het komen zien en een voor een langs het lijkje defileeren; zij deed of de kleine doode een jonge koning en zij een diepbedroefde koningin-weduwe was. Met haar moeder en zusters stond zij, in diepen rouw gekleed, achter de kist als hield zij een rouwcour. Ook Constant kwam op Heidedaal; de ontmoeting had plaats onder aan de trap in tegenwoordigheid van de bedienden en de Vreedes; zonder zich te schamen vloog zij op hem af en wierp zich luid snikkend aan zijn borst; hij kuste haar herhaaldelijk en samen gingen zij het lijk zien, maar toch wilde zij niet, dat hij zou blijven voor de begrafenis. Het paste nu eenmaal in haar rol de verlaten weduwe en de beroofde moeder te spelen.
Reyna vertoonde zich nauwelijks meer; zij zorgde er voor dat de talrijke gasten onthaald werden, maar deed alles werktuiglijk, als in een droom; het was nu voor de derde maal, dat er onverwacht in haar leven werd gegrepen en zij het weer opnieuw regelen moest; de leegte in haar binnenste werd hoe langer hoe grooter. Zij begreep dat door den dood van Anton belangrijke veranderingen ophanden waren, maar welke deze zouden zijn, dat kon haar maar niet duidelijk worden.
Door haar sterke zenuwen hield zij zich nog in beweging; de zorg, het verdriet, de spanning en de slapeloosheid, der laatste weken hadden haar krachten uitgeput; maar de dokter ried haar vergeefs rust aan.
‘O neen, het doet me goed te werken, te zorgen,’ antwoordde zij, ‘ik ben heel wel, ik voel geen vermoeienis.’
De dag van de begrafenis was aangebroken en de dames zaten in de zaal boven, vereenigd rondom Hélene, die in een fauteuil achteroverlag, doodsbleek door lagen veloutine in een lang zwart slepend huiskleed, een dikke ruche van zwart kant om den hals, die aantoonen moest, dat zij niet den strikten moderouw, maar eerder een phantasierouw volgde. Haar moeder ging heen en weer, liet haar nu eens bromkali drinken, dan weer vliegenden geest ruiken; een der zusters bevochtigde doeken met eau-de-cologne en legde deze op haar hoofd. Behalve de Vreedes, waren er nog dames uit de stad bij, die Hélene had uitgenoodigd haar bij te staan in het ‘donkere uur’.
Reyna ging de kamer in en uit; telkens werd haar hulp vereischt, haar meening gevraagd; zij nam haar maatregelen opdat het kistje stil en ongemerkt het huis zou verlaten, toen Hélene plotseling uit haar verdooving wakker schrikte en uitriep:
‘Ik moet hem zien, nog eenmaal, mijn Anton, mijn kind! laat me door!’
‘'t Is te laat, Hélene, alles is voorbij!’ zeide Reyna op bedaarden toon.
| |
| |
‘O God, o God! Hoe wreed! O Reyna, zelfs nu hij dood is, ontneem je mij mijn kind. Altijd heb je tusschon hem en mij gestaan en nu weiger je mij dien laatsten troost!’
En luid jammerend wierp zij zich in de fauteuil.
‘t Zal haar dood wezen,’ snikte mevrouw Vreede.
‘Zij had ook niets anders, het arme kind,’ meende een der dames.
‘Laat haar uitschreien, dat doet haar goed!’
Zoo ging de tijd om, die er verliep voordat de heeren van de begrafenis terugkwamen; nu eens zat Hélene stil en klaagde fluisterend haar nood, dan weer barstte zij in zenuwachtig snikken en luide klachten los.
Een der dames kwam op de gedachte een geoxydeerde zilveren broche op te merken, die zij droeg.
‘Wat een beeldig ding, Léne, zeker iets nieuws; zoo iets heb ik nog niet gezien,’ sprak zij, ‘wat staat dat innig mooi tusschen dat zwarte kant.’
Hélene vergat voor een oogenblik haar smart; zij stond op en ging voor den spiegel staan.
‘Ja, vind je niet! Constant gaf ze mij; hij vermoedde niet, dat ik ze 't eerst zou dragen op een rouwkleed. Ach! hij is zoo hartelijk voor mij; als ik hem niet had, beging ik stellig een ongeluk. Die sleep valt goed, hè? Mijn eerste zorg zal zijn Heidedaal te verlaten; ik heb er niets dan verdriet ondervonden, eerst dat getob met Winalda en nu dat verlies!’
Reyna hoorde nu voor 't eerst, dat het verdriet over Winalda's dood had afgedaan en men voortaan besloten had te klagen over dat ‘getob’; zij had nu iets beters; een treurende moeder is toch altijd interessanter dan de weduwe van een ouden man, een weduwe, die bovendien aan hertrouwen denkt. Zou verlaagde zij de heiligste smart eener moeder om haar gestorven kind tot een nieuw speelgoed.
Toen de heeren terugkwamen, volgden nieuwe omhelzingen van alle Vreedes onderling. Alleen Corrie hield zich op een afstand; zij had slechts oog voor Julius Verheide, die, vond zij, er vandaag buitengewoon knap uitzog in zijn zwarte kleeding en met zijn bleek gelaat. Hij was mee geweest om het kind de laatste eer te bewijzen; toen de omhelzingen afgeloopen waren, kwam hij mevrouw Winalda zijn condoleantiën brengen; zij stak hem de hand toe met de woorden:
‘Ach, hij hield zooveel van u; het laatste, waarmede hij speelde, was die stoomboot, door u gemaakt, weet u nog, mijnheer Verheide?’
Voor Reyna maakte hij slechts een buiging, maar Corrie wist het zoo in te richton, dat zij een hand van hem kreeg, die zij zeer innig en warm drukte, overstelpt als zij scheen door haar tantelijke smart.
Toen het dejeuner afgeloopen en vele gasten vertrokken waren,
| |
| |
kwam er kalmte in huis; Reyna ging naar haar kamer en wierp zich op den divan met gesloten oogen en pijnlijk kloppend hoofd; zij had nog het kreunen van het kind in de ooren en daarboven klonken de scherpe gillen van Hélene.
‘Twee plichten, die mij ontvallen zijn, grootvader van Erkeloo en Anton! Alleen Heidedaal blijft mij over,’ mompelde zij.
En zij glimlachte bitter; zij voelde dat haar groot hart zoo leeg was geworden, dat de geheele instelling het niet meer vervullen kon.
Lang bleef zij niet liggen, zij kon niet lang rustig zijn; zij stond op en ging naar de kamer, naast de hare, waarin Anton in zijn gezonde dagen sliep en waar zij al zijn speelgoed vond, zijn kleertjes en zijn prentenboeken. Zij liet zich een koffer brengen ea pakte alles in; niets wilde zij meer zien, wat haar gevoel kon opwekken. Haar oogen brandden; nu en dan kwam een traan ze bevochtigen, maar het was of deze dadelijk versmolt en de gloeiende pijn der oogleden nog meer deed branden zij hijgde naar lucht, en het was of een zware last op haar borst lag.
‘Gelukkig kind! Zou vroeg afgedaan met 's levens leed! Ja, Alphonse had gelijk, het leven is bitter, zwaar. Is 't de moeite van het leven waard? Voor een Hélene misschien, voor de Vreedes, maar voor hen, die het meer van nabij in 't onbarmhartige gezicht zien...’
Zij huiverde.
‘Neen, 't is wel de moeite waard, zooals het de moeite waard is den weg te gaan, die over doornen en steenen langs afgronden gaat, maar die leidt hoog op den berg. 't Is niet om den weg te doen, maar om den berg. Ach! mijn kleine Anton, wat kom je er gemakkelijk!’
Zij bleef met gevouwen handen zitten en staarde in den koffer, waarin zij alles gepakt had, en de gedachte sneed haar door de ziel, dat zij haar broertje opnieuw begroef, maar nu met eigen handen.
Snel sloot zij het deksel en keek op haar horloge. Vier uur, zij moest voor het middageten zorgen; de kleine plichten lieten haar geen oogenblik rust, zelfs als de groote haar ontvallen waren.
Het was een fraaie Octoberdag; de wilde wingerd gloeide in vuurroode en gouden tinten, de tuin met zijn late rozen, zijn dahlia's en asters, lag daar in zijn frissche bontheid; verder stak het dennenbosch in donkergroenen toon scherp af tegen de bruine en gele bladeren der andere boomen; de zon wierp schuin een regen van oranje-gouden vonken langs de stammen en over de perken, maar zij vermocht niet de gure koude van de atmosfeer te verjagen.
Even bleef zij staan om het schoone herfstuur te genieten. Zij zag twee gestalten langzaam op en neer loopen tusschen de boomen aan gene zijde van den tuin; de eene was Julius en de andere Corrie.
| |
| |
‘Tusschen hen komt alles spoedig tot een beslissing, maar ik zal Heidedaal nooit verlaten en 't hen overgeven, want dan zijn al mijn plichten weg, allen weg!’
Toen voelde zij, dat, indien zij zich wilde nederzetten, zij om haar verloren plichten zou kunnen weenen zooals anderen het doen om hun dooden, maar zij wilde niet; zij ging van het raam weg en keerde terug naar haar bezigheden.
Julius was ook aan het middagmaal genoodigd; hij zat naast Corrie, maar geen van beiden sprak veel. Reyna zag hij geen enkelen keer aan, hij had geen woord van deelneming voor haar gehad, niets! Ook hij behoorde nu eindelijk geheel en al tot de Vreedes.
Hélene at natuurlijk niets, enkel wat bonbons; zij vertelde onophoudelijk alle bijzonderheden van Anton's ziekte, of men naar haar luisterde of niet. De zusters lachten een klein beetje onder elkander, maar zij kregen dadelijk van mama een bittere terechtwijzing en trachtten dan beter op de hoogte der omstandigheden te blijven. De volgende dagen was de familieregeering der Vreedes in vollen gang en Reyna voelde zich meer dan ooit naar den achtergrond gedrongen.
Drie dagen na de begrafenis kwam majoor Vreede haar spreken.
‘Reyna,’ zeide hij op een gewichtigen toon, ‘je bent zeker op de hoogte van de plannen van mijn dochter Winalda?’
‘Welke plannen bedoelt u?’
‘Plannen, die ik ten hoogste afkeur en betreur; ik had gehoopt dat de dood van haar kind hierin eenige verandering zou brengen, maar zij is nu vaster dan ooit besloten haar tweede huwelijk door te zetten.’
Reyna zweeg.
‘Je weet er van!’
‘Ja, voordat Anton ziek werd heeft ze mij daarover gesproken.’
‘Welnu, zij heeft nu haar jawoord openlijk aan Constant de Meijer gegeven. Ik voor mij vind, dat zij, nu zij 't goedvond zich den dood van Anton zoo aan te trekken, er zooveel haast niet achter behoefde te zetten; maar de man weet ook wat hij doet en zij schijnt geheel onder zijn invloed te staan. Nu hebben zij afgesproken - Joost mag weten wanneer - dat Hélene, als erfgenaam van haar zoon, haar aandeel uit den boedel zal opvragen en zelfs op liquidatie aandringen.’
Reyna zag hem nog steeds sprakeloos aan.
‘Ik vind het erg onpassend, nu reeds met haar plannen voor den dag te komen, maar Hélene is een koppig persoontje, ondanks haar zacht uiterlijk, en Constant heeft haast, naar 't schijnt. Nu wilde ik je vragen, of je 't niet veel eenvoudiger zoudt vinden, met je particulier vermogen Hélene uit de zaak te koopen, en dan Heidedaal voor eigen rekening verder te besturen.’
Ik heb geen vermogen meer,’ antwoordde Reyna toonloos.
‘En waar is 't dan gebleven?’
| |
| |
Zij haalde de schouders op tot eenig antwoord.
‘Als u 't goedvindt, mijnheer Vreede,’ zeide zij, opstaande, ‘zullen wij dit gesprek morgen of overmorgen verder voortzetten; zoo'n haast is er toch ook niet bij, dat het reeds van avond beslist moet worden.’
‘Wel neen, natuurlijk niet, morgen moet ik terug naar Den Haag, anders had ik u er nog niet over gesproken.’
Zij ging heen naar de huiskamer, waar een vroolijk vuurtje brandde, en zette zich vlak bij den haard neer; toch rilde zij over haar geheele lichaam, zij kon maar niet warm worden, hoewel zij een dikken, grijswollen doek om haar schouders had geslagen; haar vingers rustten, blauwachtig wit, bevend in haar schoot, en de diamant van haar verlovingsring flonkerde er koud en kil aan; zij voelde geen kracht meer om op te staan en iets te doen.
Daar ging de deur open en Julius trad binnen. Er waren wel vier Vreedes in de kamer; zijn eerste blik trof echter Reyna, zooals zij daar stil en roerloos bij het vuur zat, maar hij wendde snel het oog af; hij had een rol papier in de hand en zocht blijkbaar alleen Corrie.
‘Juffrouw Vreede,’ zeide hij, ‘hier is de teekening, ik heb ze voor u gemaakt op de verlangde grootte.’
Zij stond dadelijk naast hem en maakte de rol open.
‘O ja, dat is het. Maar zou het er wel op passen, - wil u even meegaan? Och, Reyna, mogen wij even gebruik maken van je kabinet?’
Zij knikte van ja en trok den doek nog dichter om zich heen. Verheide moest haar voorbij, toen hij Corrie naar buiten volgde.
‘Is u niet wel?’ vroeg hij.
‘Neen, wat kouwelijk, door dat natte herfstweer,’ antwoordde zij met een mislukte poging tot een glimlach.
Corrie zat gaarne in Reyna's kantoortje, vooral wanneer Verheide haar daar vergezelde; hij legde haar uit, wat zij weten wilde, kort en zakelijk, zooals zijn gewoonte was, maar Corrie moest telkens meer inlichtingen hebben.
‘Vindt u mij erg onbeduidend?’ vroeg zij eensklaps.
‘U?’ was zijn verbaasde wedervraag, ‘hoe komt u daaraan?’
‘Ik verbeeld het mij zoo! U gunt u nooit den tijd mij te antwoorden, mij ernstig toe te spreken; u behandelt mij alsof ik een inferieur wezen was.’
‘Maar ik zou niet weten hoe ik daaraan denken kon! 't Is me nooit in de gedachte gekomen, dat het u iets schelen kon of ik met u sprak of niet.’
‘Er is mij alles aan gelegen! O mijnheer Verheide, u weet niet hoe diep ongelukkig wij zoogenaamde welopgevoede meisjes zijn. U weet niet hoe ons die onophoudelijke opeenvolging van uitgaan, romannetjes lezen, handwerkjes maken, flauwe praatjes aanhooren, verveelt; hoe wij smachten naar een ander, beter leven, en dat
| |
| |
wordt ons eerst duidelijk als wij menschen ontmoeten zooals u, die een geheel andere, hoogere opvatting van alles hebben dan wij. 't Is onze schuld niet dat wij zoo onbeduidend, zoo frivool zijn; van jongsaf leerde men ons alleen waarde te hechten aan onze toiletten, maar niemand bekommerde zich om ons karakter; men leerde ons spelen met onze oogen, maar onze harten, die bleven braak liggen; niemand vraagt wat wij denken, wat wij voelen, en zoo weten we niet eens wat goed is of niet. We krijgen het op de zenuwen van verdriet, maar bedroefd zijn, dat kunnen we niet eens meer, u ziet het aan Hélene; zij toont uiterlijk te veel, alleen opdat men haar niet beschuldigen zal dat zij inwendig te weinig voelt. O, wanueer u zich mij wou aantrekken!’
Julius hoorde haar bijna geschrikt aan; zij was werkelijk mooi onder het zachte licht der lamp, dat door de rose abat-jour getemperd op haar gelaat viel, en aan haar donkere lokken glans, aan haar oogen gloed bijzette; zij zag smeekend en bewonderend met gevouwen handen naar hem op.
‘Maar wat verlangt u dan van mij?’
‘Dat u mij liefhebt,’ was het eenige antwoord, dat op deze vraag zou passen, doch Corrie, hoe ook opgewonden, was zichzelf nog genoeg meesteres om te begrijpen, hoe zij met dat woord alles zou verspelen.
‘Dat u mij niet afstoot,’ mompelde zij nederig, ‘alsof... alsof... ik in stand hooger, maar in ontwikkeling uw mindere ben. U wil niet gelooven, hoe ik dorst naar hartelijkheid, naar verstandige gesprekken, naar... nu, laat mij het woord zeggen, naar hoogere opvoeding. Die ellendige atmosfeer van alledaagsche oppervlakkigheid, waarin ik leef, walgt mij, ik weet dat er een grooter, een mooier wereld is, vol edele gevoelens, vol schoone gedachten, en u heeft alleen er den sleutel van voor mij. O, laat mij daar binnen!’
‘Ik geloof dat u zich vergist,’ zeide Julius, ‘die wereld staat voor mij ook niet open; ik ben een arbeider, een man uit het volk, meer niet, en u is een dame; van al die verfijndheden, waaruit uw leven bestaat, heb ik geen verstand.’
‘O, dat zegt u maar! Houdt u dan niets van mij? En ik heb zoo'n sympathie voor u, omdat u zoo heel anders is dan de vele heeren, die ik ken en die mij 't hof maken.’
Zij bracht den zakdoek aan de oogen. Julius vond haar nu eenvoudig belachelijk; deze beweging herinnerde hem aan Hélene en hij wendde zich met weerzin af. Hij had niet hoog op met de vrouwen, omdat één enkele alleen voor hem bestond.
‘Ik zou u gaarne van dienst zijn, juffrouw Vreede,’ ging hij op afgemeten toon voort, ‘als ik maar wist op wat voor manier. Geloof mij, 't valt me gemakkelijker borduurpatronen voor u te verkleinen of te vergrooten, dan hoogere, wijsgeerige onderwerpen te behandelen. Ik hen nooit aan een academie geweest en heb ook geen philosophie bestudeerd.’
| |
| |
‘Ach, u bespot mij!’
‘Neen, ik bespot u niet, ik vind het denkbeeld alleen zoo dwaas, dat ik een dame als u lessen zou moeten geven in wereldwijsheid.’
Hij lachte en stnk haar de hand toe, iets-hartelijker dan zooeven.
‘Wanneer ik er u plezier mee doe, dan wil ik graag soms wat met u praten; misschien leer ik daardoor nog meer dan u, want ik ben een gewoon buitenman.’
‘Dat weet u beter!’ zeide zij met een dwepende uitdrukking in de oogen, tevreden over 't weinigje vriendelijkheid, dat hij haar bewees.
Hij verliet de kamer en 't huis zonder weer de huiskamer binnen te gaan, waar mevrouw Vreede een vertrouwelijk praatje met Reyna hield over al haar zorgen en al haar verdriet ten opzichte van Annie, die naar Indië moest vertrekken, dank de onaardige handelwijze van Hélene, over de aanstaande verplaatsing van haar man uit Den Haag en eindelijk over Corrie. Door vertrouwen wille zij vertrouwen winnen. Haar man had haar verteld van zijn gesprek met Reyna, en nu wilde zij eens langzamerhand zien te hooren, waar haar geld gebleven was.
‘Wat zou ik gelukkig zijn als Verheide met Corrie wilde trouwen. We zouden over alles heen stappen en naar niets vragen, want zij is gek op hem, begint de dertig te naderen en wordt erg lastig van humeur.’
Juist kwam Corrie binnen met gloeiende wangen en schitterende oogen; zij kuste haar moeder, een hartelijkheid, waaraan zij niet dikwijls deed, en ging naar de piano, waarop zij, zonder er aan te denken, dat zij zich in een sterfhuis bevond, een vroolijk deuntje begon te spelen.
Mevrouw Vreede boog zich naar Reyna.
‘'t Zal me niets verwonderen, of zij zijn 't eens geworden. Hoe heerlijk, vind je niet? Als wij alleen zijn zal zij 't mij wel vertellen.’
Reyna stond op; zij voelde zich duizelig en moest zich aan de meubels vasthouden om niet te vallen; zij wenschte de dames ‘goedennacht’ en zeide dat vroeg naar bed gaan haar goed zou doen.
‘Neem een glas melk met cognac, dat helpt mij altijd het best,’ riep mevrouw Vreede haar na. Zij dankte met een lichte hoofdbeweging; de klanken van de piano hamerden op haar hersens; zij trok den doek dichter om de huiverende leden en zocht haar kamer op.
|
|