| |
Hoofdstuk XXII.
De dokter gaf niet veel troost; men wist nog niet wat het worden zou, 't kon niets wezen en ook iets heel ergs, misschien was hij morgen wel weer beter, misschien ook niet; hij schreef ijscompressen voor en reed heen. Hélene stond er bij en zeide:
‘Och, Reyna maakt zich dadelijk zoo ongerust; zij is aan geen kinderen gewoon. Zoo zijn ze doodziek en zoo dadelijk weer aan 't spelen.’
Tegen den avond haalde Anton werkelijk een weinig op; hij zat overeind en speelde met de arke Noach's, die hij onlangs van Constant gekregen had. Reyna voelde zich ook meer opgewekt; zij zette zich op een laag stoeltje bij de groote canapé, waarop het kind, omringd door zijn beesten, zat te spelen.
‘Zus! als Anton beter is, mag hij dan op de pony rijden?’
‘Zeker jongen, zeker!’
‘Door den heelen tuin?’
‘Ja, door den heelen tuin.’
Hélene kwam even kijken en bracht het kind een zakje pralines.
‘Ik dacht dat je zoo tegen snoepen was,’ zeide Reyna.
‘Och, 't kind is niet wel, dan mag hij wel wat extra's hebben; maar je ziet, het beteekent niets, hij is nu weer tierig; ik dacht het van middag wel, 't komt en gaat weer zoo voorbij.’
‘God geve 't!’
Zij ging heen en stiet in den haast tegen een stoel, zoodat deze omviel.
‘O ma!’ riep Anton en greep naar zijn hoofdje, ‘zoo'n pijn daar!’ en hij kreunde opnieuw.
‘Neen, hij is nog lang niet beter,’ meende Reyna en legde hem een doekje over het hoofd.
Anton begon weer te spelen, maar telkens klaagde hij en liet zijn hoofd tegen de kussens rusten.
‘Ik zon er niet altijd bij zitten, Reyna,’ zeide Hélene, ‘dat maakt hem nog zieker; dan verbeeldt hij zich dat het zoo hoort en begint zich interessant te voelen.’
‘Hij is waarlijk nog te jong om comedie te spelen.’
| |
| |
‘Och, dat zit er zoo vroeg in, zij behoeven het niet te leeren, die kinderen; 't is of het hun aangeboren is.’
‘En erfdeel zeker in de rechte lijn!’ wilde Reyna zeggen, maar zweeg en Hélene verliet de kamer, bij de deur nog zeggende:
‘Geloof me, 't is veel beter hem aan zijn lot over te laten dan er zoo onophoudelijk bij te blijven.’
Een oogenblik nadat zij weg was werd er aan de deur getikt en op Reyna's ‘binnen’ kwam Julius in.’
‘Ik hoor dat Anton niet wel is,’ zeide hij, ‘ik kwam eens kijken.’
‘O meneer Ju!’ riep het kind uit en strekte zijn handjes vol met de dieren naar hem uit, ‘hier is een poes, en een geit en een koe!’
‘Het schikt alweer,’ antwoordde Reyna met een poging om er opgeruimd uit te zien; ‘ik was van middag niet gerust en heb om den dokter gezonden. Hoe vindt u dat hij er uitziet?’
‘Wat opgezet, maar anders niets bijzonders.’
En hij ging naast het kind op de canapé zitten en vroeg hem naar de namen van zijn speelgoed.
‘Weet u hoe men dit noemt, een lion!’ zeide Anton.
‘Ja, ze hebben ham allerlei frausohe narnen van dieren in Den Haag geleerd,’ sprak Reyna glimlachend ‘en 't is aardig te huoren hoe hij zo goed te pas gebruikt en zich nooit vergist.’
Julius vroeg hem telkens naar den naam van een dier, en Anton kroop op zijn knieën voort, druk en opgewonden: hij lachte vroolijk en Reyna's gelaat straalde, maar eensklaps liet hij weer 't hoofdje hangen en leunde het tegen ‘meneer Ju’ aan.
‘Pijn, zoo'n pijn!’ klaagde hij en streek met het handje over de haren.
‘Weet u nog,’ vroeg Reyna ongerust, ‘dat het kindje van Jeurissen ook zoo klaagde over zijn hoofdje en dat het bleek hersenziekte te zijn?’
‘Het kan ook iets anders wezen,’ zeide Julius ontwijkend.
Zij zag hem strak in de oogen, maar hij wendde ze af.
‘Mijnheer Verheide,’ sprak zij ernstig, ‘u denkt hetzelfde als ik; 't kan zeker iets anders zijn, maar alle voorteekenen van die vreeselijke kwaal zijn er.’
‘U moet het ergste niet denken; wie weet of het geen mazelen of roodvonk wordt.’
‘Wanneer het maar niet die verschrikkelijke kinderziekte is, want daar is geen herstel van of... het herstel is erger dan de dood.’
‘Ik weet toch gevallen dat de kinderen er niets van overhouden,’ troostte hij.
‘Werkelijk?’
‘Ja zeker! Ik kan 't mij niet juist herinneren wie, maar ik weet het stellig, en dan is 't nog de groote quaestie of het 't worden zal. Zal ik hem neerleggen? De lust tot spelen is er toch uit.’
| |
| |
Hij legde hem op de kussens neer en Reyna begon opnieuw met haae compressen. Julius stond er even bij te kijken, toen verwijderde hij zich.
‘Ik wensch beterschap, juffrouw Winalda!’
‘Dank u voor uw belangstelling,’ antwoordde zij, druk bezig met het kind.
Bij de deur keerde Julius zich nog eens om en sprak alsof het hem moeite kostte het te zeggen, op afgemeten toon:
‘Mocht u mij noodig hebben voor het waken of iets anders, dan ben ik tot uw beschikking.’
‘O, u is wel goed, maar 't is volstrekt niet noodig. Ik neem hem bij mij op de kamer, en zoo ben ik er dadelijk bij als het noodig is.’
De nacht was erg onrustig; den volgenden morgen vroeg kwam de dokter en gaf den raad het lange blonde haar van het kind af te knippen.
Reyna deed het zelf en Hélene maakte er zich boos over; als het werkelijk gebeuren moest, dan had de kapper toch wel kunnen komen, maar Reyna moest alles alleen doen, zelfs voor scheerbaas spelen; zij, de moeder, werd in niets gekend, en daarom was 't maar goed, dat zij ergens heenging, waar men haar beter op prijs wist te stellen, en dan kon Reyna met Anton doen wat haar beliefde.
Julius was intusschen naar vrouw Jeurissen gegaan en vroeg naar alle ziekteverschijnselen van haar kind; deze kwamen geheel met die van Anton overeen.
‘Hoor eens, vrouw!’ zeide Julius, ‘wanneer de juffrouw er je naar vragen mocht, de juffrouw of wel mevrouw bodoel ik, dan zeg je maar dat alles heel anders was.’
Inderdaad het Reyna 's avonds vrouw Jeurissen roepen, en ondervroeg haar tot in de kleinste bijzonderheden over het ziekteverloop van haar kind.
De wil der vrouw was goed genoeg, maar haar zucht om zich te laten beklagen en een gewichtig persoon voor te stellen, door het ziekteproces in de kleinste bijzonderheden te beschrijven, werden haar te machtig, en Reyna verliet haar, vast overtuigd dat het kind de gevreesde ziekte werkelijk had.
Toch kwamen er oogenblikken dat zij weer twijfelde; soms scheen Anton meer opgewekt; uren lang was hij onrustig en klaagde, maar dan kwamen er tijdperken van kalmte en zelfs speelschheid.
Hélene verzekerde altijd dat het niets was; dan waren het kuren, waaraan Reyna te veel toegaf, dan weer overlading van de maag en dan weer koû of zenuwen. Zij bood soms aan Reyna af te lossen, maar nadat zij eens, terwijl Reyna even weg was, het kind alleen had gelaten om een brief in ontvangst te nemen, die dadelijk antwoord vereischte, liet zij Hélene niet meer alleen met den jongen.
| |
| |
De nachten werden hoe langer hoe slechter, en Reyna had sedert het begin der ziekte, nu acht dagen geleden, niet meer geslapen.
‘Van nacht kom ik waken,’ zeide Julius Verheide op een toon, die geen tegenspraak duldde, ‘u moet slapen.’
En Reyna gaf toe. Hélene zeide dat het hoogst tijd was een pleegzuster te nemen, daar Reyna haar gezondheid verwoestte.
‘Ik kan nu eenmaal niet waken,’ verzekerde zij; ‘ik ben de moeder en bij mij is 't hart er mee gemoeid, daarom moet ik mijn krachten sparen; hoe meer men van een zieke houdt, hoe slechter men hem kan oppassen.’
Zij zelf gaf ook veel te doen; als de dokter kwam liep zij hem als een schoothondje na, en dwong als een lastig kind om van hem te hooren of het vandaag niet beter was dan gisteren.
‘Neen, mevrouw!’ sprak de dokter eindelijk, ‘de crisis is er nog niet, wij kunnen dus niets met zekerheid zeggen; beter gaat het nog niet, eerst moet het erger worden.’
Nu had zij onophoudelijk het praatje in den mond: ‘het moet nog erger worden,’ en sprak iemand van achteruitgang, dan was het altijd:
‘O, dat is niets, de dokter heeft gezegd 't moet erger worden vóórdat het beteren kan.’
Eens riep zij Reyna, die druk bezig was met den kleinen zieke, naar buiten en zeide haar:
‘Och, Reynie, wees nu eens lief en schrijf naar Den Haag, dat Anton erg ziek is; je weet ik ben gebrouilleerd van hen weggegaan en dus kan ik 't niet doen.’
‘Maar Hélenelief, zie je dan niet hoe ik mijn handen vol heb? Mijn hoofd staat waarlijk niet tot brieven schrijven. Je kunt het immers gemakkelijk doen, een kind mag nooit boos zijn op zijn ouders.’
‘Je hebt mooi praten, je hadt hun eens moeten hooren. Ik vind het zoo'n mooie gelegenheid om alles in orde te brengen; je moet natuurlijk schrijven of het geheel buiten mij om gaat, of ik er niets van af weet’
‘Jufrouw! wil u even komen zien?’ verzocht Jansje, om den hoek van de deur kijkende.
Reyna volgde haar, zonder Hélene meer te antwoorden, en ging naar de ziekenkamer. Toen de moeder haar riep, was zij juist bezig Anton een kleine stoomboot te toonen, die in een tobbe dreef en werkelijk door stoom werd gedreven, een uitvinding van Julius. Hij had er pleizier in en vroeg of hij daarmee naar Den Haag kon varen. Nu echter lag het kind met verglaasde oogen achterover.
‘Juffrouw, hij ziet de boot niet meer,’ zeide Jansje.
‘Och kom!’ en Reyna knielde naast hem. ‘Kijk, Anton, wat een mooie boot; zie je dien rook wel? Hu, hu, hu, - hoe doet de boot?’
| |
| |
‘Waar is de boot?’ en zij zag nu duidelijk dat het kind keek zonder te zien. De schrik sloeg haar om het hart, en plotseling werd het haar duidelijk: Anton ging sterven, er was geen redding mogelijk; tevergeefs trachtte zij zijn aandacht te trekken, maar hij verdraaide zijn oogen en mond en rekte de armpjes uit, blijkbaar in een stuip.
‘Roep mevrouw! spoedig!’ beval zij, maar mevrouw was nergens te vinden; zij was naar het dorp en zocht daar mijnheer Verheide.
‘Och mijnheer!’ zeide zij klagend, toen zij hem op den weg ontmoette, niet ver van zijn huis, ‘u weet niet wat ik uitsta in deze dagen. Mijn kind is ziek en men staat mij niet eens toe het op te passen; van jongsaf is Reyna gewoon mij te behandelen als een onnoozel kind. 't Is toch ongehoord, vindt u niet, een moeder te verwijderen van haar zieken lieveling?’
Tranen en de onvermijdelijke zakdoek kwamen weer voor den dag.
‘Zou u niet binnengaan, mevrouw?’ vroeg Julius, die zag dat belangstellende menschen nader kwamen, op het gezicht van haar tranen.
‘Waar is uw huis? Och neen, wandel liever met mij terug 't Doet mij zoo goed wat in de buitenlucht te loopen; ik voel mij zoo verlaten, zoo eenzaam! Ik smacht naar mijn ouders en mijn zusters, maar ik kan er niet toe komen hen te schrijven, en nu, - kan u zich zoo iets voorstellen van Reyna? - zij weigert mij dien kleinen dienst.’
‘Juffrouw Winalda weet anders wel, wat zij dezer dagen te doen heeft.’
‘'t Zou wat, een brief schrijven, en zij, die er zoo vlug mee terecht kan! Ik zou 't haar ook niet vragen, want ik weet wel, zij heeft niet het minste voor mij over, maar u begrijpt een moeder, dat is toch nooit een zuster, al poseert zij nog zoo voor Anton's mamaatje. Ik ben er tien keer mee begonnen en ik kan niet verder, en nu wou ik u iets verzoeken.’
‘Tot uw dienst, mevrouw!’
‘Wil u niet voor mij schrijven?’
‘Ik laat me liefst niet in met familiezaken.’
‘Een onnoozel briefje, bijvoorbeeld aan Corrie; zij zal er zoo gelukkig mee wezen. Pardon, ik weet niet wat ik zeg, ik ben zoo geagiteerd... aan wie u wil, aan Papa of aan Mama, dat ik zoo bitter bedroefd ben en kleine Anton zoo ziek is. Och, toe, een paar regels maar!’
‘'t Spijt mij zeer, mevrouw, maar me dunkt het past me niet.’
‘Hoe kan men in deze omstandigheden nog aan passen denken? U heeft niets voor mij over, niets. Ik heb u toch nooit een stroobreed in den weg gelegd!’
‘Maar mevrouw, als u niet schrijven kan, telegrafeer!’
| |
| |
‘Telegrafeeren, hé ja, ik dank u, daar dacht ik niet aan, dan heb ik niemands hulp noodig.’
Zij groette hem zeer stijf, het hem staan en ging met versnelde passen naar huis terug; daar schreef zij haastig de volgende woorden aan het adres van haar vader:
‘Anton zeer ernstig ziek, Hélene radeloos! Kom over!
Reyna.’
Zij gaf een bediende het papier om 't dadelijk naar de stad te brengen. Juist had zij dit gedaan toen Reyna doodsbleek binnenkwam.
‘Er moet iemand naar de stad, den dokter roepen. Anton ligt in een stuip.’
‘O God, wat zal er nu gebeuren, mijn kind, mijn kind!’ en gillend viel Hélene op een stoel neer.
‘Ik bid je, bedaar toch! Dat helpt niets! We hebben daartoe geen tijd,’ zeide Reyna, nam een karaf water en goot Hélene eenige druppels op het hoofd.
‘Kom mij dan helpen!’
‘Ik kan niet, ik kan niet! Ik kan zijn lijden niet aanzien, mijn eenig kind! O Reyna, wees zoo wreed niet en laat me hier blijven!’
Nu verloor Reyna haar geduld; zij zette de karaf op tafel neer, keerde zich om en liep de gang haastig door naar de ziekenkamer; zij vond daar Julius, die een badje voor het kind liet klaarmaken en intusschen hem over 't stuiptrekkend lichaampje wreef, dat er paars en blauw uitzag.
‘Zou het 't einde wezen?1’ vroeg Reyna hortend.
Hij schudde het hoofd.
‘Neen, zoo genadig is de ziekte niet. Misschien het begin van het einde?’
‘Ja, nu herinner ik mij, Betje Jeurissen had ook stuipen.’
‘Is de dokter geroepen?’
Hélene kwam binnen, den zakdoek voor de oogen en luid snikkend.
‘Heb je iemand naar den dokter gezonden?’
‘Neen, wien zou ik zenden? Piet is juist weg met een telegram.’
‘Naar de stad?’
Julius stond op en zeide kalm:
‘U geeft hem dus het badje, juffrouw Winalda, ik ga onmiddellijk heen en zal het paard zadelen; als ik onderweg Piet achteroprijd, dan zal ik het telegram meenemen en hem terugzenden. Hij kon hier noodiger wezen.’
Hélene deed eenige stappen om hem toe te kunnen fluisteren:
‘Maar u verandert niets aan het telegram, hoor! niets!’
Hij zag haar met een onbeschrijfelijke uitdrukking van min- | |
| |
achting aan en knikte alleen; zij was intusschen opnieuw met haar gejammer begonnen.
‘Wil u ook eens om een liefdezuster denken, mijnheer Verheide?’ riep zij klagend uit; ‘waarlijk, 't is voor Reyna niet uit te houden, alle nachten waken, en ik, ik ben moeder, ik kan 't niet.’
‘Van nacht zal ik waken, mevrouw, en morgen ook, ik ben geen vader en kan er tegen’, zeide hij spottend en verliet de kamer.
Toen de dokter het kind gezien had fluisterde hij Verheide toe:
‘Geen hoop meer!’
Tot de dames zeide hij:
‘Zoolang er leven is, mag men hopen; de toestand is zeer zorgelijk, maar bij een kind kan men op alle verrassingen rekenen.’
Hélene ging vreeselijk aan; zij greep hem bij de jas en gilde het uit:
‘O dokter, dokter! red mijn kind! Ik stel u verantwoordelijk voor zijn leven. Laat een professor komen uit Utrecht, of uit Amsterdam, of uit Parijs. Ik wil hem redden, hij moet blijven leven. Denk eens aan wat het is, man en kind te verliezen, hoe vreeselijk voor een aan moederhart! Is er dan niets geen hoop?’
‘Houd u bedaard, mevrouw, houd u bedaard! Ik zeg u immers, hopen mag men altijd, maar in de eerste plaats is het noodig dat men den zieke kalm verzorgt en zichzelf spaart.’
‘Wat kan mij mijn leven schelen, als mijn kind sterft, mijn Anton, mijn lief ventje, mijn eenige schat!’
‘Och mevrouwtje, kom tot u zelf! Zie juffrouw Winalda eens aan, hoe bedaard zij helpt!’
‘Wat zij? Zij is geen moeder, zij weet niet, wat ik voel! Geen traan heeft zij nog gelaten, hij is haar stiefbroertje, meer niet, maar ik ben zijn moeder!’
Zij werd haast krankzinnig door haar eigen woorden, zij bedwelmde er zich aan als ware het een geestrijke drank en werd hoe langer hoe opgewondener; haar lokken hingen verward om haar hals, haar oogen puilden uit en haur wangen stonden in vuur; zelfs Reyna kreeg medelijden met haar. Anton lag stil en uitgeput in zijn bedje, de stuip was sedert lang voorbij; zij naderde de wanhopende moeder, sloeg haar arm om Hélene's hals en fluisterde hartelijk:
‘Lieve Hélene, stel je zoo niet aan, je weet hoe innig lief ik onzen Anton heb, maar 't is Gods wil; de dokter doet wat hij kan om hem beter te maken, en laten wij nu met vertrouwen bidden om 't geen hem 't beste is, anders kunnen wij niets doen.’
‘Och, schei uit met je gefemel! Wat kan 't Onzen Lieven Heer schelen wat wij lijden! Bidden helpt niet; de natuur, zegt Constant, heeft haar onverbiddelijke wetten, die moeten haar loop hebben; dat schreef hij mij gisteren nog en dat begrijp ik veel beter dan jou kwezelarij! Dokter, dokter, ik geef u een ton als u Anton geneest!’
| |
| |
‘Mevrouw,’ zei de geneesheer, ‘zonder die ton zal ik toch wel mijn best doen, maar wat vermogen onze pogingen in zulk een geval? Wil u een professor in consult roepen, het is mij goed, maar de natuur moet haar loop hebben, juist zooals u daareven zeide!’
‘Wat zegt u dat koel! Men ziet wel dat u geen kinderen heeft en dus niet begrijpt wat een ouderhart voelt. Ja, laat een professor komen, nog vandaag, als het kan!’
Dien avond verschenen mevrouw Vreede en Corrie op het ‘Huis’; het telegram was als een bom bij hen ingevallen; hun spanning was toch al groot, daar zij na Hélene's overhaast vertrek taal noch teeken meer van haar ontvangen hadden en zij in onzekerheid waren wat te doen. Op al hun verzoenonde brieven had zij niet geantwoord; toen dus het telegram zoogenaamd van Reyna kwam, besloot mevrouw Vreede onmiddellijk te vertrekken. Corrie was dadelijk bereid haar te vergezellen. Zij hoopte iets nuttigs te kunnen doen, want alleen om het nuttige te doen was immers de mensch op de wereld.
Hélene snelde haar moeder tegemoet en viel haar luid snikkende om den hals; ook mevrouw Vreede hield haar langen tijd sprakeloos omhelsd. Corrie liet hen zeer kalm begaan en vroeg toen kortaf:
‘Hoe gaat het er mee?’
‘Ik zou zeggen wat beter; hij ligt nu tenminste doodstil.’
‘Maar kind, bij hersenontsteking is dat een noodlottig teeken. Waarom mij toch niet vroeger gewaarschuwd? Aan dat andere denk ik niet meer. Daarvoor ben ik immers moeder. Een moeder kent geen wrok. Wat weten jij en Reyna van kinderoppassing af? Ik heb twee kinderen dood aan de hersens. Laat toch de vrouw komen met den pot, ik heb zooveel dames gesproken, die er baat bij vonden.’
‘Zou u denken?’ vroeg Hélene, ‘maar Reyna...’
‘Reyna heeft hier niets te zeggen, hoor! Breng mij maar bij Anton, ik zal dadelijk mevrouw Dinger in Amsterdam er over schrijven. Och, och! waarom me niet eerder geschreven? Je begrijpt toch wel, in zulke omstandigheden vergeeft men alles.’
Met de dames Vreede kwam er een heel andere geest in de ziekenkamer; haastig binnenstuiven, draaien met ruischende rokken en stappen met krakende fransche hakjes, honderd raadgevingen en kwellende huismiddeltjes, eindelooze vertelsels over dergelijke ziekten, zelf beleefd of door hooren vertellen bekend, in één woord, zenuwachtige drukte, beweging, overspanning, die Reyna telkens het bloed naar het hoofd joeg en haar kalme vastberadenheid in gevaar bracht.
Zoodra Corrie merkte dat Julius waakte, bood zij zich ook aan; maar hij verklaarde eenvoudig dat hij alleen waken wilde als er niemand anders bij was; wanneer een ander die tank overnam, dan ging hij slapen, en zoo zag de arme Corrie zich genoodzaakt,
| |
| |
alleen een heelen langen nacht bij het bed van haar neefje door te brengen.
‘'t Is waar, Reyna kwam telkens naar haar zien en loste haar zelfs af tegen drie uur, maar in die weinige uren had Corrie zóóveel van het ziekenverplegen ondervonden, dat zij besloot zich er niet verder aan te wijden.
Den volgenden nacht sprak zij van geen waken meer, liet Julius stil zijn plaats innemen bij het nog altijd bewustelooze kind, en ging naar haar kamer; maar midden in den nacht verscheen zij eensklaps in haar elegante rose peignoir, haar lange haren los over den rug hangend, en kwam hem vragen of zij hem geen uurtje kon aflossen.
‘O neen, dank u vriendelijk! dat is niet noodig!’
‘Een weinig gezelschap houden, dat mag ik toch wel?’
‘Dat geeft niet veel, er mag hier toch niet gepraat worden.’
Zij zette zich zwijgend neer en liet bij gebrek van haar mond, haar oogen een levendige taal spreken, die echter door Julius niet scheen verstaan te worden. Hij had een kasboek voor zich en zat te rekenen; als het kind kreunde, legde hij hem ijs op het hoofd, en Corrie zag weldra in dat zij niets beters kon doen dan weer naar bed te gaan.
De kleine bleef nog eenige dagen stil liggen; hij sprak weinig meer; in den eersten tijd liet hij soms nog eenige onsamenhangende woorden hooren.
‘Houdt zus veel van Anton? Zooveel als de lucht!’
‘Meneer Ju... de pony van Anton!’
Maar in de laatste dagen scheen de geest geheel gestorven, het lichaampje alleen bleek nog een soort van werktuiglijk leven te voeren; lid voor lid verlamde, tot eindelijk het hartje geheel stilstond en Heidedaal zijn jongen meester verloor.
|
|