Verdwenen
(1902)– Melati van Java– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
gepraat; hij vreesde dat zijn positie in Heidedaal daardoor kon geschaad worden en dat ook Reyna's naam er door moest lijden. Hélene, dat moest hij zelf bekennen, had het eenige middel genoemd om zoowel Reyna's naam te vrijwaren van laster, als wel zichzelf voorgoed als administrateur van Heidedaal mogelijk te maken. Hij moest trouwen. Sedert lang had hij Corrie's zwak voor hem opgemerkt; hij doorzag het geheim van Hélene's bezorgdheid, van de hartelijkheid harer ouders, maar het meisje boezemde hem niet de minste sympathie in; nog liever zou hij, als het zijn moest, een flink boerenmeisje tot vrouw hebben gekozen. Haar oppervlakkige beschaving, haar geleende gevoelens maakte hem ongeduldig. Geen meisje zou natuurlijk ooit kans hebben indruk te maken op zijn hart, vervuld als dit was door een groote, sterke liefde; maar juist om die liefde, dat zag hij in, moest hij overgaan tot een stap, die hem voor altijd van haar moest scheiden. Hij had nooit noch ouders, noch broeder, noch zuster liefgehad; Reyna was de eerste en eenige, die hem geleerd had wat liefde was; te goed echter kende hij zijn plicht om zich niet vast voor te nemen, zoodra hij getrouwd zou zijn, elke gedachte aan haar als zondig en ongeoorloofd te verbannen. Nu mocht hij zich tenminste in zijn hart aan zijn liefde overgeven, hij mocht voor haar werken, hij kon haar dagelijks zien en spreken; in de weinige oogenblikken dat hij zich de weelde veroorloofde om te denken, kon hij met naar bezig zijn. Had hij een vrouw, dan bleef hem dit genot niet eens meer over; ten wille van een onbemind, misschien nog onbekend schepsel moest hij zijn liefde, zijn grootste, eenige goed, opofferen. Hij maakte dus weinig haast met zijn keuze en liet den drukken maai- en oogsttijd voorbijgaan. Het werd herfst, en er kwamen vele logées op Heidedaal, natuurlijk ook de familie Vreede. Annie's huwelijk zou weldra voltrokken worden, en de bruiloftsgasten kwamen een groot feest bijwonen, dat Hélene hen op haar buitengoed aanbood. Verheide bedankte voor de uitnoodigingen zoolang hij kon, maar zich geheel er aan onttrekken ging niet; hij verscheen nu en dan. Altijd werd hij naast Corrie geplaatst; aan toespelingen op hun aanstaande verhouding ontbrak het niet, en werkelijk toonde zich Julius vriendelijker tegen haar dan hij 't vroeger geweest was. Hij voelde dat een crisis in zijn leven ophanden was, maar zoolang mogelijk wilde hij die verschuiven. Het was of een onzichtbare hand hem voortstuwde, of de tanden van een rad hem opnamen en dwongen tegen zijn zin mede te wentelen. Reyna zag er slecht uit; die feesten, waarvan de zorg hoofdzakelijk op haar neerkwam, vermoeiden en verveelden haar; zij voelde zich nooit zoo eenzaam en verlaten als tusschen vreemde menschen. De baron van Erkeloo was in de laatste maanden zeer | |
[pagina 164]
| |
achteruitgegaan en scheen nu geheel kindsch te zijn. Misschien stemde ook dit haar zoo verdrietig. Verheide bleef nog altijd even vormelijk en stijf tegenover haar, geheel anders dan tegenover de Vreedes; van alle kanten hoorde zij spreken over zijn engagement met Corrie, en daar men de twee bijna altijd samen zag, verwonderde het haar volstrekt niet. Zij verwachtte niets anders dan dat Julius haar verlof zou vragen naar Den Haag te gaan, om de bruiloft van Annie bij te wonen, maar op den morgen van dien dag kwam hij als gewoonlijk haar spreken. ‘Ik dacht dat u naar Den Haag was,’ kon zij niet nalaten te zeggen, ‘u was immers geïnviteerd?’ ‘Ik heb de invitatie niet aangenomen.’ ‘Waarom niet? Van bruiloft komt bruiloft, zegt men wel!’ Hij baalde de schouders op. ‘Ja, dat heb ik meer gehoord, maar dat is toch geen reden om er heen te gaan,’ zeide hij alleen en begon over de zaken. Tot haar groote verbazing kwam llólene onmiddellijk na de bruiloft op Heidedaal terug, alleen met kleinen Anton; zij was in de hoogste mate opgewonden, zenuwachtig en prikkelbaar. Op Reyna's vraag of zij pleizier had gehad, antwoordde zij schreiend, dat zij nooit meer pleizier kon hebben na den dood van haar besten man, en dat het Reyna niet lief stond zoo iets te vragen. Reyna zweeg, en nu begon Hélene haar gebrek aan belangstelling te verwijten: alles wat zij deed kon haar niets schelen; Reyna was valsch, zij had de oude vriendschap geheel vergeten, niemand gaf meer iets om haar, zij was overcompleet in Heidedaal en in Den Haag; Reyna was er oorzaak van dat haar zuster Corrie in opspraak kwam; zij hield den opzichter af van het trouwen, en 't was toch hoog tijd dat Corrie een man kreeg, zij werd hoe langer hoe ondraaglijker van humeur, zij gunde niemand eenig geluk. Wanneer Reyna zoo op Julius gesteld was, waarom trouwde zij hem dan niet? Deze verhouding was in de hoogste mate ergerlijk; anderen, die ook jong waren, die ook een hart hadden, moesten het vertrappen. Reyna was vrij, zij hoefde niemand iets te vragen, maar zij... o, zij had ook grooten lust om de menschen te laten zien dat zij ook vrij was, dat zij kon doen en laten wat zij wilde. Te lang hadden zij allen op haar kosten geleefd, zij was zoo dom geweest zich door haar familie als melkkoetje te laten gebruiken, maar nu waren haar oogen geopend; zij bedankte er hartelijk voor altijd kind in huis te blijven, daarvoor had zij haar jeugd niet verkocht aan een ouden man. Reyna luisterde verbaasd naar dien stortvloed van klachten en verwijten, zonder er den samenhang van te vatten: langzamerhand eerst begon zij licht te zien. Hélene was verliefd en haar familie | |
[pagina 165]
| |
verzette zich tegen haar huwelijksplannen, daar deze hun levenswijze in de war brachten. Hélene kreeg veel brieven en beantwoordde ze ook; dan kwamen er brieven, die haar beurtelings bleek en rood maakten. Lang kon zij haar leed niet zwijgen en vertelde Reyna spoedig alles. Op Annie's engagementsfeesten had zij kennisgemaakt met een officier der marine, een neef van Annie's man en ‘een engel van een mensch’, juist de man, dien zij van jongsaf zich als een ideaal van een man had voorgesteld; hij was dol op haar en zij ook op hem; wat zou haar dus beletten hem te trouwen? Maar zoodra Corrie er iets van gemerkt had, dat hij 't ernstig meende, was zij alarm gaan roepen; zij had Mama gewaarschuwd en Mama had natuurlijk Papa er over gesproken, en toen hoorden Nel en Bets er ook vreeselijk van op. Annie was bovendien haar nog komen vragen of zij er wel aan dacht dat zij vroeger haar en haar man een jaarlijksche tegemoetkoming in de huishouding had beloofd. ‘En is dat waar?’ vroeg Reyna. ‘Ik weet het heusch niet,’ stotterde Hélene. ‘Toen de zaak hangende was, herinner ik me dat Annie erg huilde en lamenteerde, omdat zij het onmogelijk zoo kon uitrekenen, dat zij met Johan's luitenantsrtraktement zou toekomen, en Papa en Mama zuchtten mee. Nu heb ik altijd van Annie 't meest gehouden van allemaal, en kan 't wel zijn dat ik toen gezegd heb: Als 't daarom alleen is, trouw maar, ik ben er ook nog, of zoo iets!’ ‘Maar als ze op die belofte getrouwd zijn, Hélene, dan ben je ook zedelijk verplicht ze na te komen.’ ‘'t Waa maar zoo'n los woord en ik dacht niet dat ze het voor ernst hadden opgenomen, maar 't schijnt dat ze daarop hebben gerekend. Ik heb hun eerst stil laten trouwen en daags na de bruiloft zeide ik aan Papa en Mama en de meisjes, dat ik niet van plan was mij levenslang op te offeren voor anderen, dat ik jonger was dan Annie en Corrie en ook van mijn jeugd wilde genieten. Voor hun pleizier was ik den eersten keer getrouwd, nu wilde ik 't voor het mijne doen.’ Reyna keerde haar gelaat af. Een namelooze afkeer en minachting vervulde haar voor dat onbeduidende, bedorven schepsel, de weduwe haars vaders. ‘En toen had ju het lieve leventje aan den gang! Ze begonnen alle tegelijk tegen mij uit te varen; t was of ik - ik weet niet wat gedaan had, en Anton werd er hij gehaald, en Papa Winalda en Johan, en Annie, ik had nen bedrogen, ik had hun aller toekomst vernietigd, ik eerbiedigde de nagedachtenis niet van mijn man en ik vergat mijn kind. Enfin! 't was zoo erg dat ik onmiddellijk mijn goed liet pakken, een rijtuig bestelde en vertrok. Constant deed mij uitgeleide tot Utrocht. Ach! die goede, beste jongen, hij is zoo aardig voor Anton en hij zeide dat ik groot gelijk had.’ | |
[pagina 166]
| |
Reyna bleef zwijgen. ‘Begrijp je nu waarom ik zoo verdrietig ben, Reyna? Nu krijg ik wel weer brieven van hen vol excuses, 't was niet zus gemeend en niet zoo, maar ze zijn toch woedend dat ik aan hertrouwen denk. Vind je dat nu ook zoo erg, Reyna? Ik ben immers oprecht tegen je, vind je mij nu ook zoo slecht? Denk je in mijn plaats - wat zou je doen?’ ‘Ik weet het niet, ik kan er mij niet in denken.’ Dit was waar; hoeveel moeite ze ook deed, het was Reyna onmogelijk zich te denken in het kleine zieltje van haar stiefmoeder. Zij vond het daarbinnen zoo donker, zoo nauw, nergens een straaltje van licht, nergens eenig vermoeden van hoogere verplichtingen tegenover God, tegenover haar overleden man, tegenover haar kind, tegenover de maatschappij; nergens een spoor van zelfkennis, besef van verantwoordelijkheid, van zelfbewustzijn, niets dan de indrukken van het oogenblik, dan de behoefte om zich te vermaken, om iets interessants te doorleven en haar eigen wil door te drijven, 't koste wat het kost. ‘Ik houd zoo innig veel van Constant,’ ging zij op theatraler toon voort, ‘zoo innig als ik nooit iemand heb liefgehad,’ en wischte weer haar wangen af. ‘Zelfs niet indertijd Papa en mij?’ wilde Reyna vragen. ‘Mijn jeugd heeft toch ook rechten, ik kan niet altijd weduwe blijven. Ik heb mijn plichten tegenover Winalda goed vervuld, ik heb me niets tegenover hem te verwijten, waarom mag ik dan niet nu eindelijk eens aan mijzelf denken?’ Dat ‘eindelijk eens’ was kostelijk, maar Reyna was te verontwaardigd om te lachen; zij ging volgens haar gewoonte in zichzelf, na wat voor gevolgen elk woord van haar kon hebben, welken indruk elke rand, dien zij gaf, zou kunnen maken. Hélene was zoo veranderlijk, zoo weinig vertrouwbaar; men kon nooit vooruit berekenen of iets, wat men haar zeide, in goede of slechte aarde zou vallen, of tegenstond haar zou stijven dan wel afstuiten op haar gemakzucht. ‘Hoelang ken je Constant reeds?’ vroeg zij, om toch maar iets te zeggen. ‘Wel, al een heelen tijd, een maand of wat! Jij kende, geloof ik, Alphonse nog niet eens zoo lang toen jij hem 't jawoord gaf.’ Reyna achtte het de moeite niet waard dit tegen te spreken. ‘Je begrijpt, dat het natuurlijk veel meer nadenken vereischt als je nu zijn vrouw wil worden, dan wanneer je nog een jong meisje was en aan geen andere belangen te denken had dan aan je eigene.’ ‘Zeker, dat heb ik ook bedacht en overwogen, maar hij is toch zoo'n alleraardigst mensch, zoo geestig, zoo prettig, zoo mooi en altijd zoo vol gekheid, een echte snoes. Je moest hem kennen - hij is door en door fatsoenlijk en verstandig. Je moet zijn brieven lezen en hooren hoe hij mij goeden raad geeft. Daar, lees maar!’ | |
[pagina 167]
| |
Reyna las den goed gestelden brief; veel buitengewoons vond zij er echter niet in. Hélene scheen hem reeds haar jawoord te hebben gegeven en hij verweet haar, dat zij nog zoo geheel aan den leiband harer familie bleef loopen; zij was immers vrij en en rijk - niet dat die rijkdom eenigen invloed op zijn besluit had uitgeoefend, verre van daar, deze omstandigheid had hem juist huiverachtig gemaakt om aan zijn liefde toe te geven - maar zij had niemands toestemming noodig; haar familie had genoeg van haar genoten, het was kinderachtig en dwaas dat zij zich stoorde aan hun verzet. Maar hij wilde in geen geval, als zij het niet wenschte, treden tusschen haar en haar ouders en zusters; het kostte haar maar één woord, dan zou hij zich, al was 't dan ook met bloedend hart, terugtrekken, maar in dezen tweestrijd kon en wilde hij niet langer blijven. Wanneer zij hem werkelijk beminde, dan verwachtte hij van haar de toestemming om hun verloving publiek te maken, en wanneer zij het geraden oordeelde geen voortgang te geven aan hun plan, dan verzocht hij haar hem dit ook te melden, en hij zou alles als niet geschied beschouwen. Maar in elk geval drong hij op een spoedige beslissing aan. ‘Hij heeft gelijk,’ zeide Reyna en gaf haar den brief terug. ‘Niet waar? Ik dacht wel dat hij in je smaak zou vallen; hij is zoo degelijk, zoo flink, precies een man voor jou, of liever neen! Jij had zoo'n ventje noodig als Alphonse, die hoog tegen je opzag, maar ik moet juist een verstandiger, bedaarder man hebben, iemand die mij raad geeft, in wien ik vertrouwen stel. Maar zeg me nu, wat moet ik hem antwoorden?’ ‘Wat je hart en je verstand je ingeven. Ik kan je hierin niet raden en er is ook alle kans op dat je mijn raad niet zoudt opvolgen.’ ‘Moet ik hem dan bedanken, ach God! dat kan ik niet, dat is te hard!’ ‘Trouw hem dan!’ ‘En dan komen ze niet op de bruiloft en ik zal zooveel hatelijkheden moeten hooren; de zusters zullen allerlei kwaad van me spreken bij de kennissen in Den Haag. O, je weet niet hoe hatelijk zij kunnen wezen als men niet naar hun zin doet. Ik vind het verschrikkelijk, dat hij zoo aandringt op een dadelijk antwoord; ik wou zou graag dat we nog een beetje stil geëngageerd konden blijven.’ ‘Om als het je verveelde hem te kunnen bedanken zonder dat de menschen er zich mee bemoeiden. Neen, ik ben van zijn meening, je moet beslissen, en hoe spoediger hoe beter. Schrijf hem af of laat je verlovingskaarten drukken.’ ‘Maar geef me toch raad, Reyna, hoe ik met de oude lui moet doen! Verlaat jij tenminste mij niet!’ ‘Hoe kan ik dat nu doen, Hélene, ik ken je gevoelens immers niet. Je weet, wat er op 't spel staat; je hebt je ouders in staat | |
[pagina 168]
| |
gesteld deftiger te teven door zoo dikwijls bij hen te komen, hun huis te meubelen en hun een vaste toelage daarvoor te geven.’ ‘En 't heeft me geld genoeg gekost, dat kan ik je verzekeren, want die meisjes en Mama kunnen wat een geld aan. Hoeveel ik hun al niet toegestopt heb na mijn trouwen, weet ik bij geen duizend gulden, maar omdat ik zoo lang gek ben geweest, behoef ik 't niet altijd te zijn.’ ‘Je zuster is getrouwd op een belofte van je om haar te steunen; niemand heeft je gezegd dit te doen, maar nu de zaken eenmaal zoo staan, is het geen wonder dat het een groote teleurstelling voor hen is als je hertrouwt. Je man zal er zeker niet op gesteld zijn al de verplichtingen, die je tegenover je familie hebt aangegaan, na te komen.’ ‘Ik heb geen verplichtingen aangegaan; wat ik deed, dat heb ik gedaan... omdat... omdat ik zoo goed was.’ ‘Omdat je gaarne een pleizierig pied-à-terre in Den Haag hadt en een mooie, elegante omgeving, omdat het je hinderde dat je zusters ongetrouwd bleven en je gaarne de goede fee speelde - het geld was er toch!’ ‘Dat gelief jij te zeggen, maar ik verzeker je...’ ‘Stil, Hélene, laat me nu uitspreken. Dat alles vond je toen op 't oogenblik het beste en prettigste wat je te doen stond; sedert dat je mijnheer Constant leerde kennen, vind je iets anders aangenamer. De vraag is nu alleen wie de verantwoordelijkheid van je handelingen moet dragen. Zij of jezelf!’ Hélene zag Reyna met zulke groote oogen aan alsof zij Hebreeuwsch sprak. ‘Wanneer je trouwt, dan zal je familie niet meer kunnen voortleven op den voet, waaraan je hen gewend hebt. Je zult je eigen huis krijgen en het hunne niet meer als je eigen kunnen beschouwen; Annie zal moeten passen en meten om uit te komen, haar man zal misschien detacheeriug naar Indië moeten vragen.’ ‘Nu ja, maar is dat alles niet beter dan dat ik zelf ongelukkig word? Ik kan mij niet opofferen voor anderen.’ Reyna haalde de schouders op. ‘Dat is nu juist wat je zelf moet beslissen, waarin niemand je raden kan.’ ‘Ik zou 't erg naar vinden als er één éclat kwam en 't zou misschien nog heel goed geschikt kunnen worden. Als nu bij voorbeeld Annie maar naar Indië ging, zij is toch getrouwd, en Corrie kreeg Verheide, die later alles zal erven van den ouden baron, en kwam hier wenen, en ik zou je Anton afstaan en daarvoor betaalde je mij bij voorbeeld... daar heeft Constant natuurlijk niets van te weten... duizend gulden per jaar en die gaf ik dan stilletjes aan Mama; misschien doe ik er dan nog wat bij. Zou dat niet mooi wezen? Je bent toch niet rijk en je hebt niemand op de wereld als Anton, die je aangaat; later krijg je ook nog | |
[pagina 169]
| |
een mooi legaat van den ouden heer. Wat denk je daarvan? Neen, natuurlijk, je hoeft mij niet dadelijk te antwoorden; ik zal Constant schrijven, dat ik me nog een dagje wil bedenken, en als ik dat nu schrijf aan Papa en je geeft den opzichter meteen een wenk om zich eindelijk te declareeren, dan zijn we allen gered. 't Is wel hard voor mij Anton te missen, maar men moet toch iets overhebben voor zijn familie, en ik heb 't hart niet jou van het kind te berooven. Hij is zoo aan je gehecht.’ Reyna sprak niets; zij stond op, haar gemoed was vol over zooveel listige berekening en zooveel naïeve harteloosheid; zij had er hehoefte aan in de lieve, blauwe oogjes van Anton te zien en zich te overtuigen, dat hij tenminste niets had van zijn moeders gebrek aan karakter en gemoed. ‘Is dat nu de vrouw, de vrouw zooals onze vooruitgang, onze beschaving ze gemaakt hebben?’ vroeg zij zich af. ‘Krom gegroeid als een slecht geleide boom. En Corrie is van hetzelfde geslacht; ik wensch Verheide geluk met zijn overwinning, want van keus is geen sprake. Ik zal 't wel niet noodig hebben hem een wenk te geven; ik heb mij nooit willen mengen in huwelijkszaken en zal het nu minder dan ooit doen. Als hij met Corrie Vreede trouwt, dan verlaat ik Heidedaal en laat het hem geheel over; anders omringen mij al die Vreedes als een ondoordringbaar net. Ik ga vrij in Erkeloo op het dorp wonen met mijn ventje. Goddank, dat ik tenminste met geld zijn bijzijn kan koopen.’ Zij voelde zich moe, afgemat, ledig van hoofd en hart, dat vreeselijke gevoel, hetwelk zij na haars vaders huwelijk zoo dikwijls had ondervonden en dat alleen door hard werken kon verdreven worden; maar nu in den laatsten tijd bood het aan alles weerstand, zij kon het niet van zich afschudden, zelfs niet als zij haar broertje in de armen nam, hem kuste en vertroetelde. ‘Anton, Anton!’ riep zij, de kamer binnenkomend, die voor het kind bestemd was, ‘waar is de kleine man?’ Zij kreeg geen antwoord; de kachel was reeds aan, het kindermeisje zat te breien, het speelgoed lag over den grond vorsproid, maar Anton zag zij niet. ‘Waar is Anton?’ vroeg zij verwonderd. ‘Ik weet niet wat Anton scheelt,’ antwoordde het meisje, ‘ik heb de blokkendoos voor den dag gehaald, ik heb zijn soldaatjes opgezet en een kaartenhuis gemaakt, maar hij keek naar niets en nu ligt hij op de sofa te slapen.’ In een oogwenk was Reyna bij het slapend kind; hij zag er hoogrood uit en zijn ademhaling was onregelmatig; het meisje had een wollen doek over hem heen gelegd. ‘Hij is toch niet warm,’ zeide Reyna, ‘niet koortsig. Heeft hij ook geklaagd?’ ‘Ja, van hoofdpijn en oorpijn; in Den Haag klaagde hij er reeds telkens over, dat zijn oor zeer deed.’ | |
[pagina 170]
| |
‘Anton, lieve, kleine Anton! zal zus voor Anton een huisje bouwen?’ Het kind opende even de oogjes, maar sloot ze dadelijk weer. ‘Anton wil niet spelen, Anton hoofdpijn!’ En hij drukte met de hand tegen den schedel. ‘Misschien heeft hij zijn maagje overladen met de bruiloft,’ zeide Reyna en knielde naast hem neer; ‘waar heb je nog meer pijn, lieveling?’ ‘Daar, daar binnenin!’ klaagde hij en wierp het hoofdje nu eens links en dan weer eens rechts op het kussen. ‘Ik maak me ongerust,’ sprak Reyna. ‘Geef mij een natte spons, Jansje.’ En toen zij deze had, legde zij die op het hoofdje van den kleine. ‘Doet het goed. Tonnekeman?’ vroeg zij. Het ventje knikte van ja, maar deed de oogen nog niet open. ‘Hij heeft zeker reeds in geen week rustig geslapen,’ vertelde Jansje nu; ‘hij werd telkens met schokken wakker.’ ‘En dat zeg je nu pas? Ik geloof dat hij zich hard ziek voelt en dat het geraden is dadelijk den dokter te halen.’ Zij ging voort met natte kompressen op den blonden krullebol te leggen, en inderdaad werd het kind wat rustiger; nu en dan alleen kreunde hij van pijn en draaide met het hoofd alsof hij een plek zocht en niet vinden kon, waarop het zachter zou rusten. ‘Neen,’ zeide Reyna, na 't eenigen tijd aangezien te hebben, ‘ik durf er den nacht niet mee ingaan; blijf er een oogenblik bij, Jansje, en ga voort met de natte doeken; ik zal mevrouw even spreken.’ Zij begaf zich naar het boudoir van Hélene, die aan haar snoeperig bureautje zat te schrijven, maar blijkbaar niet erg vorderde; de paarlemoeren pennenhouder toefde tenminste meer tusschen haar lippen dan op het papier. ‘Ben je daar, Reyna?’ vroeg zij, ‘kan je mij niet even helpen?’ ‘Zoo dadelijk, Hélene. Kleine Anton is niet recht wel; vindt je goed dat ik de coupé naar de stad zend om den dokter te laten halen?’ ‘Doe wat je wil! Wat mankeert hem weer? Die tantes stoppen hem ook vol met allerlei snoeperij, en als je er een woord van zegt, dan is 't lieve leventje aan den gang en 't is dadelijk of je je eigen kind niemendal gunt.’ ‘Ik maak me ongerust en denk dat het erger is dan een gederangeerde maag.’ ‘Och, je bent ook dadelijk zoo benauwd. Het kunnen ook wel kuurtjes wezen; de jongeheer is fameus verwend geraakt sedert hij niet meer onder je appèl staat; een goed pak slaag heeft hij misschien meer noodig dan medicijnen!’ ‘Ik vind hem hard ziek. Ga je niet eens kijken?’ | |
[pagina 171]
| |
‘Ja, dadelijk, ik ben met een brief aan Constant bezig; ik wilde hem bedenktijd vragen, en ik wist niet hoe dat in te kleeden zonder hem boos te maken. Maar nu ben ik er, - ik zeg eenvoudig dat Anton ziek is en ik nu niet gestemd ben om hem reeds dadelijk beslissend te antwoorden.’ ‘Wel zeker, excuses zijn er om gebruikt te worden,’ zeide Reyna koel, ging de kamer uit en gaf bevel het rijtuig naar den dokter te zenden. |
|