| |
Hoofdstuk XX.
Reyna ontving ook van deze courant een exemplaar en tegelijk weer een brief van Jevers, waarin hij zich opwierp als haar redder, en verzekerde dat de tegenspraak alleen door zijn toedoen in het blad was opgenomen. Evenmin als den eersten keer verwaardigde zij hem met een antwoord en sprak met niemand over de zaak.
Majoor Vreede kwam in dezen tijd veel op Heidedaal en had drukke conferentiën met zijn vrouw en dochter. Reyna begreep dat zij de vraag behandelden of Hélene al dan niet boedelscheiding zou vragen. Een enkel gesprek tusschen den majoor en den notaris was echter voldoende om hem aan zijn dochter den raad te doen geven, de zaken eenvoudig door te laten gaan.
Nu dit beslist was, had de majoor met Reyna een ernstig gesprek in tegenwoordigheid van Hélene, en na vole woorden en volzinnen verspild te hebben, werd goedgevonden dat Hélene als voogdes haar toestemming gaf in alles, wat Reyna besloten had aangaande Heidedaal te doen. Verheide werd als hoofdopzichter benoemd; Reyna beloofde het toezicht te houden op zijn beheer,
| |
| |
en majoor Vreede werd door zijn dochter gemachtigd uit haar naam nu en dan inzage der boeken te vragen. De boedelbeschrijving werd geteekend en nu eerst werd het Hélene duidelijk, dat zij zelf niets in Heidedaal te zeggen had, daar haar man haar niet bij testament bedacht, maar zijn leven voor haar verzekerd had. Majoor Vreede wist het, maar had noch zijn vrouw, noch zijn dochter deze omstandigheid medegedeeld, daar hij het eigenlijk als zijn schuld beschouwde, niet eer er op aangedrongen te hebben dat Winalda zijn jonge vrouw een deel van zijn nalatenschap verzekerde.
‘Dus heb ik niets, niets te zeggen in de zaak?’
‘Voor jezelf niet, beste kind, maar wel voor je zoon, wiens voogdes ge zijt.’
‘En is dat niet onrechtvaardig?’
‘Integendeel! Het was een bewijs van de teedere zorg, die je man voor je koesterde; hij wist dat je geen vrouw van zaken was, en daarom heeft hij reeds kort na zijn huwelijk zijn leven verzekerd, en nu heb je een mooie, vaste rente en, zoo je kinderloos waart gebleven, geen deel in de zorgen gekregen.’
‘Och, mijn lieve, goede man! Daaraan herken ik hem weer, altijd zoo vol zorg en liefde.’
Reyna luisterde toe, zonder dat haar gelaat veranderde. De notaris zag haar aan. Haar hand beefde niet toen zij teekende, en daardoor een aanzienlijk deel van haar vermogen ten offer bracht, daar het actief van den boedel bijna geheel uit het door haar gestorte geld bestond.
De notaris had haar nog den raad gegeven, effecten voor het geld te koopen en een akte van schenking of leening op te maken, waardoor zij tenminste nog eenig recht behield op haar fortuin. Zij weigerde het trotsch.
‘Ik wil niet rijker zijn dan mijn broertje,’ zeide zij.
‘En als het kind komt te sterven, dan is zijn moeder zijn erfgenaam. Hebt ge dit bedacht?’
Reyna haalde de schouders op en antwoordde niets dan:
‘In 's hemelsnaam!’
Toen de zaken in zooverre geregeld waren, besloot Hélene naar Den Haag te gaan om zich een weinig te ontspannen, Corrie was er reeds lang heengegaan na haar laatste teleurstelling, over Verheide's weinige gelanterie. Reyna bleef dus alleen met de bedienden in het groote, bijna uitgestorven huis.
‘Maar neem je nu geen chaperon?’ vroeg mevrouw Vreede.
Zij wees op haar witte haren.
‘Die zullen mij het beste chaperonneeren,’ antwoordde zij.
Het was voor haar een groote leegte, dat Hélene kleinen Anton meenam; zij had zich zóó aan dit kind gehecht, dat zij nauwelijks raad wist met haar tijd, toen hij vertrokken was, en toch had zij handen vol werk. Zij had een groot deel van de administratie van Heidedaal op zich genomen; daarenboven wijdde zij zich
| |
| |
zooveel zij kon aan de geestelijke en stoffelijke welvaart der boeren.
Voorheen was zij altijd door haar vader belemmerd in de uitvoering van haar plannen; nu was zij alleen meesteres en maakte zich geheel en al de vertrouwde van al hunne behoeften. Gewoonlijk handelde zij in overeenstemming met Verheide, maar dikwijls, wanneer zij haar idealen te hoog opdreef, als zij haar wijsheid, opgedaan in boeken, op het werkelijke leven wilde toepassen, kwam hij met zijn gezond practisch verstand haar neerzetten.
Ook hij meende het goed met de boeren, maar vóór alles wilde hij weldoen op de wijze, welke zij het liefst en het noodigst hadden, terwijl zij dikwijls genoeg alleen haar eigen goed hart en boekentheorieën wilde volgen.
‘Dat is de erfzonde van het vrouw-zijn,’ sprak zij lachend en gaf dan na eenigen tijd toe aan zijn inzichten.
Haar verhouding tot Verheide bleef altijd streng afgebakend. Hij kwam haar eenige malen in de week spreken of verslag doen; zij spraken dan over de zaken, maar zelden of nooit over iets anders.
Verheide nam zijn taak ernstig op en zij niet minder. Beiden hadden een hooge opvatting van het woord plicht, en als majoor Vreede, gemachtigd door zijn dochter, de boeken inzag, dan kon hij niets anders merken dan dat alles goed ging, dat de zaak bloeide, zooals zij het in jaren niet gedaan had. Reyna gebruikte het overgeblevene van haar vermogen als bedrijfs-kapitaal; de ontginningen werden voortgezet, de velden werden opnieuw bebouwd en bevrucht. Verheide, die nu een uitgebreid veld voor zijn bekwaamheden vond, paste de nieuwste uitvindingen toe en steeds met het beste gevolg. Hij begon met goedkeuring van Reyna het plan uit te voeren, waartoe de heer Winalda altijd geweigerd had over te gaan; hij verpachtte de landerijen en hielp de pachters voort, door hen werktuigen te leveren of geld voor te schieten tot betere bewerking der landerijen. Op die wijze kwamen er verscheidene nieuwe pachters bij en spoedig stond geen huisje leeg.
Reyna keurde zijn plannen goed; majoor Vreede sprak wel tegen, haalde soms de wijsheid van eenige zijner kameraden of een vriend, die advocaat was, er bij, maar eindigde steeds met te zeggen:
‘Nu ja, als je dat denkt, zie je! Maar nu moet je het ook eens weten te verantwoorden.’
Eenige weken nadat Hélene vertrokken was, kwam kleine Anton met zijn bonne onverwacht terug. Hélene schreef, dat zij innig medelijden had met Reyna's eenzaamheid en haar daarom het kind stuurde. Reyna, hoe blijde ook, wist wel beter; zij begreep dat de familie Vreede en de moeder vooral last hadden van den kleine en blijde waren hem aan haar te kunnen toevertrouwen.
| |
| |
Met haar broertje kwam een zonnestraal in Reyna's leven. Het kind begon te praten, en de weinige verstaanbare klanken, die hij sprak, verrieden geest en verstand; het was haar een genot het ontluiken van zijn kinderverstand gade te slaan, zijn hartje te vormen, zijn liefde te winnen.
Toen de warme zomerdagen kwamen, ging zij dikwijls naar het bosch en liet het kind in het mos spelen, terwijl zij zelf met haar handwerk of boek bezig was. Ook Julius hechtte zich aan het kind; dikwijls kwam hij 't halen en speelde en stoeide met hem in zijn tuin, en als dan de zaken met Reyna afgepraat waren, dan vertelde hij aardigheden van den kleinen man, die haar deden lachen, terwijl Anton's oogen glinsterden van vreugd.
Toen Hélene laat in den zomer terugkwam met een paar logées, liet zij Reyna met het jongsken begaan; zij gaf eigenlijk weinig om het kind, zij had veel liever een meisje gehad, men had er zoo weinig aan een jongen aardig aan te kleeden Toch verzon zij allerlei phantasiepakjes voor den kleine, die Reyna afschuwelijk vond.
Zij verteerde veel geld en klaagde er over, dat Reyna het huishouden op zulk een eenvoudigen voet schoeide. De juffrouw was vertrokken, een paar paarden en een rijtuig waren verkocht; de koetsier deed tevens dienst voor palfrenier; een der meiden schafte zij af en zelf deed zij zooveel in het huishouden, dat niemand iets van het gemis bemerkte. Hélene vond dit dwaas. Papa zeide steeds, dat de zaken goed gingen, - waartoe diende dan zulk een zuinigheid? Zij was niet van plan haar jonge leven te verkniezen, dat had nooit in Papa's bedoeling gelegen, want hij stond er juist zoo op, dat zijn lief jong vrouwtje van haar jeugd genoot; zij zou dus geheel in zijn geest handelen door zoo weinig mogelijk te treuren en zooveel mogelijk zich te verstrooien.
Vandaar dat zij, voor zoover het overeenkwam met haar rouwkleeren, zeer veel uitging en veel menschen zag; Reyna moest dan maar zorgen dat de gasten goed ontvangen werden. Meer dan ooit hield Reyna zich op den achtergrond. Eenige dagen slechts was zij op Erkeloo geweest om Alphonse's grootvader te bezoeken, overigens verliet zij Heidedaal slechts zelden.
Zij ging op in haar werk; met hart en ziel wijdde zij zich aan de instelling, geen inspanning was haar te groot om den bloei ervan te bevorderen.
Toen de winter kwam, besloot de oude baron van Erkeloo zich in de stad bij Heidedaal te vestigen; daar immers was hij dichter hij de twee eenige wezens tot wie hij zich nog aangetrokken voelde, tot Reyna en Julius. In zijn huis ontmoetten beiden elkander voor 't eerst op een geheel ander terrein, dan zij tot nu toe steeds gezamenlijk hadden betreden.
Hier waren beiden gelijk, want de baron van Erkeloo behandelde Julius geheel en al als zijn bloedverwant. Dikwijls kwam Reyna 's avonds den ouden heer voorlezen; hij dutte dan wel
| |
| |
telkens in, maar toch was het hem een genot, naar haar welluidende stem te luisteren, en als zij even ophield, werd hij met een schok wakker.
Als Julius dan ook binnenkwam, zette hij zich zwijgend neer en luisterde toe; eindelijk, als haar stem heesch werd, nam hij haar het boek uit de handen en begon met gedempte stem voort te lezen. Werktuiglijk zag de grijsaard wel op, maar dan knikte hij even met het hoofd en zette zijn slaapje voort.
Nu glimlachten Julius en Reyna elkander toe en zij nam eenige rust. Zoo kon zij, daar het den ouden heer toch geheel onverschillig was, wat er gelezen werd, steeds boeken lezen van de soort, die zij zelf gaarne las, om daardoor haar tijd niet te verspillen. Verheide bewonderde haar keuze en las gewoonlijk na haar vertrek het boek uit: bleef de oude heer vast ingeslapen, dan spraken zij soms half fluisterend over het gelezene, en Julius voelde dat haar boeken en gesprekken zijn geest verruimden en zijn kennis vermeerderden.
Maar was de oude heer goed wakker, dan sprak hij nooit anders met Reyna dan over Alphonse.
‘Zou je denken dat hij nog leefde?’ vroeg hij telkens en telkens weer.
‘Neen,’ zeide Reyna, ‘dan zou hij reeds sinds lang iets van zich hebben laten hooren.’
‘Maar ik kan 't niet gelooven dat hij dood is. Men zou toch eenig teeken van hem hebben gevonden. Is hij vermoord? Heeft hij de hand aan zichzelf geslagen? Wil je wel gelooven, kind, dat ik er vurig naar kan verlangen te sterven, alleen omdat ik dan de vaste hoop bezit iets naders van hem te hooren? Kon ik 't jou dan maar komen zeggen!’
Eens nam hij haar hand in de zijne.
‘Je draagt nog steeds zijn verlovingsring. Dat is braaf van je!’ zeide hij goedkeurend.
‘Die ring blijft aan mijn vinger.’
‘En als je mocht hert... ik bedoel als je eens trouwt?’
‘Ik trouw nooit.’
Juist kwam Julius binnen en hoorde deze laatste woorden, die hem droevig en blijde tegelijk stemden.
‘Kind, je bent nog zoo jong!’
‘Maar mijn leven staat voor mij afgebakend. Ik heb plichten genoeg.’
‘En welke dan?’
‘U, Heidedaal, mijn broertje! Dus keus in overvloed!’
‘Maar Reyna, zoek je dan niets anders in het leven als plichten, denk je dat er niets meer in te vinden is?’
‘Al het andere is bedrog; plicht alleen blijft werkelijkheid.’
‘En als die plichten je ontvallen?’
‘O, daar is geen kans op. Ik heb er immers drie!’
‘Hoe blijde hen ik, dat je oude grootvader ook tot die plichten
| |
| |
behoort;’ hij keerde zich tot Julius; ‘en jij dan, jongenlief! vindt je ook dat alleen plicht waarde geeft aan het leven?’
‘Ik geloof, dat het schoonste leven dat is, waar plicht en liefde hetzelfde beteekenen.’
Reyna zag hem aan; haar groote, peinzende oogen ontmoetten de zijne, maar hij wendde ze verlegen af.
‘Dat kan ik me nauwelijks voorstellen, dat zoo iets mogelijk is, dan zou de aarde een paradijs zijn,’ antwoordde zij langzaam. ‘En toch, wat zeg ik?’ zoo verbeterde zij zichzelf en bloosde eensklaps; ‘met mij is dit het geval, mijn plichten en mijn liefde zijn dezelfden. Houd ik dan niet veel van u, grootvader, van Heidedaal, van kleinen Anton? U heeft gelijk, mijnheer Verheide, dan is plichtsvervulling een genot!’
‘O kind, hoeveel meer zou het voor je geweest zijn, als je eenige, groote plicht Alphonse had geheeten.’
Reyna zuchtte; zij sloeg de oogen neer en speelde met haar vorlovingsring; waarom moest zij zichzelf bekennen, dat zij dezen plicht zwaarder gevonden had dan de drie andere te zamen? Was het omdat de machtige hefboom der liefde haar juist ontbrak?
Gewoonlijk kwam Reyna den weg van Heidedaal naar het gemeubelde bovenkwartier van den ouden baron afwandelen terwijl het nog licht was, en hij het haar later per rijtuig naar huis brengen.
Julius ging altijd vóór of na haar weg; nooit vroeg zij hem mee te rijden dan eens, toen het bepaald noodweer was.
‘O, ik ben voor een stormpje niet vervaard!1’ zeide hij lachend.
‘Maar 't is zoo'n erg weer!’ merkte zij aarzelend op.
‘Wel zeker, Julius!’ sprak de baron, ‘rijd met haar mede!’
In één sprong was hij op den bok en Reyna stapte in het rijtuig. Toen zij in Heidedaal kwam, was hij reeds weer vóórdat het binnen 't hek reed, er afgesprongen.
‘Julius,’ zeide de oude heer eens, ‘houdt je nog niets meer van Reyna?’
‘Ik?’ vroeg Julius onthutst, ‘hoe vraagt u dat zoo?’
‘Och! ik dacht daareven, als ooit Reyna er toe besluiten mocht te trouwen, dan zou ik niets liever zien dan dat het met jou was.’
‘Mijnheer!’ zeide Julius scherp, ‘doe me plezier en praat over zulke dingen niet; daar kan nooit sprake van wezen. Ik zelf zou 't niet willen, als er mogelijkheid toe was, want zij is mijn meesteres; ik hoor ver onder haar en nergens anders. U heeft mij gezegd dar ik haar moest bijstaan, en ik doe 't ook, maar dat zou gedaan wezen, wanneer het ooit in iemands brein opkwam, dat zij met mij zou kunnen trouwen, zooals bijvoorbeeld een bakkersweduwe met haar meesterknecht, om de affaire in stand te houden.’
‘Je hebt gelijk, gij beiden past niet bij elkaar. Ach God! mooier paar dan mijn Alphonse en zij bestond er niet! O, zal dat raadsel dan nooit opgelost worden?’
| |
| |
Julius num een boek en begon hardop te lezen; van dien tijd af werd dit onderwerp nooit meer tusschen hen behandeld.
Zoo ging de tijd in Heidedaal om, sneller dan men oppervlakkig zou denken; het werd lente en zomer, en winter en weer lente. Hélene had haar rouwkleeren reeds sinds lang afgelegd; zij had den tijd wel gaarne nog wat willen rekken, maar er kwam juist zoo'n beeldig groen in de mode, dat haar verrukkelijk stond, en daarom verkortte zij de laatste periode zooveel zij kon. Nu leidde zij een aangenaam leven; de helft van den tijd logeerde zij in Den Haag, waar haar moeder wel zorgde dat haar verblijf het gezin Vreede geen nadeel veroorzaakte. De majoor had een mooi, ruim huis in den zoogenaamden Archipel gehuurd; de suite was keurig gemeubeld voor het pleizier van ‘onze dochter Winalda’, de afgesloten veranda prijkte met de lievelingsbloemen van onze ‘goede Hélene’, papa had zich geabonneerd op de opéra, ook alweer voor ‘onze arme lieveling’, die zulk een behoefte had aan een weinig afleiding.
De gevolgen van deze ruimere levenswijze bleven niet uit; Annie raakte geëngageerd en ook Betsie kreeg een huwelijksaanvraag, maar aangezien de pretendent, hoewel zelf officier, de zoon was van een rijken winkelier, trok Bets haar neusje voor hem op.
Corrie vond haar gedrag dwaas; wie had nog in volle negentiende eeuw zulke gedachten? Het zou haar zorg wezen te onderzoeken, wie de ouders waren van een man, dien zij liefhad; al had hij er in 't geheel geene, al had hij zelfs geen naam. dat zou voor haar geen reden wezen om zijn aanzoek af te wijzen.
‘Liever geen dan burgervolk,’ zeide Betsie minachtend.
Corrie poseerde voor onbegrepen meisje; zij begon zich toe te leggen op een degelijk leven, dat wil zeggen, zij studeerde piano en teekenen, ging naar de kunstacademie, lessen in de aesthetica bijwonen, sprak er van dat zij onafhankelijk wilde worden van haar ouders en geen huwelijk doen anders dan uit liefde. Zij schreef zelfs stukken in dames-tijdschriften en drong aan op ontwikkeling en verbetering der vrouw, op gelijkheid van onderwijs, op gelijkstelling der beide geslachten. Zij werd lid van zangvereenigingen en van genootschappen tot zedelijke verbetering der vrouw en tot bescherming van honden en katten. Uit de hoogte zag zij voortaan neer op het onbeduidende leven der haagsche meisjes, dat geheel afloopt tusschen Scheveningen en de Tent, de Opéra en Kunsten en Wetenschappen.
Met Hélene kon zij 't volstrekt niet vinden, daar zij het onverantwoordelijk van haar vond, dat zij zoo menigen dag van huis was, haar zaken en haar kind geheel overliet aan Reyna, om geheel en al een jonge-meisjes-leven te leiden met de zusjes. Als Reyna gewild had, zou Corrie zich gaarne aan haar hebben aangesloten, maar Reyna hield zich op een afstand; zij verliet Heidedaal nooit voor Den Haag. 's Zomers ging zij een paar
| |
| |
weken in Erkeloo logeeren, ‘dat was de eenige afleiding die zij zich gunde.
‘Och,’ zeide zij dan, ‘de eeuwige bruid met heur witte haar hoort niet in de vroolijke omgeving van den Archipel.’
Op een landbouwtentoonstelling in Den Haag had Julius Verheide ook zijn modelstoomploeg ingezonden.
‘De familie in den Archipel rekent er stellig op, dat u ze gaat bezoeken,’ zeide Reyna hem, daags vóórdat hij de tentoonstelling zou gaan zien; ‘zij maken het u zelfs onmogelijk te weigeren, want Hélene verzekert dat zij hard naar kleinen Anton verlangt, en slelt voor dat u hem zult brengen en halen.’
Julius haalde met een gebaar van verveling de schouders op.
‘Ik voel me daar zoo vreemd als een bulhond tusschen de schoothondjes; maar natuurlijk, wanneer ik Anton moet brengen....’
‘Dan doet u niets dan uw plicht. Och, 't zal wel meevallen,’ zeide Reyna, ‘de meisjes zijn jong en vroolijk en u is ook nog niet oud.’
‘Ouder dan u, in elk geval,’ antwoordde hij glimlachend.
‘O, ik reken niet mee, ik ben een oud vrouwtje met wit haar, en u is nog zoo zwart als een raaf,’ hernam zij schalks. ‘Anton,’ riep zij, ‘ben je niet blij, ventje! morgen ga je naar mama en grootma en de tantes!’
‘Gaat zus mee?’ vroeg het kereltje, een aardig manneke met een gezonde kleur, heldere oogen en mooi blond haar.
‘Neen, zus blijft hier!’
De lieve oogen kregen een bedroefde uitdrukking, het mondje plooide zich bezorgd, het onderlipje begon te hangen, en toen vroeg hij op klagenden toon:
‘Houdt zus dan niet meer van ik?’
‘Neen,’ zeide Reyna, het hoofd lachend omkeerend, ‘niets meer.’
De oogjes zwollen van opkomende tranen.
‘Dan houd ik ook niets meer van zus,’ snikte hij.
‘Neen Anton, neen!’ en zij nam hem op den schoot en kuste hem de tranen van de wangen af. ‘Zus houdt veel van ik.’
‘Dan houd ik ook veel van zus, zooveel, zooveel,’ en hij rukte zijn armpjes uit, terwijl hij haar wangen vol blijdschap met kussen bedekte.
Met een ernstig gelaat stond Verheide het tooneeltje aan te zien.
‘Dat moet u niet doen,’ sprak hij.
‘Waarom niet?
‘Dat is spelen met genegenheid, en zoo iets is altijd verkeerd; 't is zoo echt vrouwelijk,’ zoo herhaalde hij het woord, dat zij zoo gaarne in ongunstigen zin gebruikte.
Reyna lachte een weinig verlegen.
‘Hij vergeet het dadelijk.’
‘Maar de indruk is gegeven en na jaren misschien komt hij weer op.’
| |
| |
‘Nu dan, Anton, zus houdt veel van Anton, maar Anton houdt ook veel van Maatje, en nu gaat Anton morgen naar Maatje met meneer Ju.’
‘Met meneer Ju!’ hij sprong juichend van haar schoot en liep naar Julius toe; ‘dat wil ik wel. En krijgt Anton nu ook een mooi wagentje met heusche wielen, door u zelf gemaakt? En ga ik dan ook in de spoor zitten?’
Julius werd met zijn kleinen reiskameraad in den Archipel allerhartelijkst ontvangen: htj moest blijven eten en mee naar Scheveningen gaan. Zelf begreep hij niet, wat voor aantrekkelijks men in zijn gezelschap vond; hij wist heel goed dat hij vervelend was, want hij sprak bijna niets aan tafel, hoewel hij tusschen Corrie en mevrouw Vreede zat en deze alle mogelijke onderwerpen aanroerde.
‘Ik begrijp niet, wat Corrie aan dien bok gezien heeft,’ zeide Nellie.
‘Ik ook niet, ik heb hem altijd een onverdraaglijk sujet gevonden,’ verzekerde Hélene.
Na het diner ging men naar Scheveningen. Hélene liet een rijtuigje voorkomen en stapte in met mama, Betsie en een logée. Annie en haar galant, die ook mee had gegeten, Papa, Nellie, Corrie en Verheide zouden loopen; het was zoo goddelijk op den Scheveningschen weg met dit mooie weer; bij de Promenade kon men nog altijd den tram nemen. Kleine Anton bleef thuis bij de meiden; hij werd door allen om strijd gekust en men stopte hem vol met bonbons en andere zoetigheid.
‘'t Is goed dat zus Reyna 't niet ziet,’ zeide Hélene. ‘Ik kan dat kind hier niet houden, hoe hard het mij ook valt hem weg te zenden; de tantes zouden hem bederven en de grootouders niet minder.’
De wandelaars vormden zich tot paren, de majoor met Nellie, Annie met haar aanstaande en Verheide met Corrie. Zij was allerliefst, zij vroeg hem allerlei dingen over Heidedaal en stelde belang in alles; zij had zijn machine gezien en wilde weten hoe die werkte; zij klaagde over haar ledig, onvoldaan leven, en vertelde van de pogingen, die zij in 't werk stelde om zich een levensdoel te scheppen; zij sprak op minachtenden toon over Hélene en haar onbeduidendheid, en de enkele woorden, die hij sprak, gaven haar aanleiding het gesprek zeer interessant te vinden.
In het Kurhaus luisterde men al pratend en lachend naar de muziek en schonk in de pauze eenige aandacht aan het strand. De dames Vreede waren zeer omfladderd, Hélene misschien het meeste, want het weeuwtje was ontegenzeglijk mooier dan de jonge meisjes en bovendien rijk; men zeide zelfs ontzaglijk rijk.
‘Hoe vreemd, dat Reyna in zulke muziek geen pleizier heeft,’ zeide Corrie. Zou zij nog altijd treuren over Alphonse?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Julius kortaf, ‘zij heeft het mij nooit gezegd.’
| |
| |
Zijn machine werd met goud bekroond en nu kende de liefheid der familie Vreede geen grenzen meer; er werd champagne gedronken en op hem getoast. Corrie zag hem met vochtige oogen bewonderend aan; het kostte hem één woord en zij zou den vondeling gaarne in 't gezicht der geheele familie, hoe eerder, hoe liever, tot bruidegom hebben gekozen.
Hélene kreeg, op raad van haar moeder, medelijden met haar zuster. Zij wist het zoo aan te leggen, dat zij met Julius alleen liep op het concert, dat 's avonds op het tentoonstellingsterrein gegeven werd.
‘Is, u niet trotsch over de eer u te beurt gevallen?’ vroeg zij.
‘Ik rekende er op,’ zeide hij zoo eenvoudig en oprecht, dat het niemand in de gedachte zou zijn gekomen hem van pedanterie te beschuldigen, ‘en al was ik niet bekroond, het had toch niets veranderd aan de waarde van mijn uitvinding.’
‘Foei, dat is nu een echte nurksche opmerking. Ik ben er zeer blij om, niet alleen voor u, maar die eer komt ook Heidedaal ten goede.’
Hélene vond zich op dit oogenblik het ideaal van een vrouw, een moeder, een koningin-regentes bijna in haar gevoel.
‘Reyna zal ook blijde wezen.’
Julius zweeg.
Wij waardeeren het allen, dat het werk van mijn dierbaren, onvergetelijken echtgenoot op zulk een waardige wijze door u wordt voortgezet; ik hoop dat u het nog lang zal kunnen doen.’
‘Dat hoop ik ook, mevrouw!’
‘'t Is maar alleen jammer, vreeselijk jammer!’
‘Wat, mevrouw?’
‘Dat de menschen zoo praatachtig zijn.’
‘Dat is zeker, maar ik weet met in welke betrekking dat praten kan staan met mijn werkzaamheid op Heidedaal.’
‘Och, als Reyna nu verstandiger was en naar goeden raad wilde luisteren, als zij een oude, deftige dame, bijvoorbeeld mijn tante Freule Gosau bij zich wilde nemen, omdat ik veel op reis ben en omdat ik nu ook eigenlijk nog een chaperon noodig heb, enfin, u begrijpt me, à bon entendeur...’
‘Neen, mevrouw, op gevaar af dat u mij voor een slecht hoorder zult aanzien, ik begrijp u niet.’
‘Ondanks haar witte haren is Reyna nog een jong meisje, veel jonger als Corrie en zelfs als Annie, on 't is den menschen niet kwalijk te nemen als zij zeggen: zoo'n jonge opzichter en zoo'n jonge meesteres, dat was een geschikt paartje.’
‘Ik geloof, dat juffrouw Winalda boven zulke praatjes verheven is.’
‘Ja, dat wil ze zijn, en dat doet haar reputatie kwaad. Die arme Reyna, er is reeds zooveel over haar gepraat en geschreven na die ongelukkige historie met Da Silvas, - u weet het niet, maar 't spijt me vreeselijk voor haar, en haar goede vader zou
| |
| |
er zooveel leed van hebben gehad, en 't ergste is, dat er niets aan te doen is, tenzij...’
‘Tenzij, mevrouw?’
‘Ja, durf ik 't wel zeggen? U moet niet boos worden, - als ik niet zooveel belang stelde in u en in Reyna en in Heidedaal, al is 't wat egoïstisch, dan zei ik 't niet, want wat zou 't mij aangaan? U moet trouwen.’
Hij zag haar sprakeloos aan.
‘O, niet met Reyna,’ riep zij lachend uit; ‘ik weet het wel, zij wil niet trouwen, zij poseert met haar eeuwig bruidschap, en u zelf, u zal er niet aan denken, dat weet ik heel goed - maar met een ander; er zijn zooveel andere, lieve, aardige, degelijke meisjes, die een selfmade-man als u vreeselijk interessant vinden. De baron van Erkeloo zal 't ook erg prettig vinden, en uw positie is van dien aard...’
‘Mevrouw,’ zeide Julius, ‘ik dank u voor uw wenk.’
‘Danken is niet genoeg, zal u dien ook opvolgen?’
‘Maar u begrijpt, mevrouw, dat men om zoo'n besluit te nemen meer tijd noodig heeft dan om een glas bier te bestellen.’
‘Als u verlegen is met de keuze, kom dan gerust bij mij. Ik zal u wel inlichtingen geven. Zoo'n oude weduwe als ik heeft ook haar ondervinding. Of heeft u waarlijk idée op Reyna, zet u dit gerust uit het hoofd. Reyna kan niet van iemand houden; zelfs Alphonse was haar onverschillig; ik ben zeker dat zij door haar koelheid hem tot wanhoop heeft gebracht. Hij zoo'n opgewonden standje en zij een ijskegel. Dat is mijn lezing van de historie altijd geweest.’
Toen Julius in Heidedaal terugkwam was alles in feest; de vlaggen hingen uit de pachterswoningen, men had een eerepoort voor zijn huis gemankt en Reyna kwam hem vroolijk tegemoet.
‘Ik ben zoo blijde, hartelijk gelukgewenscht.’
Hij was echter opmerkelijk koel en afgemeten tegenover haar; het was of na dezen dag hij het zich tot plicht rekende, den afstand tusschen hem en zijn meesteres, die van lieverlede zeer ingekrompen was, weer breeder te maken. De landslieden trakteerde hij, - voor haar gelukwensch had hij nauwelijks een dankje over.
‘Zouden de Vreedes hem ook al doen overloopen?’ vroeg zij niet zonder bitterheid.
|
|