station; hij nam echter geen kaartje naar Erkeloo, maar naar Amsterdam. Het wan zes uur toen hij er aankwam; hij liet zich met de tram diep in de stad brengen. Toen stapte hij uit en sloeg een zijstraat in en nog een, totdat hij voor een huis stond, waarvan de onderste ruiten met netwerk voorzien waren, een goede maatregel tegen het inwerpen van steenen. Boven op een groot bord stond met wit geverfde letters te lezen: ‘Bureau van de...’ Eenige nummers van het blad hingen voor het raam.
Hij ging naar binnen in een gang met bemorste, grauwgele muren, vol bruine en zwarte vegen en likken, en stiet een deur open, waarop stond: ‘Binnen zonder kloppen.’
‘Is meneer Jevers te spreken?’ vroeg hij aan een bleeken, mageren klerk, die achter een lessenaar, ook omgeven door ijzeren netwerk, zat te schrijven.
‘Meneer is op zijn bureau!’ antwoordde de fluitende stem, en meteen wierp de bezitter van die stem een onrustigen blik naar een stok met dikken knop, dien Julius in de hand hield.
‘De trap op?’
‘Maar meneer is niet te spreken, ik kan u wel helpen!’
‘Doet niets, ik ben van zijn familie.’
Hij ging de deur uit en liep de steile, uitgesleten trap, aan weerszijden beplakt met allerlei grove, leelijke, uitgeknipte prenten, bij vieren op. Daar stond een deur aan; hij stiet ze geheel open en kwam in een laag, bedompt vertrek, waar het naar slechte tabak, jenever en natte turf rook. Voor een ellendige tafel, bedekt met papieren en couranten, zat Jevers in zijn hemdsmouwen te schrijven, de eeuwige bril op zijn neus. Het was hier om te stikken, want hoewel het buiten zoel was, stond hier een kleine kolomkachel vuurrood.
Julius kwam binnen; hij moest het hoofd wat buigen om zich niet te stooten. Hij deed of hij thuis was, sloot de deur achter zich en stak den sleutel in den zak.
De ander zag hem verbaasd aan.
‘Wat be... tee... kent dat? Wie geeft u het recht...’ stotterde hij en werd ijskoud, ondanks de warmte.
‘Wie mij het recht geeft? Hier, kerel! Je hebt maar te kiezen; met mijn zweep heb je kennis gemaakt, maar met mijn stok nog niet. En die kennismaking zal ik je ook gunnen.’
‘Help, help!’ gilde Jevers en zijn weinige haren richtten zich in de hoogte van angst.
‘Schreeuw maar geen help! Ik neem mijn maatregelen beter dan jij! Jij hebt natuurlijk dat stuk geschreven en mij een exemplaar gezonden, en aan anderen misschien ook. Hoeveel moet je hebben om je giftige pen stuk te gooien?’
‘Ik schrijf niet om te lasteren, maar om onrecht te herstellen, of om onschuld te beschermen.’
‘Maak dat je gelijken wijs! Je doel is de dame te belasteren, haar naam te bekladden, hopende dat zij dan jou goed genoeg