| |
Hoofdstuk XVII.
De notaris vond het denkbeeld uitstekend, een man van vertrouwen in de zaak te nemen; Hélene stemde in alles toe. Onder den familieraad speelde zij met haar kindje, dat voor de plechtige gelegenheid op haar schoot mocht zitten, en met haar zakdoek. Zij was immers te bedroefd, om zich met die nare zaken in te laten; en tot de bezoekers, die haar kwamen condoleeren, maakte zij de opmerking, dat men vooral in zulke dagen duidelijk zien kon, hoe het verdriet van eene vrouw van een heel ander soort is dan dat van een kind.
‘En toch, toch, als het mijn eigen lieve papa was, zou ik toch heel anders gestemd zijn dan Reyna, dat ik voel nu reeds.’
Reyna was het of al haar oude geestkracht terugkeerde; zij regelde alles, zij schreef wat er te schrijven viel, steunend op het woord van Hélene, dat zij al die nare zaken gaarne aan haar overliet.
| |
| |
‘Lieve kind!’ sprak de moeder waarschuwend, ‘die stiefdochter van je is fameus bij de pinken. Zorg, dat zij je de kaas niet van het brood eet, om het zoo maar familiaar uit te drukken.’
‘Wees niet bang, mama! ik houd een oogje open; nu kan ik er toch niets aan doen, zij moet alles behandelen, maar als 't op beslissen aankomt, zal ik wel zorgen dat zij mijn arm ventje niet tekortdoet. Dit had zijn goede vader zeker niet gewild.’
‘Zij is je eens tegemoet gekomen, - je hebt haar toch niet afgestooten?’
‘O neen, integendeel, maar zij houdt zich altijd op zoo'n eerbiedigen afstand, dat er geen naderen aan is. Ik zal haar stil laten begaan, dat, is voorloopig 't eenige wat ik doen kan.’
En toch zeide Hélene eenige dagen later:
‘Reyna, je vergeet immers niet, dat de kleine Anton evengoed een kind is van je lieve Pa als je zelf, en dat je het beste in den geest van onzen dierbaren overledene handelt, door zijn rechten niet te verkorten?’
Reyna werd bleek van boosheid; haar lippen trilden.
‘Ik dank u voor die vriendelijke aanmaning, mama!’ sprak zij na een poos; ‘misschien zal u eens ondervinden, dat zij niet noodeloos was.’
Hélene zag haar nijdig aan.
‘Nu zal dat mamaschap toch wel heelemaal uit zijn, hoop ik,’ zeide zij op een geheel anderen toon, vrij scherp; ‘'t is nu geheel hors de saison.’
Reyna antwoordde niet en ging heen; zij voelde zich hoe langer hoe vreemder in haar eigen huis. Onder voorwendsel, dat zij zich zoo eenzaam en verlaten gevoelde, verzocht Hélene steeds logées, richtte groote diners aan, en vergat intusschen niet altijddoor te zuchten en te snikken over haar dierbaren, vaderlijken echtgenoot.
‘Ik kan de gedachte niet verdragen,’ zeide zij dikwijls, ‘dat de menschen mij zouden verdenken, hem niet genoeg te betreuren, omdat hij zooveel ouder was dan ik. Juist daarom hield ik zoo innig van hem, hij was mij vader en man tegelijk.’
Zij vond het woord zoo mooi, dat zij het telkens en aan iedereen weer herhaalde. ‘Vader en man tegelijk!’
Reyna begreep niet hoe Hélene's moeder en zusters deze verklaringen zonder glimlachen konden aanhooren; zij wisten toch misschien nog beter dan zij, hoe groot Hélene's huwelijksliefde was geweest.
Om haar kind bekommerde zij zich alleen wanneer zij met hem poseeren kon en de kleine, in zijn wit met zwarte strikken versierd kleedje, het interessante van haar verschijning verhoogde. Inderdaad, het maakte een weemoedigen indruk, die jonge weduwe neergedrukt te zien door haar veel te zware rouwkleederen, met haar mooi, blond kind, eveneens in kinderrouw, op den schoot.
Aan bezoeken ontbrak het Hélene niet; vele officieren van
| |
| |
het garnizoen uit de stad kwamen haar bezoeken, onder voorwendsel dat zij haar vader kenden, en dikwijls hoorde Reyna hoe de tranen, snikken en klaagliederen afgewisseld werden door luid gelach en gepraat. Kwam zij binnen of verscheen een nieuwe gast, dan werd de droefheid weer aangeschoten, als een gelegenheidskleed dat men even had afgelegd, omdat het niet noodig was het te vertoonen.
De Vreedes, al hadden zij zelf weinig gevoel, wisten toch, door langdurige oefening, juist welke houding hen in zekere omstandigheden paste. Zij allen en vooral Hélene, die in deze kunst een volleerde meesteres was, hadden alle mogelijke gevoelens als zoovele sieraden zorgvuldig opgeborgen. Wanneer het geschikte oogenblik daarvoor gekomen was, werd het juiste sieraad voor den dag gehaald en er mede gepronkt. Men moest al zeer scherpziende zijn om te merken dat het slechts sieraden waren.
‘Weet je wel, dat ik Reyna knapper geworden vind?’ vroeg Corrie eens aan Hélene.
‘Nu zij een oud vrouwtje lijkt!’
‘Juist dat witte haar geeft aan haar voorkomen zoo iets pikants. Zij is nu opvallend mooi. Luitenant De Haan vond het ook; vroeger kon men haar voorbijgaan zonder haar aan te kijken, maar nu is ze bepaald een prachtige vrouw; dat witte haar staat zoo echt gedistingeerd bij haar frissche tint, donkere wenkbrauwen en wimpers en lange taille.’
‘Heeft luitenant De Haan dat alles gezegd? Nu, dan heeft hij ook meer naar haar gekeken dan naar jou!’ antwoordde Hélene vinnig.
Reyna het hen praten; zij kwam zelden in het gezelschap, hoewel de heeren misschien nog meer belang stelden in de ‘eeuwige bruid’ dan in het lieve weeuwtje; zij had genoeg te doen met haar broertje, over wien meer gesproken werd dan men zich aan hem liet gelegen liggen, en met het beheer der loopende zaken.
De taxatie der goederen kon weldra een aanvang nemen en Julius had met veel ijver zijn vroeger werk weer opgevat; hij gevoelde zich gelukkig en luchthartig, zooals hij in lang niet geweest was, toen hij weer zijn oud huisje kon betrekken. Nu eens maakte hij met dezen, dan met genen der boeren en boerinnen een praatje; de kinderen hingen aan zijn kleederen, want zij waren zeer aan hem gehecht; hij was altijd vriendelijk tegen hen geweest, dikwijls liet hij ze in zijn tuin spelen, gaf hen vruchten of bloemen, en het was een groote leegte toen zijn huisje onbewoond stond.
Het viel hem op, dat er zoovele huizen leegstonden; hij hoorde vele klaagliederen over den overledenen landheer. In den laatsten tijd had men veel te verduren gehad van zijn vaak onbillijke strengheid.
Hij luisterde toe en trachtte hem zooveel mogelijk te veront- | |
| |
schuldigen; meestal zweeg hij slechts, en daar men wist dat hij er niet van hield woorden te verspillen, nam men met zijn zwijgen genoegen.
Hij trachtte dadelijk zijn meubeltjes weer bij elkander te krijgen. Dat viel moeilijk, want sommige families, aan wie hij ze had toevertrouwd, waren vertrokken; wat hij echter vinden kon, plaatste hij in zijn kamer, die weldra het oude aanzien begon te krijgen. Hij trok zijn blauwen kiel weer aan en ging den volgenden dag aan het werk alsof er niets gebeurd was. Zijn hart opende zich, toen hij de stugge heide weer voor zich zag met haar bonte tinten en haar donkeren achtergrond van bosschen, waaruit een zoete, geurige lucht, de voorbode der naderende lente, steeg.
Nu kon hij bijna glimlachen over de benauwde, sombere dagen, op Erkeloo doorgebracht. Al zijn gevoelens kregen hier een andere kleur, een andere beteekenis; het was of hij ze nu meer vrijheid kon geven, of hij ze hier niet meer zoo te vreezen had; en meer dan alles, het gaf hem een groote kalmte, voldoening en rust, te denken voor wie hij werkte, wie hem vertrouwde en waardeerde. Neen, nooit had hij kunnen denken, dat zooveel geluk voor hem nog was weggelegd.
De taxatie naderde haar einde, de boeken waren naar het notariskantnor overgebracht, en op zekeren morgen ontving Reyna een briefje met verzoek daar te komen. Zij wandelde naar de stad, want zij maakte weinig gebruik van de rijtuigen; bovendien waren deze bijna altijd in beslag genomen door de andere partij. Hélene moest alle dagen toeren voor haar geschokte zenuwen; Papa Winalda had dit nooit toegestaan, maar nu was zij er meesteres over en maakte ruim gebruik van haar macht.
Toen Reyna op het kantoor kwam, zeide de notaris, een oud vriend van haar vader, haar op vertrouwelijken toon:
‘Ik heb u laten komen, juffrouw Winalda, omdat ik begrijp dat u in uw pink meer zaakkennis heeft dan het weeuwtje in haar heele lichaam, en ik moet een ernstig woord met u spreken; wat ik u te zeggen heb is niet van aangenamen aard.’
‘En wat kan 't dan zijn, mijnheer?’
‘Ik heb onder de papieren een onvoltooiden brief van uw vader gevonden, zeker bestemd om aan u te worden gezonden wanneer u in Erkeloo zou logeeren. 't Was geen onbescheidenheid dien te lezen, want hij liep over zaken; uw vader legt daarin den tegenwoordigen toestand van Heidedaal vrij oprecht - aan u bloot en vraagt uw particulier vermogen ter leen.’
Reyna werd iets bleeker, terwijl zij met bevende handen den brief aannam en las.
‘De algemeene roep was, dat uw vader schatrijk was, maar zooals nu de zaken staan, kan men niet alleen het woordje “schat” er af doen, maar zelfs rijk kan men met den besten wil der wereld niet meer zeggen.’
| |
| |
‘Spreek dan maar ronduit met mij, mijnheer! De zaken staan slecht, zooals ik uit dezen brief tusschen de regels kan lezen.’
‘Dat kan men nu juist niet zeggen, maar in de laatste jaren is weinig gewonnen; uw vader schijnt gespeculeerd te hebben.’
‘Gespeculeerd!’
Reyna kreeg een kleur; zij hoorde haar vader nòg uitvaren tegen de heillooze speculatiewoede, zij hoorde hem nog aan Jevers een preek opgeven tegen deze verfoeilijke maatschappelijke zonde, zij wist nog alle argumenten, die haar vader had aangeveerd, en nu hij zelf!
‘Ik kan 't niet gelooven, mijnheer! 't Kan niet zijn!’
‘'t Is toch zoo, hij heeft in granen gespeculeerd en daarbij verbazend veel verloren; de stukken bewijzen het.’
Reyna boog het hoofd en drukte haar vingers in elkander.
‘De landen brachten weinig op, er schijnt in de laatste jaren niets aan ontginnen gedaan te zijn, zelfs de stoeterij was verwaarloosd; de reeds ontgonnen velden werden niet genoeg bemest - ik zeg het u oprecht, want de zaak is te ernstig dan dat ik de waarheid zou trachten te bemantelen - in de laatste jaren heeft uw vader de instelling, door hem zelf in het leven geroepen en met voorbeeldelooze energie en kunde zoo lang beheerd, veel laten verloopen. Wat er nog gedaan werd, is het werk van den opzichter, een uitstekend knap man, wiens diensten u zich moet verzekeren tegen welken prijs ook. Ook heeft uw vader voor een vrij hooge som zijn leven verzekerd ten behoeve zijner weduwe, Met speculatiën trachtte uw vader zich er bovenop te houden, en zooals het altijd daarmee gaat, is hij toch nog het kind van de rekening geworden.’
‘Maar wat is dan de ware stand van zaken?’
‘Zooals nu alles getaxeerd is en bij den lagen prijs der landerijen, sluit de balans met een nadeelig saldo; wanneer alle schuldeischers voldaan zijn, dan...
‘Dan hebben wij minder dan niets.’
't Is echter niet noodig alles nu reeds te gelde te maken. Men kan blijven voortwerken; met energie en zaakkennis zal er veel te verhelpen zijn. De quaestie is alleen: zullen de schuldeischers geduld willen oefenen?’
‘En mijn moederlijk erfdeel dan?’
‘Dat is ongerept; het bestaat uit effecten, die zich onder mijn berusting bevinden en hoog staan, en uit een paar huizen te Amsterdam, die zeer in waarde zijn gestegen; in elk geval - u is lang niet arm.’
‘Wil u mijn rekening-courant laten opmaken en ze mij dan toezenden?’
‘Zeer gaarne. 't Is een geluk voor u, dat uw moeder buiten gemeenschap van goederen getrouwd is, zoodat uw vader vóór haar dood nooit aan haar geld kon komen, en zij heeft dat nooit in Heidedaal willen steken. Ik moet u zeggen dat, volgens mijn
| |
| |
particuliere meening, ik haar handelwijze inderdaad niet mooi vond, maar nu begrijp ik dat zij toen al wettige reden had aldus te handelen; zij heeft haar geld geheel aan u vermaakt.’
‘Ja, dat heeft moeder gedaan?’
‘En gelukkig ook, want aan dat geld kon men niet raken. Uw positie is oneindig veel gunstiger dan die van mevrouw Winalda en haar zoontje. Uw vader deed in de laatste dagen van zijn leven een beroep op uw kinderlijke liefde, om hem te steunen. Nu is u het antwoord bespaard.’
Buiten gekomen, ging Reyna voort als in een droom. Vele oude, half vergeten herinneringen kwamen in haar op; zij dacht aan vrij heftige woordenwisselingen tusschen haar ouders, waarvan zij als kind eenige woorden had opgevangen. Nu begreep zij dat het de huizen gold, die haar moeder niet had willen verkoopen, ondanks de herhaalde, dringende verzoeken haars vaders. Zij begreep, dat deze weigeringen de oorzaak waren van de steeds toenemende koelheid haars vaders tegenover zijn vrouw; veel, wat haar eertijds duister was geweest, werd haar nu duidelijk, en eensklaps kwam dat pijnlijke gesprek met haar vader, een van de laatste, die zij met hem gehouden had, weer voor haar geest. Zij kon niet zonder blozen daaraan denken; toen reeds had hij begrepen, dat Heidedaal zou verloren zijn zonder Julius. Ook de notaris was van dezelfde meening; tot elken prijs moest zij hem behouden, haar vader had zelfs den hoogsten prijs genoemd. Zij voelde haar gelaat nog gloeien bij de gedachte aan de schaamte, die haar toen had vervuld; en nu was Julius zelf teruggekeerd, hij bood zijn diensten aan, eenvoudig, belangeloos, alleen omdat de baron hem gezonden had. 't Was of bij die gedachte alleen kalmte en dankbaarheid over haar daalden, of de pijn der herinnering ophield te schrijnen, nu zij wist hoe hij zelf aan geen belooning scheen te denken.
Zij ging de stad uit, terug naar Heidedaal; met haar veerkrachtigen, luchtigen stap wandelde zij, verdiept in gedachten, voort. Zij was reeds meer dan halfweg, toen een rijtuig haar voorbijreed; het was de landauer der Winalda's, met de fraaie zwarte paarden er voor.
Hélene en mevrouw Vreede lagen, achterovergeleund, de eene bedolven onder haar krippen sluier, de andere in een kostbaren wintermantel, met een gitten hoedje op de geverfde lokken, deftig en stemmig, geheel in haar karakter van koningin-moeder; op de voorbank zat Annie met de kindermeid ook in rouwkleeren; koetsier en palfrenier droegen rouwfloers om de hoeden en zelfs de paarden hadden zwart montuur op hun tuigen.
Reyna herinnerde zich nog een uitdrukking van Hélene, eenige maanden te voren gedaan, toen er over rouwdragen werd gesproken en Reyna verzekerde dat zij den officiëelen rouw verachtte.
‘Ik begrijp dat men in zijn droefheid afkeer heeft van sprekende kleuren,’ meende zij, ‘maar afschuwelijk vind ik het, dat
| |
| |
de mode moet bepalen wanneer mijn droefheid zeer groot, minder groot, gering en geheel verdwenen is. Na zes weken mogen er eenige handenbreed, na drie maanden de helft van den sluier af, na zes maanden is het halve rouw, over een jaar heb ik de rouwkleeren afgelegd, dus mijn droefheid is gesleten, en de heele wereld heeft dus de geschiedenis van mijn verdriet kunnen lezen op mijn toilet.’
‘Nu ja, jij neemt alles ook zoo hoog op,’ hernam Hélene; ‘ik moet je zeggen dat ik dol ben op rouw, en als ik het ongeluk mocht hebben Mama of Papa te verliezen, dan ga ik bepaald in den rouw en kleine Anton ook en alle bedienden. Rouw staat mij verrukkelijk, al zeg ik het zelf, en halve rouw vind ik zoo in-chie.’
En nu kon zij haar liefhebberijtje naar hartelust uitoefenen; zij speelde met den rouw zooals zij met alles speelde.
Hieraan dacht Reyna, toen de rouwwagen haar voorbijreed. Zij moest uit den weg gaan; de dames knikten haar genadig toe. Het slijk, door de wielen opgeworpen, bespatte haar eenvoudig zwart kleedje; maar kleine Anton was op den schoot der meid niet te houden, toen hij haar herkende; hij wierp haar kushandjes toe en spartelde met handjes en voetjes. Zij bleef staan en wenkte hem goedendag zoolang zij kon; zij zag dat hij begon te schreien, omdat zij niet bij hem kwam. Glimlachend wandelde zij voort, maar haar oogen werden vochtig.
Hélene vermoedde niet hoe weinig haar meer toebehoorde, hoe roekeloos zij handelde met haar rouwvertoon, terwijl zij en haar kind bijna arm waren. Reyna dacht aan den schok, dien het bericht op haar zou maken; zij hoorde haar zenuwachtige gilletjes en onbillijke, onverstandige verwijten; zij kon zich voorstellen, hoe zij als een ware furie haar rouwkleed verscheurde en de nagedachtenis vloekte van den man, aan wiens rijkdom zij haar jeugd en schoonheid had verkocht.
‘En ìk heb van haar gehouden, ik heb haar in Heidedaal gebracht; nu zal zij het moeten verlaten als bedelares. En 't is de schuld van mijn vader!’
Zij stond op een hoogte van waar men de geheele kolonie kon overzien; zij zag de witte muren van het huis en de stallingen, de roode streep der pachterswoningen, de ontgonnen velden en de aangeplante bosschen, en dat alles zou verkocht worden, in andere handen overgaan, en haar broertje werd arm, terwijl zij rijk bleef.
Zij streek haar fijn krullende witte haren, die de wind over haar voorhoofd liet spelen, weg en klemde de lippen op elkander; zij hoorde de woorden harer moeder:
‘Als je in twijfel staat, wat je plicht is, kies dan niet het gemakkelijkste, maar het beste!’
Daarom had zij haar man eens tegengestreefd uit liefde voor haar kind, en daarom moest ook Reyna nu handelen. In dit ondeelbare korte oogenblik had zij een vast besluit genomen.
| |
| |
Snel ging zij het heuveltje af en haastte zich naar huis. Zij stond nog in de vestibule haar handschoenen uit te trekken, toen Julius binnenkwam; zij zag er buitengewoon goed uit in haar knap sluitend zwart kleed van engelsche stof, zonder het minste sieraad, haar fijne witte golvende lokken scherp afstekend tegen haar hoog opstaand krippen hoedje. Er lag een frissche kleur op haar wangen en een levendige gloed in haar oogen; de officieren wisten het wel, nooit was Reyna zoo mooi en gedistingeerd geweest als nu.
Of Julius het ook dacht, en ook zag? Zijn stem klonk een weinig ongewoon en zijn handen beefden, toen hij haar groette.
‘Ik had niet gedacht dat u reeds thuis was, juffrouw Winalda,’ sprak hij.
‘Ik kom van de stad, 't is een heerlijke wandeling geweest!’
‘Ja, we hebben prachtig voorjaarsweer, 't komt ons goed te pas!’
‘Heeft u tijd?’ vroeg zij dringend, ‘ik wilde u even spreken.’
En zij ging hem voor naar haar vaders kantoor, waarin zij nu de meeste uren doorbracht. Zij zette zich op den kantoorstoel en wees hem een andere plaats tegenover haar.
‘Ik wil met u spreken als met een vertrouwden vriend. De man, dien ik als mijn grootvader eer, heeft u hier gezonden, dus ik durf ook vrij met u spreken.’
‘Dat is de hoogste, onderscheiding, die ik ooit ontving.’ Zijn stem trilde.
‘Ik wist niet dat u ook vleien kon,’ en zij glimlachte; ‘maar ik zal dadelijk op de zaak komen. Wij zijn arm, misschien erger dan dat, Heidedaal is niet vrij en er zijn nog vele schulden bovendien.’
Julius zag haar ernstig aan.
‘Ik was er bang voor,’ zeide hij alleen, toen zij zijn antwoord bleef wachten.
‘Maar ik ben rijk,’ ging zij voort; ‘de cijfers ontbreken nog, maar ik weet dat mijn moeder veel geld had. 't Is mij nooit in de gedachten gekomen mijn vader rekenschap te vragen van zijn voogdijschap over mij; hoeveel geld ik had, was mij altijd onverschillig tot nu toe, maar nu moet ik er wel mee rekenen.’
Julius bleef haar afwachtend aanzien.
‘Mijn broertje is dus arm, want zijn moeder bezit niets, zooals u wel weet.’
Beiden glimlachten even; deze omstandigheid was genoeg bekend.
‘Heidedaal zou moeten verkocht worden, alles tenietgaan wat de trots was van mijn vader en van mij. Dat kan immers niet?’
‘Wat wil u dan doen?’
‘Wat ik wil, dat kan ik slechts als u mij bijstaat, want wat kan ik als vrouw alleen? Niets! Ook de notaris prees uw bekwaamheid, en mijn vader zelf zeide dat u de eenige was die Heidedaal kon besturen.’
| |
| |
Hij scheen niet op zijn gemak onder dien lof en keek een anderen kant uit. Zij bleef hem met haar groote, heldere oogen vast aanzien, zonder eenige valsche schaamte of nagedachte.
‘Wanneer u mij helpen wil, dan kan Heidedaal voortbestaan.’
‘En de schuldenlast?’
‘Dien zal ik betalen. Voelt u zich sterk om alles te beheeren, de inrichting te doen bloeien, wat er verwaarloosd is te herstellen; maar vooral, wil u dat ook?’
‘Ik hoop dat u nog meer van mijn goeden wil overtuigd zal zijn, dan van hetgeen u mijn bekwaamheden gelieft te noemen. En of ik er mij sterk toe voel, - ik denk ja!’
‘Dat hoopte ik te hooren, en nu kan ik handelen; ik zal mijn huizen bezwaren, de schuld delgen, en dan beginnen we met frisschen, nieuwen moed! Ik zal u helpen zooveel ik kan!’
Zij stond voor hem zoo opgewekt en levendig als hij haar nooit te voren had gezien. Haar schoonheid en moed stegen hem naar het hoofd, hij voelde er zich geheel door bedwelmd en had al zijn geestkracht noodig om zijn gewoon kalm uiterlijk te bewaren; hij was nooit stiller en stugger dan als hij zichzelf met geweld onder den invloed bracht van zijn gewone zelfbeheersching.
Hij kon geen woord vinden van bemoediging, van bewondering voor de sterke vrouw, die hij 't liefst te voet was gevallen om vol vereering den zoom van haar kleed aan zijn lippen te drukken; hij zeide niets en zij ging na een korte poos voort op minder opgewekten toon:
‘Maar 't is een groot offer, dat ik van u vraag, zeer groot! Ik weet niet of ik niet te onbescheiden, te veeleischend ben door er u over te spreken; misschien heb ik te veel gevraagd.’
‘O neen, neen!’ zeide hij nu levendig en oprecht.
‘U begrijpt, dat wij met zoogoed als niets beginnen. Ik weet nog geen cijfers, er is nog niets bepaald, alles moet nog geregeld worden. Als ik er nu over spreek, is 't alleen om te weten of mijn plan kans van slagen heeft, of ik niet voor niets mijn geld zal geven. U begrijpt wel, dat er van een schitterende toekomst voor u, van groot voordeel nog geen sprake kan zijn. Neen, neen, ik heb verkeerd, ondoordacht gehandeld met u er over te spreken; ik heb u in de onmogelijkheid gesteld mij een weigerend antwoord te geven. Ach! ik was zoo opgewonden; doe of ik u niets gezegd heb!’
Julius voelde, dat nú meer dan ooit een hartelijke betuiging van sympathie, een ernstige belofte van toewijding op haar plaats zou wezen; hij had alles gegeven om ze te kunnen uitspreken, maar 't scheen of zijn lippen tegenover Reyna vastgesnoerd waren. Hij herdacht de lange uren van den afgeloopen winter, zijn onweerstaanbaar wild verlangen om haar terug te zien, haar stem te hooren, en nu stond zij vóór hem, vriendelijker dan ooit, en zij zag hem smeekend aan; haar stem, liefelijker dan de schoonste muziek, vroeg zijn hulp, zijn steun, - wat zou hij liever doen
| |
| |
dan haar die te beloven - en toch hij mocht, hij wilde, hij kon het haar niet zeggen.
‘O neen, volstrekt niet,’ bracht hij er eindelijk met moeite en hortend uit; ‘'t is immers afgesproken, het blijft zoo, 't andere komt er niet op aan!’
‘Maar doet u het gaarne? Of alleen omdat ik 't u vraag en u denkt het moeilijk te kunnen weigeren?’
‘O neen! 't Is goed zoo, juffrouw Winalda, ik zal mijn best doen, dat beloof ik u; meer kan ik voorloopig niet beloven. En 't overige zal zich schikken mettertijd.’
‘Dan blijf ik u zeer dankbaar. Ik beloof u, dat u met geen ondankbare te doen zult hebben.’
‘Maar weet u wel zeker,’ ging hij voort, ‘dat het goed en verstandig zal wezen, wat u van plan is te doen?’
‘Natuurlijk, ik zal raad vragen! Ik weet het genoeg, wij vrouwen doen alles in de opgewondenheid van het oogenblik; ons verstand ziet minder scherp in de toekomst als dat van de mannen, en daarom zal ik niet handelen, vóór ik weet, dat anderen ook vinden dat het in 't belang is van mijn broertje en van Heidedaal.’
‘En van uzelf?’
Zij haalde even de schouders op, maar zeide niets; alleen verzocht zij Julius nog alles geheim te houden, wat zij gezegd had. Hij beloofde het en ging de kamer uit, zoo duizelig en verward als verliet hij een feestzaal.
Hoewel het nog erg koud was, zat Corrie Vreede onder de veranda naast de huisdeur; zij had een roode bulgaarsche kap op het hoofd met afhangenden sluier om haar hals, die gloed bijzette aan haar nu ook door de lucht gekleurd gelaat; zij speelde met haar hondjes en drukte een hunner teeder aan haar wangen, juist toen de opzichter langs kwam.
Hij nam zijn bonten muts even af, maar keek haar niet eens aan.
Corrie zou 't aan niemand bekend hebben, maar zij had een bedoeling met daar te zitten; zij was niet mee gaan rijden omdat zij van morgen met Hélene woorden had gehad, en nu verveelde zij zich thuis. Toen zij Julius in huis zag gaan, begreep zij dat hij er ook weer uit moest komen; zij haalde dus haar bulgaarsche kap, die haar zoo bijzonder goed kleedde, en ging onder de veranda met de hondjes spelen, hopende dat hij haar even zou opmerken; hij bleef echter ongemanierd lang met Reyna in het kantoor praten, vond zij, en nu kwam hij naar buiten, zoo verdiept in zijn gedachten, dat er geen blik af kon noch voor haar, noch voor haar kap, noch voor haar hondjes.
Corrie had een zwak voor den opzichter; zij had hem vroeger een verkleeden prins genoemd, en nu zij van zijn afkomst wist, vond zij zich gevleid dat zij zoo goed had geraden; zij zou graag zijn aandacht hebben getrokken, want juist zijn onverschilligheid vond zij hoogst interessant.
| |
| |
Zou hij ook al evenals de mooie Alphonse den invloed hebben ondergaan van die marmeren pop van een Reyna? Corrie vond haar onuitsprekelijk vervelend en pedant. Heidedaal was nu zooveel gezelliger, nu de oude heer weg was, - zij had een lief ding gegeven als ook Reyna er niet meer woonde; in haar bewegingen was altijd iets dat scheen te zeggen:
‘Ik duld je allen hier omdat ik niet anders kan, maar als het mogelijk was, hoe gauw zou ik de heele familie de deur wijzen.’
Corrie, die begreep dat de heele misse en scène mislukt was, ging naar binnen en klopte aan de deur van het kantoor, waar Reyna nog zat te rekenen. Bij het hooren van haar stem stond zij dadelijk op en ging haar tegemoet met de pen in de hand.
‘Wilde je mij spreken, Corrie?’ vroeg zij vriendelijk aan het meisje, dat met haar twee honden op de armen tegenover haar stond.
‘Spreken eigenlijk niet. Je bent ook altijd zoo verbazend deftig, Reyna, 't is of je een koningin bent, die audiëntie geeft; ik wou alleen eens een eenvoudig babbeltje met je hebben. De anderen zijn allen uit.’
‘Goed, dan wil je zeker nog wel even wachten, ik ben dadelijk klaar!’
Zij hield de deur in de hand met een gebaar, dat duidelijk genoeg beteekende: ‘Hier is het geen geschikte plaats voor je; als je wachten wilt, buiten vindt je ruimte genoeg.’
Corrie ging geërgerd heen en dacht:
‘Ik ken niemand, die er zoo'n slag van heeft zonder een woord te spreken te laten voelen wat zij wil als die Reyna.’
Een oogenblik later kwam zij buiten en zeide:
‘Nu ben ik klaar, Corrie!’
‘Heb je trek een wandeling te maken?’
‘O ja wel!’
Zij had al geheel vergeten, scheen 't, dat zij pas een wandeling van een uur had gedaan, nam haar tuinhoed van den standaard en vergezelde Corrie met haar mooie kap naar buiten. Corrie nam haar arm en zij wandelden voort. Na eenige omwegen begon zij met haar babbeltje; zij moest namelijk het noodige weten over Verheide, of hij altijd zoo stil was, ja hij sprak niet veel, of men werkelijk niet wist wie zijn ouders waren, neen - en of hij de erfgenaam zou worden van den ouden heer.
‘Je vraagt mij dingen, waaraan ik nooit gedacht heb,’ zeide Reyna met een gedwongen lach, en merkte dat zij in het dorpje waren aangeland. Corrie had schijnbaar onwillekeurig den weg aangegeven, en nu konden zij niet anders of zij moesten over het bruggetje langs Julius' huis.
‘Ik zou zoo graag zijn huis van binnen zien. Heb je geen boodschap voor hem?’ vroeg zij.
‘Ik? Neen, ik heb hem pas gesproken!’
| |
| |
‘Maar je zult toch niet alles hebben besproken. Verzin wat, zeg dat je iets vergeten hebt.’
‘Dat zou immers te gek zijn, dat past niet!’
‘Uren met hem in de kamer te zitten, dat past wel,’ wilde Corrie haar toesnauwen, maar zij bedacht zich; het raam stond open. Julius zag hen echter niet, want hij stond verder in de kamer met den rug naar de deur.
‘Men zou hem niet aanzien voor een neef van Alphonse,’ zeide Corrie: ‘ik vind hem veel knapper en mannelijker. Alphonse was nooit mijn mooi.’
Reyna antwoordde niet.
‘Vond je Alphonse mooi?’ vroeg Corrie.
‘Ik vond hem zeer knap.’
Een pijnlijke uitdrukking lag op haar gelaat.
‘Heb je er vreeselijk veel verdriet van, dat hij op zoo'n vreemde manier weggekomen is? En weet je nu heusch niet waarom hij wegging?’ vroeg Corrie.
Reyna liet haar arm los, bevend van verontwaardiging. Zij had echter den tijd niet om te antwoorden, want al Corrie's gedachten werden ingenomen door de verschijning van Julius, die zijn deur opende en naar buiten kwam, juist toen de beide dames zijn hekje voorbijliepen.
Hij groette even. Reyna boog vriendelijk en ongedwongen, Corrie begon te giegelen en keek hem brutaal aan. Hij scheen echter niets op te merken; achter de dames ging hij het bruggetje over en het dorp in.
‘Hélene zegt dat hij een buffel is,’ zeide Corrie nadenkend, ‘maar ik geloof het niet; hij heeft mooie blauwe oogen, die erg kunnen gloeien als hij ze gebruiken wil; en dat staat zoo à part bij zijn donker gezicht.’
‘Dat heb je gauw gezien,’ hernam Reyna spottend.
‘En heb jij dat niet opgemerkt?’
‘Waarom zou ik dat opmerken?’
Corrie keek haar van ter zijde aan en vroeg lachend:
‘Zeg, Reyna, we zijn nu toch onder ons meisjes, zeg me oprecht, speel je voor petite ingénue of voor grande coquette?’
‘Zooveel comedies heb ik niet gezien om dat verschil te kennen; dat laat ik aan de dames uit de stad over,’ antwoordde Reyna uit de hoogte, ‘ik ben maar een boerenmeisje.’
Na dien dag verging Corrie voorgoed de lust om met Ryena ‘babbeltjes’ te houden.
|
|