| |
Hoofdstuk XVI.
Alles was afgeloopen.
Men had het stoffelijk overschot van den heer Winalda naast dat zijner eerste vrouw ter ruste gelegd; vele kransen hadden de baar versierd, vele redevoeringen waren gehouden. Zijn nuttig leven, zijn wilskracht en volharding, zijn ondernemingsgeest en menschenmin werden tot in de wolken verheven; in aandoenlijke
| |
| |
bewoordingen sprak men van zijn jonge vrouw en kinderen, en toen de laatste schop aarde op de kist was geworpen, trok de groote stoet belangstellenden en deelnemenden langzaam heen; familie en vrienden stapten in de rouwkoetsen en reden terug naar het sterfhuis, waar mevrouw en juffrouw Winalda hen ontvingen. De eerste kon men in hare tranen wasschen; zij sprak over niets anders dan over haar goeden, lieven man, zij werd niet moede zijn deugden te roemen, zij had zijn portret in rouw laten drapeeren en op een schildersezel naast haar canapé laten zetten; haar rouwkleed had een sleep van minstens twee el; haar fijn met zwart omzoond zakdoekje was geen oogenblik uit haar handen en van haar gelaat. Haar lief gezichtje zag er rozerood uit van de aandoening; wanneer zij schreide, dan vertrokken zich haar wangen niet; zij werd niet misvormd door haar tranen, integendeel zij zag er nog frisscher en liever uit, als een door dauw besprenkelde roos.
Reyna Winalda had haar gewone zwarte japon aan en haar hoofd was bedekt door een zwart kanten doek; waarom zij dat deed, begrepen de meesten niet. Zij sprak weinig; zij schreide in het geheel niet, en terwijl Hélene tegen de omstanders klaagde en weende, zat zij onbeweeglijk - tenminste wanneer zij tot zitten kwam - met de groote blauw-groene oogen voor zich uit starend en slechts antwoordend wanneer men haar rechtstreeks iets vroeg.
Met veel misbaar sloeg Hélene de armen om haars vaders hals, toen hij van de begrafenis terugkeerde.
‘O papa, ik dank u voor de laatste eer mijn engel aangedaan!’ riep zij uit. Reyna's gelaat vertrok zich, als had een adder haar gestoken; een uitdrukking van overgroote verveling teekende zich op haar gelaat, meer dan van smart.
Men zette zich aan het déjeuner; Hélene was natuurlijk te bedroefd om iets te kunnen doen, en Reyna plaatste zich dus achter het koffieblad. Naast haar bord had de troostelooze weduwe een portret van haar man gelegd; onophoudelijk hoorde men haar zuchten:
‘Ach, hij was zoo goed! Ik zal 't nooit kunnen vergeten, hij hield zoo zielsveel van mij en van onzen Anton! Arm schaap, nog geen jaar oud.’
‘Ja, 't is hard, mevrouw!’
‘En dan zoo onverwacht; 't is een droom! Ik zal 't nooit te boven komen. Neen, nooit!’
Eindelijk was die eindelooze dag voorbij en den volgenden morgen, na een onrustigen slaap, werd Reyna wakker, weer met een gevoel van ontzettende leegte in haar binnenste. Zij stond op, kleedde zich, ging voor het raam staan en vroeg zich af wat zij zich zoo dikwijls na Alphonse's verdwijning had afgevraagd, wat zij nu met het leven moest gaan doen.
‘Is dat nu smart?’ vroeg zij zich af.
| |
| |
Hoe heel anders was dit gevoel dan dat toen haar moeder begraven werd; toen ook had zij niet gemeend dat er ooit meer geluk voor haar kon zijn, maar zoo geheel anders was haar moeder ook gestorven dan haar vader. In volle kennis en bewustzijn, vol vertrouwen op een beter leven was zij heengegaan; alles, wat zij wenschte of verlangde, had zij Reyna op het hart gedrukt; zij had haar rekening met de wereld afgesloten, vol kalmte verliet zij haar. Hoe bitter ook Reyna haar gemis viel, zij kon haar niet terugwenschen, zij geloofde nu zeker dat zij het beter had, dat zij gelukkiger was; haar leven was zulk een lange marteling geweest, - toen zij stierf was het ergste geleden.
Reyna voelde toen een soort van verlichting bij de gedachte, dat haar moeder niet meer leed en zij niet meer, machteloos om dat lijden te verzachten, veroordeeld zou zijn het dagelijks aan te zien. Maar de dood van haar vader trof zoo plotseling; zoo pas had hij nog aan tafel gezeten, en toen een uur later de knecht aan de deur van zijn kantoor klopte, kreeg hij geen antwoord; hij klopte harder en vond hem in elkander gezakt, tusschen zijn stoel en lessenaar.
Nu herinnerde zij zich nog maar flauw wat verder voorgevallen was, dat tooneel vol verwarring, de gillende Hélene, de radelooze bedienden; zij alleen de eenige die nog handelen kon. Alle pogingen om de levensgeesten op te wekken waren vergeefs; toen er een dokter verscheen kon hij slechts den dood constateeren.
En zoo was hij opgeroepen te midden zijner beslommeringen. Huiverend dacht Reyna er aan, dat zij nu dertig, veertig, zestig jaar oud kon worden en noch van hem, noch van Alphonse ooit meer iets zou vernemen. Zoo pas had zij met haar vader uit denzelfden schotel gegeten, en nu scheidde hen een eeuwigheid!
Dat gevoel behield de overhand op al haar andere gewaarwordingen. Verdriet in de gewone beteekenis van het woord voelde zij niet over haars vaders dood. Waar was die liefde, die hartstochtelijke, vurige liefde van vroeger, gebleven? Zij veegde eenige tranen weg. Ja, nu zij schreide was het alleen omdat zij zich zoo vreemd, zoo geheel vreemd voelde tegenover hem, omdat zij hem niet miste zooals zij begreep, dat andere dochters haar vaders zouden missen. Hij stond steeds zoo verre van haar; hij had haar nooit vergeven dat zij een meisje was. Vroeger trachtte zij nog zooveel zij kon zijn liefde te winnen; later had zij dit niet eens meer getracht, en nu eerst voelde zij hoe onverschillig hij haar eindelijk geworden was. Dit maakte haar bedroefd, zielsbedroefd.
De klok sloeg acht uur; voor Reyna was het ongewoon laat. Zij nam haar kanten doek en sloeg dien weer over het hoofd; voordat zij naar beneden ging, trad zij in de kamer waar kleine Anton dezer dagen sliep. Het ventje was reeds wakker en strekte zijn armpjes naar haar uit; toen week het koude, ijzige gevoel, dat haar vervulde.
‘Mijn lief ventje!’
| |
| |
‘A... A... P... a... pa...’ stotterde hij, en toen eerst begon zij te weenen; weldadige tranen bevochtigden haar wangen en die van haar broertje; zij voelde zich kind met hem.
Beneden was alles reeds in rep en roer. Papa Vreede ging vertrekken: Mama met drie dochters zou voorloopig blijven bij hun arme, verweduwde dochter; dat won zooveel weken Haagsch leven uit. Papa en het vierde zusje zouden in dien tusschentijd wel bij kennissen gaan dineeren.
De juffrouw had haar hoofd en handen meer dan noodig om allen te helpen, en Reyna begon onmiddellijk haar behulpzaam te zijn. Mevrouw Vreede, met papillotten in den nek en in een versleten morgenjapon, bestelde alles of zij de huisvrouw was; Corrie en Annie waren nog niet bij de hand en Hélene evenmin. Het was om haar vooral, dat mevrouw zoo in de weer was: het ‘kind’ had den geheelen nacht niet geslapen. Telkens keek zij zenuwachtig naar de deur als deze werd geopend, drukte den vinger tegen de lippen en maakte met haar andere hand een sussend gebaar, om de anderen te waarschuwen niet met de kopjes en schotels te kletteren of te hard te spreken.
Toen de knecht kwam zeggen, dat het rijtuig voor stond, maakte zij een veelzeggend gebaar tot haar man en meteen een wenk naar de richting van Reyna.
Majoor Vreede, die gaarne tegenover Reyna den liefhebbenden grootvader speelde, streek eens langs zijn knevels, stak de hand uit en trok haar naar zich toe.
‘Dag beste meid!’ zeide hij en kuste haar met veel drukte, ‘houd je goed, hoor! en denk er aan, nu je dien edelen vader verloren hebt, dat het een troost is, hm, hm, te denken... nu ja, te denken dat hij zoo'n algemeen gerespecteerd man was. En wij moeten allen sterven, eenmaal, vroeg of laat, hm, hm! 't Helpt niet of wij tegen... tegen... spartelen... hm, hm!’
Mevrouw volgde de redevoering met belangstelling; zij bewoog de lippen alsof zij hem wilde souffleeren en knikte telkens met het hoofd, terwijl hij voortging:
‘En zie je! Wanneer je mannelijke hulp noodig hebt, beschouw mij dan gerust als je tweede vader.’ Hij trachtte haar een tweeden kus te geven, maar Reyna trok het hoofd een weinig terug. ‘Begrepen? 't Is goed gemeend, hoor! Ik kom de volgende week terug voor den familieraad. Maar wees nu ook lief tegen die arme Hélene; dat schaap verliest zooveel, zooveel! Dus zoo blijft het afgesproken, je kunt op me rekenen, altijd.’
‘U is wel goed, ik dank u!’ zeide Reyna; ik wensch u goede reis!’
Zij maakte haar hand uit de zijne los.
‘Zal ik haar nog goedendagzeggen?’ vroeg de majoor aan zijn vrouw.
‘Neen, neen! 't grijpt haar te veel aan, het arme diertje! Ik zal haar voor je zoenen. Nu, dag Bets, dag engel! zorg goed voor
| |
| |
Pa, hoor! en denk er aan, de sleutels liggen op het bovenste rekje, in de koffietrommel!’
De familie ging samen naar buiten; Corrie en Annie kwamen nog aangevlogen, haar peignoirs toeknoopend, en 't was in de vestibule een eindeloos zoenen en goede reis wenschen. De familie Vreede hield er van met haar allerliefstheid onder elkander te pronken en lieten geen gelegenheid voorbijgaan om aan het publiek te toonen hoe innig veel zij van mekaar hielden.
‘Och gunst,’ riep Betsie, ‘nu heb ik Anton nog niet geknuffeld.’
‘Ik zal 't wel voor je doen, 't is hoog tijd!’
Eindelijk rolde het rijtuig weg, en mama, Corrie en Annie kwamen weer binnen. De meijes hadden 't ponyhaar ook in papillotten of om haarspelden gedraaid en vonden het eigenlijk recht gezellig, hier nu zoo geheel en famille te zijn. Hun oude zwager had hen altijd op een afstand gehouden; met geen harer had hij stellig meer dan een twintigtal woorden gesproken.
Zij vroegen allerlei dingen aan de juffrouw, zonder zich om Reyna te storen; de eene wenschte roer-eieren met ham en de andere gebakken eieren; de eene wilde thee, de andere koffie.
Mama zette zich op haar gemak neer en besprak met juf het menu van dien dag. Hélene lustte dit niet en Hélene lustte dat niet, daarnaar alleen moest men zich regelen, want zij was in elk geval de vrouw des huizes.
De meisjes namen de couranten op, die met de post gekomen waren, scheurden de omslagen en lazen elkander daaruit de nieuwtjes vóór. Er werd gebeld.
‘O, daar is Hélene wakker!’ zeide de moeder. Zij had beloofd haar dochter thee te brengen, maar nu zat zij juist zoo gezellig een feuilleton te lezen, dat ze weinig lust had weer de trappen op te klimmen.
‘Och, Reyna, wees nu lief!’ sprak zij, ‘en breng Hélene een kopje thee en een paar beschuitjes, dat zal ze er misschien wel door krijgen. Zij zal 't zoo apprecieeren als je haar die attentie bewijst.’
Reyna schonk Hélene's kopje vol thee, maakte een paar beschuitjes met haar geliefkoosde gelei klaar en verwijderde zich.
‘Dat is toch geen oranje-marmelade?’ riep mevrouw haar nog na; ‘niemand van ons lust die.’
‘Ik wel,’ zeide Corrie binnensmonds, ‘als wij ze maar hebben.’
‘Neen, 't is guava-gelei.’
‘O zoo, die hebben ze niet bij “Eigen Hulp” - wel, Ans?’
‘Ik wou dat ze wat meer sprak,’ zei mevrouw Vreede, plotseling het onderwerp ‘gelei’ latende vallen, toen Reyna weg was; ‘ik vertrouw dat meisje niet. Ik heb veel liever te doen met menschen, die het hart wat meer op de tong dragen, en ik vrees, dat zij die arme Hélene nog veel last zal veroorzaken met haar Mamsel-Nitouche-gezicht.’
‘Nu, die arme Hélene zal wel van zich afpraten; 't is haar
| |
| |
toevertrouwd, als zij maar goedvindt haar treurwilgen-pose te verlaten,’ spotte één der zusters.
‘Ik zou wel willen weten wie van de twee het zou winnen, die groote Reyna of dat zachte poesje van een Hélene,’ meende de andere.
Hélene lag in haar groot ledekant met open oogen door haar ruime slaapkamer rond te kijken. Zoodra Reyna binnenkwam met haar thee en beschuitjes, trok zij een echt gelegenheidsgezicht en dook dieper in de kussens.
‘Hoe heb je geslapen?’ vroeg Reyna en deed haar best vriendelijk te zijn.
‘Och, zoo ellendig! Denk eens aan, Reyna, 't is nu al vier dagen dor ik hem niet gezien heb.’
‘Nu ja,’ zeide Reyna, die haar medelijden weer voelde verdwijnen, ‘toen je in Den Haag was heb je Papa in geen vier weken gezien.’
‘Och, wat is dat weer naar van je, mij dat voor de voeten te werpen. Begrijp je dan niet hoe bitter berouw ik nu voel, hem zoolang alleen te hebben gelaten? Ach! had ik kunnen vermoeden dat het zoo gauw gedaan zou wezen!’
En zij keerde zich om, wentelde haar blond hoofd kermend in de kussens en klaagde voort:
‘Och, Reyna, dat je zelfs niet hartelijker tegen mij kunt zijn. We betreuren toch denzelfden lieven doode! Wat zou het een troost wezen, als wij in mekaars armen eens konden uitschreien, maar je houdt je zoo op een afstand. Je bent zoo heel anders als Cor en Ans en als alle andere meisjes!’
‘Ik heb de thee hier op het tafeltje gazet,’ zeide Reyna, ‘je kunt er gemakkelijk bij!’
Hélene ging overeindzitten.
‘Och, Reyna,’ begon zij weer, ‘nu behoef je niet meer jaloersch te wezen, nu mijn lieveling er niet meer is; laten we nu toch weer vriendinnen zijn als vroeger! Geef me een zoen!’
Reyna stak haar de wang toe, zooals men een lastig kind zijn zin geeft, en wilde heengaan.
‘Waar is Anton?’ vroeg Hélene op sleependen toon; ‘ik bid je, ontneem mij hem toch niet! Hij is de eenige die mij rest!’
‘Ik zal Grietje met hem sturen!’
‘Neen, nu niet, ik wil zoo graag probeeren nog een uurtje te slapen.’
Reyna ging naar haar vaders kantoor, waar alles er nog uitzag als op het oogenblik toen de dood hem verrast had. Werktuiglijk begon zij de boeken en papieren te schikken. Nu en dan drukte zij met de hand tegen de slapen en vroeg zich af of zij waakte of droomde; was 't mogelijk, dat nooit - nooit meer zijn oogen op deze papieren zouden rusten, dat zijn vingers den pennenhouder, waarvan de pen nog de sporen droeg van den inkt, waarin hij ze gedoopt had, nooit meer zouden aanraken, dat alles,
| |
| |
wat tot nu toe zijn levensdoel was, nu alle belang voor hem verloren had? Vreemde oogen zouden lezen in de boeken, die hij als heiligdommen steeds voor anderen afsloot; vreemden moesten zijn brieven openen. De familie Vreede zou hier alles te zeggen hebben; zij was maar een vrouw, zij stond alléén. Hoe dwaas, zij zou nu zelfs tegenover haar stiefbroertje staan, 't eenige wezen waardoor het leven nog waarde voor haar had.
Niets was geregeld, zij wist niet eens of er een testament bestond. Vandaag zou de notaris komen, en niets kon beslist worden zonder dat Hélene er mee gemoeid werd. Dit denkbeeld vervulde haar met ergernis; alle onnatuur en onwaarheid, die zij sinds gisteren had moeten aanzien, walgde haar zoo, en voortaan zou zij alleen tusschen die menschen moeten leven, geheel alleen. Zij waren allen zoo oppervlakkig, zij spraken zoo veel en deden zoo weinig; zij wisten geen van allen wat zij wilden, of liever zij begreep het maar al te goed. Zij verlangden zooveel zij konden te genieten van de ‘schatten’ van Heidedaal. Zij schrikte terug voor de schrikbarende leegte in haar leven, en zonderling, zij betreurde nu niet eens de afwezigheid van Alphonse, het was of de zaken eenvoudiger schenen nu zij met hem niet te rekenen had.
Zoo zat zij met de handen in den schoot, op den kantoorstoel haars vaders, de oogen gevestigd op de plek, waar zij hem in elkander gezakt had gevonden, en bitterder dan ooit voelde zij hoe eenzaam en verlaten zij voortaan zou zijn.
Er werd getikt; een van de pachters wilde haar spreken. Een oogenblik dacht zij er aan hem binnen te laten komen, maar toen bedacht zij, dat zij hierdoor al te duidelijk bewees hoe zij besloten had de plaats van haar vader in te nemen, en zich daardoor een recht aanmatigde dat haar niet toekwam; met grond zou men haar dan kunnen verwijten dat zij tekortdeed aan de rechten der weduwe.
Zij ging dus de kamer uit en sprak in de gang met den man, die iets zeer dringends kwam vragen; zij besliste, overtuigd dat Hélene toch niet begrijpen zou wat het gold, en keerde weer in de studeerkamer terug, wetende dat zij nu handelen moest, dat men elk oogenblik haar kon roepen om de plaats van haar vader in te nemen.
In de laatste maanden was zij buiten alles gehouden; het zou haar moeite kosten er zich weer in te werken, en dan waren er nog zoovele dingen, die het opzicht van een man noodig hadden; reeds met Januari was de opzichter, Julius' opvolger, vertrokken.
Lang stond zij dus in gedachten, te gewetensvol om een blik in de boeken te werpen, vóórdat een soort van familieraad plaats had gehad, veroordeeld tot een werkeloosheid, die haar ontzaglijk drukte, toen er weer getikt werd.
‘Een heer om de juffrouw te spreken,’ zeide de knecht, die pas eenige maanden op het ‘Huis’ was.
‘Laat mijnheer in het salon!’
| |
| |
‘Wat zal 't nu weer wezen?’ dacht zij en trad na eenige oogenblikken in het vertrek, waar men den bezoeker reeds had binnengelaten. De blinden waren nog neergelaten en er heerschte een halve duisternis in; zij onderscheidde slechts flauw de omtrekken van een breede, forsche gestalte, die bij de tafel stond.
‘Juffrouw Winalda,’ sprak zacht een klankvolle stem, die haar deed schrikken, en nu herkende zij in den goed gekleeden heer, die haar tegemoet kwam, Julius Verheide.
‘O mijnheer Verheide!’ zeide zij, en een kleur van verrassing bedekte haar gelaat.
Hij boog diep en het eerste oogenblik was het hem of zijn tong haar dienst weigerde; verbaasd zag hij haar aan zooals zij daar voor hem stond in haar eenvoudig rouwkleed, blootshoofds - haar lokken bijna geheel zilverwit.
Zij reikte hem de hand, eenvoudig, hartelijk als altijd.
‘Juffrouw Winalda,’ zeide hij zonder de hand nog aan te nemen, ‘het is de baron van Erkeloo, die mij zendt om u zijn deelneming te betuigen en... en u te vragen of u mijn diensten ook noodig kon hebben.’
‘Ach, wat is dat goed van grootvader!’ riep zij uit de volheid van haar hart, ‘daaraan ken ik hem zoo! Wees welkom van harte!’
Nu eerst raakte hij haar hand aan met zijn vingertoppen, en toch voelde Reyna weer hetzelfde wat zij ondervonden had op den dag van haar engagement, of met die aanraking een warme stroom door haar leden ging.
‘Ga zitten,’ zeide zij, om haar ontroering te verbergen, haastig, ‘ik ben zoo blijde dat u gekomen zijt. Is u niet verschrikt door zoo iets onverwacht?’
‘Ja, ik was er door ontzet!’
‘'t Stelde mij al zoo teleur geen taal of teeken van den baron te hooren na mijn telegram. Weet u nog, ik zou vandaag op Erkeloo komen, en nu... O, 't is zoo gauw gegaan, zoo gauw!’
Zij drukte met de hand tegen het voorhoofd en sloot de oogen even.
‘Vindt u het niet vreeselijk?’ vroeg zij half fluisterend, ‘zoo opgeroepen te worden midden uit alle beslommeringen, uit alle zorgen van het dagelijksche leven? Ik vind de gedachte benauwend.’
‘'t Is verpletterend!’
‘Niet waar, u vindt het ook! De anderen zeggen, de anderen zeggen... het doet er niet toe wat zij zeggen, maar ik vind het zoo vreeselijk, pas uitgerekend te hebben hoeveel ponden hooi in de schuren ligt, hoeveel men aan loon zal uitbetalen, en eensklaps geroepen te worden om alles te weten, het groote geheim van het heelal, de vraag te hooren oplossen, waarover zoovele geslachten zich moe hebben gepeinsd en die slechts onverschillige, bekrompen zielen uit hun geest kunnen bannen.’
‘Ja,’ ging zij na eenige oogenblikken als in zichzelf voort,
| |
| |
‘'t is mij of ik een groote poort voor me zie, die eeuwig gesloten blijft. Toen moeder er door ging, was 't of zij reeds lang half geopend was geweest, of ik genoeg daarachter had gezien om te weten dat moeder voortaan niets dan geluk, vrede en rust wachtte, maar nu tot twee keeren toe zag ik onverwacht hen, die mij het naast op aarde waren, mijn bruidegom en mijn vader, terwijl zij nog bijna met mij spraken, daarachter verdwijnen. en de poort viel onherroepelijk achter hen toe met een zwaren dreun.’
Zij huiverde en wrong haar handen, aan den éénen vinger nog met haar diamanten verlovingsring versierd.
‘En dat moet ik altijd weer hooren, en ik weet niets meer van hen, niets, en zal het ook nooit weten. Daar denk ik onophoudelijk aan, en er is toch zooveel anders wat mijn gedachten vraagt, zooveel!’
‘De baron begreep dat het plotselinge van het sterfgeval u overstelpt heeft,’ sprak Julius, ‘en daarom wilde hij dat, nu hij niet kan, ik tenminste u van dienst zou trachten te zijn. Op welke wijze, dat kan u alleen beslissen.’
‘O, geen hulp kon mij welkomer zijn. Vader heeft het mij gezegd, dat u uit eigen beweging zijt vertrokken; hij was altijd tevreden over u, ik weet het, en nu... nu is u de eenige, die de zaken op gang kan houden.’
‘Wat ik kan, zal ik doen,’ verzekerde Julius.
‘Maar ik mag niets beslissen; ik heb hier niets te zeggen, niets dan een raadgevende stem. De weduwe mijns vaders is voogdes van zijn zoon, zij komt dus voor twee rechten op, ik slechts voor één. Straks verwachten wij den notaris, maar het zal toch reeds veel, zeer veel waard zijn als wij hem kunnen zeggen, dat er een man van zaken is, een man die Heidedaal door en door kent, die zich met het beheer daarvan wil belasten, voorloopig tenminste, dat is immers uw bedoeling?’ vroeg zij aarzelend. ‘Ik beschik reeds over u alsof u zich geheel en al aan onze zaken wilt wijden.’
‘Dat zal ik ook, als u er in toestemt!’
‘Ik heb in niets toe te stemmen; ik zou het u willen verzoeken als ik slechts durfde. Maar kan grootvader u dan missen?’
‘Om uwentwille ja, juffrouw!’
‘En u laat zich daartoe gebruiken?’
Het kostte Julius altijd moeite iemand iets aangenaams te zeggen, al meende hij het nog zoo goed. Het woord, dat hij nu zeggen moest, lag hem op de lippen, en hij zeide het toch niet.
‘Maar weet u dan wel,’ ging Reyna voort, toen hij bleef zwijgen, ‘dat u op die wijze weer dienst gaat doen als gewoon opzichter?’
‘Niets liever dan dat,’ ontsnapte hem nu uit de volheid van zijn gemoed. ‘O, als u wist hoe ik in Erkeloo heimwee had naar mijn huisje.’
‘Werkelijk?’
| |
| |
Een van haar zeldzaam schoone lachjes verhelderde plotseling Reyna's gelaat.
‘Het staat leeg, u kan het betrekken. Uw meubels zijn immers uitbesteed bij sommige lui - die zullen nog wel terug te krijgen zijn, en anders kan u al het noodige hier vinden. Er staat veel leeg; ik geloof dat we een slecht jaar hebben gehad! Ik mag dus den notaris zeggen, dat hij op u rekenen kan?’
Julius knikte toestemmend.
‘Dan ga ik dadelijk grootvader schrijven, om hem te zeggen hoe blijde ik ben dat hij u gezonden heeft.’
‘Mag ik vanavond terugkomen om het antwoord?’ Julius stond op.
‘Heel gaarne!’
Zij streek met de hand langs het hoofd. Toevallig keek zij in den spiegel.
‘Vindt u me niet veranderd? Ik ben nu een oude vrouw?’ vroeg zij. ‘Grootvader zou ook geschrikt zijn; ik had hem er toch op willen voorbereiden.’
‘Hij zou dankbaar zijn geweest.’ mompelde Julius.
Een pijnlijke trek teekende zich op haar gelaat.
‘Ik weet niet hoe 't komt; ik vind het zeer onaangenaam, niet omdat het mij ouder maakt, maar omdat iedereen nu het recht meent te hebben over de oorzaak daarvan zijn gedachten te zeggen. Mijn moeder was vroeg grijs en vader ook, dat weet u nog wel! 't Is een familiekwaal, niet anders.’
Julius nam afscheid, en toen hij buiten was, slaakte hij een zucht, alsof hij blijde was een zwaar werk verricht te hebben.
|
|