| |
Hoofdstuk XV.
Over Erkeloo hing eveneens een treurige, sombere stemming; urenlang zat de oude baron in zijn leuningstoel met gesloten oogen, zonder een woord te zeggen, en wanneer hij sprak, dan was het om met Julius de kansen te bespreken, die hij nog meende te hebben om zijn lieveling terug te zien.
Het was een zware post voor Julius; vooral de bijna volslagen werkeloosheid, waartoe hij veroordeeld was, oefende een ongelukkigen invloed op hem uit. Zijn leven was zoo gemakkelijk mogelijk, de bedienden vlogen op zijn wenken, hij had niets te doen dan de administratie van den baron en zijn briefwisseling aan te houden; de tafel was steeds overvloedig voorzien met de fijnste spijzen en kostbaarste wijnen, en toch herinnerde Julius zich niet ooit zoo ongelukkig te zijn geweest als dezen winter.
Hij had nog liever armoede, koude en gebrek geleden, dan verplicht te zijn zich zoo te laten afdrijven op den stroom van weelde en gemak. Hij voelde meer dan ooit, dat zijn neigingen hem overheerschten, nu hij slechts met den geest ze bestrijden
| |
| |
kon; de volstrekte onthouding, die hij zich opgelegd had, viel hem hier oneindig zwaarder dan in zijn eenvoudige woning bij de schrale tafel zijner kostvrouw.
Bovendien deed een ander machtig gevoel zich bij hem gelden, en onder het koele, kalme uiterlijk, dat hij altijd aan zijn beschermer vertoonde, zou niemand het stormen eener hartstochtelijk bewogen ziel vermoed hebben.
Hij kon geen rust vinden, noch in de studie, noch in het werk; tevergeefs trachtte hij voort te gaan met het verzinnen en volmaken zijner werktuigen, hij kon er zijn gedachten niet bij houden; de gebeurtenissen der laatste maanden woelden in zijn geest, en hoe hij ook zijn best deed, het was hem niet mogelijk het gewone meesterschap daarover terug te winnen. 't Eenige wat hem had kunnen genezen en de oude veerkracht weergeven, was ingespannen lichamelijke arbeid, en juist deze ontbrak hem op Erkeloo geheel en al; hij had er behoefte aan en smachtte er naar op Heidedaal terug te zijn, in den vroegen morgen naar buiten te gaan, het voorbeeld te geven met op het land te werken, hout te hakken, allerlei zorgen en beslommeringen aan het hoofd te hebben, die hem zouden beletten te denken aan dat ééne punt, hetwelk thans al zijn gedachten, al zijn gevoelens in beslag nam.
Wat eens als een bijna verborgen vonkje in zijn ziel had gesmeuld, wat hij zelf meende geheel te hebben uitgedoofd, sloeg nu uit als een felle vlam, en hij stond zelf verbaasd over den omvang van dit gevoel, dat hij met alle kracht wilde beheerschen. Dag noch nacht liet hem zijn hartstocht - want spoedig wist hij genoeg dat het een hartstocht, een hevige hartstocht was - rust; waar hij ging of stond, in zijn korte wandelingen met den op zijn arm steunenden baron, in de uren met den ouden man voor het schaakbord doorgebracht, terwijl hij hem voorlas of onder zijn dictée schreef, altijd vervolgde hem een beeld, altijd zag hij één gestalte voor zich, hoorde hij één stem. Duizendmaal hield hij zich voor, dat het een dwaasheid was aan haar te denken, dat het zijn plicht was dit gevoel te onderdrukken, dat alles hem verbood aan zijn gril toe te geven, - 't baatte niets, hij kon die gedachte niet van zich afzetten. Soms voelde hij zijn geest afgemat en uitgeput door het onophoudelijk geweld, dat hij zich moest aandoen; dan maakte hij 's morgens vroeg groote wandelingen. Maar zijn forsch lichaam had heel andere vermoeienissen noodig om de afmatting van den geest te overwinnen; wanneer hij aan de ontbijttafel zat met den baron, kon men 't hem nauwelijks aanzien dat hij eenige uren loopens achter zich had.
‘Mijnheer!’ (hij weigerde altijd nog den baron den naam te geven, dien deze zoo gaarne van hem hoorde) sprak hij op zekeren avond, toen de huishoudster, die de thee voor beide heeren inschonk, zich verwijderd had, ‘'t spijt me erg, maar het leven, dat ik hier leid, dient mij niets. Ik zal 't hier niet kunnen uithouden!’
| |
| |
‘En wat ontbreekt je dan hier? Wat heb je er op aan te merken, Julius?’ vroeg de oude man op klagenden toon.
‘Niets anders dan dat het te gemakkelijk, te aangenaam is voor een boerenjongen als ik!’
‘Je verveelt je!’
‘Eigenlijk gezegd ja, en leeglooperij is een gevaarlijk oorkussen.’
‘Och ja, ik had het moeten begrijpen, een flink man als jij is geen geschikte ziekenoppasser; het leven hierbuiten is ook al te eentonig. Zullen wij naar Den Haag gaan? Ik zie er zeer tegen op daarheen te trekken, visites te ontvangen en te brengen, altijd weer en altijd opnieuw dezelfde praatjes te moeten aanhooren en opzeggen. Duizendmaal op een dag die wond openrijten, dat vrees ik zoo, en daarom keer ik niet terug naar Den Haag! Maar wanneer je denkt dat het daar beter zal wezen voor je, laat ons dan maar gaan!
‘O neen, volstrekt niet, mijnheer! Nog liever ben ik hier dan in de bedompte steedsche lucht; wat ik noodig heb is geen afleiding, maar werk, ingespannen werk!’
‘Ga naar de bibliotheek! Daar zijn boeken genoeg; lees, schrijf, studeer, doe wat je goeddunkt.’
‘Ook dat houdt me niet bezig! Ik ben voor geen heer in de wieg gelegd, dat voel ik nu duidelijk.’
't Spijt je, Heidedaal verlaten te hebben om mij gezelschap te komen houden. Och, Julius! Ik zou willen dat je in alles mijn lieveling kondet vervangen.’
‘En hij was hier bijna nooit!’
‘Ik weet het wel, ik weet het wel! En toch was 't of heel Erkeloo vol was van hem; als hij even hier was geweest, dan bleef zijn geest hier nog veertien dagen zweven. Ach, mijn arme, arme jongen! O, als ik maar iets wist; me dunkt, wanneer ik hem had zien begraven, ik zou rustiger mijn lot dragen, maar nu die onzekerheid! Geen indice, niet het minste. Misschien is hij vermoord, verongelukt, misschien leeft hij in schande! Och, Julius, Julius, zeg een woord! Weet je er niets van?’
‘Ik kan niets zeggen, wat u eenig licht verschaft; anders zou ik toch zoo onmenschelijk niet zijn om te zwijgen!’
‘En die lieve bruid van hem! Ik heb het haar geschreven, Julius, en gevraagd of zij niet mij, ouden man, eens komt bezoeken! Dat zal ons beiden goeddoen.’
Julius stond op, al het bloed steeg hem naar het hoofd; hij deed eenige stappen naar den haard en bleef met de handen in de zakken staan kijken naar het kolenvuur.
't Zal haar toch niet hinderen dat je hier bent, Julius? Zij kent immers je verhouding tot Alphonse. Dan kunnen wij eens naar hartelust over hem praten!’
Julius ging de kamer uit, de gang door, naar buiten. Daar buiten snerpte de winterkoude; sneeuw en ijzel joegen hem in
| |
| |
het gelaat, toen hij blootshoofds door den tuin liep. Het deed hem goed dat de Noordenwind zijn verhit gelaat striemde; binnen was hij het stikken nabij geweest.
‘Zij komt, zij komt! Ik moet vertrekken vóór zij hier is. Ik kan haar niet ontmoeten in deze drukkende atmosfeer. Dag aan dag tegenover haar zitten, hen te hooren spreken over hem; misschien haar verdriet op haar gelaat lezen - want klagen kan zij niet. Ik moet weg!’
Maar toen hij een oogenblik later terugkwam en den baron terugvond, sluimerend in zijn fauteuil, kostte het hem moeite het gesprek weer op te vatten, nadat de oude man wakker werd.
‘Het moet, het moet!’ zoo sprak hij zichzelf onophoudelijk toe, en hardop zeide hij eindelijk:
‘Ik geloof dat het goed zal wezen, wanneer juffrouw Winalda hier komt en mijn plants inneemt, want ik vertrek.’
‘Vertrekken, jij, en waarheen?’
‘Naar Australië.’
‘En wat wil je daar doen?’
‘Australië heeft mij altijd aangetrokken; voordat ik op Heidedaal kwam had ik er reeds heen willen gaan. Europa is mij te benauwd; daar kan ik mijn armen uitslaan, daar kan ik werken en mij een toekomst scheppen.’
‘Maar je behoeft je geen toekomst te scheppen. Je begrijpt toch dat ik daarvoor zal zorgen.
‘Neen, dat begrijp ik niet!’
‘Omdat je te trotsch, te eigenzinnig zijt om het te begrijpen. Ik wil dat je treedt in al mijne rechten als kleinzoon, want dat je het bent zoogoed als Alphonse, daarvan ben je evengoed overtuigd als ik. De wet moet echter geëerbiedigd worden, dus ik wil je het vruchtgebruik geven van mijn vermogen, zoolang Alphonse wegblijft, en mocht hij terugkeeren, dan ontvang je nog steeds dat gedeelte, waarover de wet mij vrije beschikking gaf.’
‘Ik dank u voor uwe goedheid, maar indien je mij niet nog morgen van hier wilt verdrijven, dan verzoek ik u deze plannen te wijzigen.’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Ik verlang niets van u, dan hetgeen ik reeds van u genoten heb, en wat het overige betreft, dat komt mij niet toe.’
‘Wie dan, mijn achterneven?’
‘Neen, haar die de vrouw had moeten zijn van uw kleinzoon, zijn bruid-weduwe!’
‘Reyna Winalda, maar die is rijk genoeg!’
‘Dat is de vraag niet. Ik wil niet den minsten invloed uitoefenen op uw beschikkingen: alleen nu u mij om raad vraagt, ben ik zoo vrij dien te geven. Wat u ook in uw testament wil zetten, een legaat zal ik aannemen, omdat ik daarin een bewijs van genegenheid zie, maar uw erfgenaam worden, dat kan en wil
| |
| |
ik niet. Ik bleef geen uur langer hier, indien ik kans moest loopen, dat men mij beschuldigde van op uw erfenis jacht te maken.’
‘Ach, God! Ik ben een arm, verlaten oud man; zelfs met mijn geld kan ik niemand meer gelukkig maken.’
‘Neen, geld is een slechte gelukstichter: ik bid u, denk eens na of u het waarlijk niet zou kunnen stellen zonder mij!’
‘Kunnen stellen? Had ik ooit gedacht dat ik mijn Alphonse zou kunnen missen, en nu is hij weg, God alleen weet waar, dus ik zou 't ook wel moeten stellen zonder jou; maar vraag niet, wat ook dit verlies mij weer zal kosten.’
En Julius begreep beter dan ooit, dat er geen ketenen zwaarder en moeilijker te verbreken zijn dan die van rozen.
Twee dagen later kwam een brief van Reyna, dat zij Heidedaal moeilijk kon verlaten, omdat Hélene in Den Haag logeerde; wanneer de baron het dus goedvond, wilde zij gaarne haar bezoek uitstellen tot het voorjaar.
‘Ook zij verloochent mij!’ zuchtte de baron, wiens gevoeligheid ziekelijk en voor Julius des te hinderlijker werd. Nu zij echter niet kwam, kreeg hij weer moed om langer het door hem zoo gehate leven voort te sleepen.
Hij begroef zich in de boeken en slaagde eindelijk er zijn aandacht bij te houden; wis- en natuurkunde waren zijn lievelingsstudiën; hij wijdde er zich geheel aan. Zijn krachtige wil zegevierde eindelijk, en al was 't hem niet mogelijk zijn gevoel geheel te onderdrukken, hij werd er dan toch weer meester over en deze aanvankelijke overwinning gaf hem moed voor het vervolg.
‘Een mensch kan alles wat hij wil!’ had hij altijd gezegd; nu voor het eerst moest hij zijn onmacht bekennen tegenover het nieuwe gevoel, dat hem overweldigd had, vóór hij 't zelf wist, en nu hij eindelijk er in slaagde het een weinig naar den achtergrond te dringen, begon hij weer te gelooven aan de kracht van zijn zinspreuk.
Zoo kropen de maanden om. Van Alphonse nog altijd geen licht. Nu en dan, maar steeds zeldzamer, kwam iemand een spoor van hem aanbrengen, dat echter bij nader inzien bleek slechts in de verbeelding van belangstellenden of winzuchtigen te bestaan. Dan weer kwamen er brieven van iemand, die iets zekers over den verdwenene beweerde te weten en het zou mededeelen, mits zijn nieuws vooruit betaald werd. De oude heer had niets liever gedaan dan de som, hoe hoog deze ook was, uit te betalen; maar Julius verzette er zich met kracht tegen, hij wilde eerst onderzoeken, en altijd liep de onderzoeking op een teleurstelling uit. Alphonse was en bleef verdwenen.
Eindelijk hield de geheimzinnige gebeurtenis op, de belangstelling van het publiek gaande te houden; iets anders kwam de plaats daarvan innemen, en zoo sloten de golven der samenleving zich over den verdwenen bruidegom, van wien geen spoor meer in de wereld overbleef.
| |
| |
Tegen Februari voelde Julius zich weer onrustiger worden. Het voorjaar naderde en de oude heer begon er dus over te spreken dat nu zijn kleindochter spoedig zou komen; alles wat hij over Alphonse zeggen of raden kon was reeds zoo dikwijls door hem aan Julius gezegd, dat deze nu hartelijk naar een ander gehoor begon te verlangen; de oude man werd hoe langer hoe kinderachtiger en suffiger, het was niet mogelijk met hem een ander gesprek gaande te houden dan over zijn kleinzoon.
‘Ik geloof niet dat het goed voor u is, wanneer juffrouw Winalda hier komt,’ zeide Julius eens, ‘het zal u maar opwinden en alle oude naden van uw verdriet weer lostornen.’
‘Maar leef ik dan nog voor iets anders dan voor mijn verdriet?’ zuchtte hij, ‘deug ik dan nog voor iets beters dan om over hem te praten?’
‘'t Helpt immers niets! Wij kunnen ons verdriet toch niet van ons afschudden, waartoe dient het dan 't altijd te voeden?’
‘Och, je hebt gemakkelijk praten! Je bent jong, je weet niet wat verdriet is!’
Julius glimlachte bitter, maar antwoordde niet. De baron ging voort:
‘Je weet niet hoe het knaagt, hoe het pijn doet zonder ophouden, altijd door, dag en nacht.’
‘En wanneer u 't uitklaagt, vermindert dat de pijn?’
‘Ja, 't lucht op, het doet wel meer zeer, maar 't is of het dan een weldadige pijn is.’
‘Nu, mijnheer, als 't u goeddoet, spreek er dan over met mij zoolang en zooveel als u wil - ik ben er toch eenmaal voor hier; maar bedenk hoe pijnlijk en smartelijk het juffrouw Winalda zal vallen daar altijd over te moeten hooren en te spreken. Ik geloof niet dat zij behoort tot degenen, wien het goeddoet hun leed naar buiten te dragen.’
‘Zou je dat denken?’ vroeg de oude man naïef; ‘och, 't is zoo'n lief, flink meisje, die Reyna, ik heb mijn Alphonse zoo bewonderd, dat hij zijn keus liet vallen op zoo'n vrouw! En ik ben zeker dat het haar goed zal doen met mij over hem te kunnen praten!’
‘En geeft u mij verlof heen te gaan vóórdat zij komt?’
‘Waarom toch, Julius? Houdt je niets van haar?’
Julius boog zich om een verraderlijken blos te verbergen, die zijn wangen bedekte; de baron was echter te veel met zichzelf vervuld dan dat hij daarop zou letten.
‘Heb je misschien eens iets gehad met haar? Och, zij is wat bij de hand, dat kan wezen, maar anders zoo goed, zoo ferm. Neen, geloof me, 't is beter dat je blijft. Je bent immers niet met ongenoegen van Heidedaal vertrokken, waarom haar dus te vermijden?’
Eenige dagen later schreef Reyna, haar komst tegen den volgenden Zaterdag te bepalen.
| |
| |
‘Neen, nu moet u mij verlof geven om heen te gaan,’ zeide Julius; ‘ik moet naar Amsterdam, ik wil daar iemand spreken, en 't is nu zeer geschikt, daar u toch gezelschap heeft.’
‘Ik vind het erg onaangenaam dat je zoo volstrekt, weg wil. 't Is of je de plaats moet ruimen voor een logée, en dat is immers niet noodig, om niets. Ongenegen ben je Reyna toch ook niet, anders zou je er niet zoo op hebben aangedrongen dat ik haar zou bevoordeelen.’
‘Het zal juffrouw Winalda onaangenaam zijn hier op een voet van gelijkheid te moeten omgaan met een gewezen knecht van haar vader.’
‘Foei, wat een hard woord! 't Zou me erg tegenvallen wanneer Reyna zulke gedachten had, en ik geloof het ook niet! Bedenk er je maar eens goed op!’
Met Julius' betrekkelijke zielerust was het gedaan; opnieuw stormde het in zijne ziel. Ongetwijfeld, hij verlangde niets liever dan haar te zien zitten aan de eenzame tafel van Erkeloo, haar dagelijks te spreken, hij, die in al deze jaren haar nog zoo weinig en zeldzaam had gesproken; maar toch het kon, het mocht niet, hij was besloten heen te gaan met of zonder toestemming van den baron, maar met haar samen zijn op Erkeloo, dat nooit!
De Zaterdag naderde meer en meer; morgen was het reeds Woensdag, en Julius besloot dien dag te bestemmen voor zijn vertrek; hij zat in de bibliotheek omringd door boeken, maar las niet; geen onderwerp, hoe verheven, diepzinnig of belangwekkend ook, kon op dit oogenblik vat krijgen op zijn geest, zij konden de gedachten, die zich daarin verdrongen, niet op de vlucht jagen. Dan stond hij op en ging de kamer op en neer; hoe dikwijls hij dat middel te baat nam om de onrust te verschalken, die hem vervulde, wist hijzelf niet meer. De bedienden beneden zeiden dan:
‘Daar is mijnheer Verheide weer aan het ijsberen.’
Werd het hem al te benauwd, dan nam hij zijn bontmuts en ging naar buiten, waar massa's sneeuw juist aan het smelten waren en de boomen dropen door den dooi. Juist wilde hij weer de bibliotheek verlaten om zich in de open lucht wat te vormden, toen de huishoudster binnenkwam:
‘Mijnheer, zou u even bij den baron willen komen?’ vroeg zij.
Julius ging naar de huiskamer en vond daar den ouden heer op zijn gewone plaats; in zijn hand hield hij een telegram.
‘Daar, lees!’ sprak hij ontroerd.
Julius wierp een blik op het papier, waarop niets stond dan:
‘Vader aan een beroerte overleden.
Reyna.’
‘Mijn God!’ riep Julius uit en moest gaan zitten, zoo greep hem de ontroering aan, ‘wie kon dat denken!’
| |
| |
‘Hij, zoo'n krachtig man, en ik een ruïne. Och, dat ik hem moest overleven!’ snikte de baron.
‘Nu ja, daar is nog wel overheen te komen,’ zeide Julius; ‘als dat uw eenig verdriet is! Maar het zal daar een verwarde toestand zijn, zoo geheel onverwacht. Mijnheer Winalda was altijd heel geheimzinnig en gesloten met zijn zaken, en nu is hij plotseling uit alles weggerukt.’
‘Ach, nu komt zij Zaterdag stellig niet. Geen genoegen wordt mij toch ook gegund; ik had er mij zooveel van voorgesteld!’ klaagde de grijsaard.
‘Ja, ik geloof ook wel dat juffrouw Winalda nu iets anders zal te doen hebben dan uit logeeren te gaan; alles komt op haar neer, mevrouw weet van niets.’
‘Wanneer zij nu met Alphonse getrouwd was, die arme Reyna, wat zou dat een steun voor haar wezen!’
‘Ja, Alphonse was juist de rechte om haar te steunen in zulke gevallen,’ wilde Julius zeggen, terwijl hij dacht aan den zenuwachtigen, drukken Alphonse en de bedaarde Reyna, die zelfs op haar gestoorden receptiedag, toen ieder zijn hoofd verloren had, nog kalm en verstandig bleef. Hij sprak het echter niet uit en ging in gedachten de kamer op en neer.
‘Och, Julius,’ verzocht de oude man, ‘blijf toch zitten; je maakt mij zenuwachtig met dat heen-en-weer-gedraaf.’
Julius bleef staan, over de leuning van een hoogen stoel gebogen.
‘En wat zal ik nu doen? Ik dien toch naar de begrafenis te gaan; maar ik kan niet meer reizen en die aandoeningen brengen mij geheel van streek. Ach, God! hoe dikwijls heb ik dien gang al niet gedaan, altijd hopende dat het de laatste koer zou wezen, en nu... nu, ach! hoeveel liever had ik hem nu gedaan voor mijn laatsten schat! Vreeselijk dat te moeten zeggen. - Wat dunkt je, Julius, kan ik er onderheen, mijnheer Winalda de laatste eer te bewijzen?’
‘Wel zeker, uw geschokte gezondheid is een wettig excuus.’
‘Zoo, denk je dat? Nu, dan is 't goed. Wacht eens, als jij mij eens vertegenwoordigdet!’
‘Maar mijnheer, dat meent u niet! Bedenk toch wat ik ben tegenover de familie Winalda, een opzichter, een meesterknecht, meer niet, die misschien nog onder verdenking staat gestolen te hebben bovendien!’ Het zou eene grievende beleediging zijn, anders niet!’
‘Julius, aan je trots zou ik je reeds voor een Van Erkeloo herkennen.’
‘Zoo, is trots een familieschat van hen? Dat wist ik niet!’ zeide hij glimlachend.
‘Maar dat arme kind is zoo alleen, zoo verlaten! Zij sympathiseert niet met haar stiefmoeder, dat weet ik, en ik ken die familie Vreede. Als een troep kraaien zullen zij zich op Heidedaal
| |
| |
werpen; en zij staat er alleen tegenover, want eigen familie heeft zij zoogoed als niet! En wie zal de inrichting nu beheeren?’
Weer wilde Julius beginnen met zijn wandeling, maar hij bedacht zich gelukkig en stelde zich tevreden zijn stoel om te keeren en er op te gaan zitten. Toen nam hij den pook en speelde daarmede in het vuur.
‘'t Is gelukkig, dat juffrouw Reyna weet wat zij wil,’ zeide hij eindelijk nadenkend.
‘En daarom juist zal alles op haar neerkomen, en zij is toch maar een meisje, hoe beslist zij ook durft optreden. Was jij nog maar daar, Julius! Wie weet hoe zij je noodig heeft.’
Julius zweeg.
‘Zou je nu te trotsch zijn om daarheen te gaan, desnoods na de begrafenis als je wilt, en dan te zeggen: “Alphonse's grootvader zendt mij om u te vragen of ik u ook in iets van dienst kan wezen.”’
‘Als u mij zendt, dan moet ik wel gaan,’ mompelde Julius.
‘Waarlijk? Zou je dat doen? Nu, je hebt lang gewenscht van hier te gaan; vertrek dan, morgen, overmorgen, wanneer je wilt, en sta dat arme kind bij zooveel je kunt.’
‘Als zij mijn hulp maar belieft.’
‘Waarom dat? Je kunt het zeker niet met haar vinden? Je billijkte toch indertijd Alphonse's keus. Ach, denk hoe diep geslagen zij nu weer is, dat moet toch voldoende wezen om je sympathie te wekken.’
Julius beet zich op de lippen.
‘U heeft mij gezegd, dat ik haar mijn diensten moet aanbieden,’ zeide hij kortaf, ‘dat is mij genoeg; al het overige komt er niet op aan. Ik zal doen wat u zegt en Zaterdagmorgen naar Heidedaal gaan. Dan is zeker de begrafenis afgeloopen.’
‘Dank je, beste jongen, dank je! Ik begrijp dat het een offer is, ik ben er je erkentelijk voor. Ach, zoo egoïstisch is de oude man. Hij vraagt telkens offers en weet toch dat hij ze niet kan terugbetalen.’
Julius keek in de vlammen en lachte in zichzelf.
‘Een offer... Hij moest eens weten...’
|
|