Verdwenen
(1902)– Melati van Java– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
Reyna viel niemand lastig met haar verdriet; zij stond leeg met haar handen, toen de eerste drukten der onderzoekingen en nasporingen voorbij en deze vruchteloos gebleken waren. Zij had nooit in geluk iets anders dan plicht gezien, en nu de zware plicht, dien zij met Alphonse's hand aangenomen had, haar ontvallen was, zag zij als beroofd en hulpeloos rond en voelde zich werkelijk ongelukkig. Haar plaats in huis was gevuld; wel kon zij na Julius' vertrek zich opnieuw met de belangen van het werkvolk bezighouden, maar dit nam slechts eenige uren in beslag, en de dagen waren zoo lang, zoo eindeloos lang. Reyna kon niet werkeloos zitten, daarvoor was haar geest te levendig, waren hare handen te ijverig; zoogenaamde gezelschapstalenten bezat zij niet, zij kon noch zingen, noch pianospelen, noch teekenen; aan handwerkjes, die slechts tot sieraad en tijdverdrijf dienen, deed zij niet. Vroeger werkte zij wel op de naaimachine, verstelde het linnengoed van het huishouden, maakte kleeren voor arme kinderen, maar dit vulde alleen de weinige, vrije oogenblikken die het bestuur van het huis haar liet. De huishoudster deed thans alles in overeenstemming met Hélene. Zij vroeg haar alleen om raad, en daar Hélene gewoonlijk zeide: ‘Doe u 't maar zooals u het goedvindt,’ kon zij zich verbeelden dat zij inderdaad de plichten van een huisvrouw vervulde. Zij was het altijd met de juffrouw eens, vooral wanneer deze haar toefluisterde, dat juffrouw Winalda alles op haar eigen manier bestelde, en dat het schande van haar was alles over het hoofd der huisvrouw te bestellen. Beiden hielden de teugels van het bewind zoo strak in handen, dat Reyna te trotsch was om een poging te doen ze terug te krijgen. Dikwijls, wanneer Reyna Hélene gadesloeg in haar dagelijksch leven, vroeg zij zich af, hoe het mogelijk was dat zij zoo gemakkelijk de uren van den dag kon omkrijgen. Zij deed letterlijk niets en was altijd bezig, òf een weinig tokkelend op de piano, een operette-deun neuriënd, òf een rozette hakend, òf een beetje lezend, een paar uren slapend, nu en dan spelend met haar kind. Toch kon men 't haar niet aanzien dat de tijd zwaar op haar drukte, hoewel zij altijd klaagde over haar vervelend, eentonig leven. Eindelijk, toen Reyna begreep dat zij niet langer zoo voort kon leven, altijd bezig met de vraag, waar Alphonse zich toch kon bevinden, en of zij altijd die vreeselijk leegte zou voelen in haar ziel, zeker door zijn verdwijning veroorzaakt, - want een andere reden kon zij niet vinden, - eindelijk besloot zij een taak te zoeken, waaraan zij zich geheel kon wijden. Zij zocht Hélene op en vroeg haar of zij voortaan de zorg voor Anton geheel en al op zich mocht nemen. Hélene keek haar verbaasd aan en antwoordde dat zij Papa er eens over spreken zou, maar zij zag er geen bezwaar in. Papa vond het goed, als Reyna er pleizier in had, en stelde | |
[pagina 106]
| |
tot voorwaarde dat nu een meid kon afgeschaft worden. Hélene verzekerde dat zij het zeer goed vond, maar toen Reyna het hoorde, verschrikte zij toch; aan zulk een zuinigheidsmaatregel was in Heidedaal nooit te voren gedacht, en zij bracht dit voorval in verband met allerlei kleinigheden, die zij in den laatsten tijd bij haar vader had opgemerkt. Van dien dag nam Reyna haar broertje bij zich op de kamer en zorgde voortaan geheel en al voor hem; met het grootste geduld bleef zij lange nachten met hem op en neer loopen, als hij lastig was; maakte zijn kleertjes, ging met het kinderwagentje wandelen, in één woord vervulde tot Hélene's grootste voldoening alle moederplichten bij hem. Zij ging nergens meer heen en kleedde zich altijd in het zwart, met geen ander sieraad dan haar verlovingsring aan den vinger. ‘Ik ben nu een eeuwige bruid,’ dacht zij, ‘het past mij als een soort van weduwe te leven.’ Er vormde zich weldra een legende om haar; de geheimzinnige verdwijning van Alphonse, die door zijn vertooning als Philips de Schoone zoo algemeen bekend was in het land, had een diepen indruk teweeggebracht; de naam van zijn bruid was daardoor op aller lippen gekomen, en dank vooral de phantasie van Hélene en haar zusters, wist ieder nu precies hoe de zaak zich had toegedragen. Reyna Winalda was even koud en streng als haar bruidegom hartstochtelijk, lichtzinnig maar goedhartig was geweest; zij had hem niet meer liefgehad dan zij kon en juist haar koelheid wakkerde zijn hartstocht meer aan. Eindelijk kon hij die onophoudelijke botsing tegen haar ijzige koude niet langer verdragen, en in zijn radeloosheid maakte hij een einde aan zijn leven. Hadden zij getwist, had hij haar een bekentenis gedaan, die zij met overdreven strengheid ontving, dit wist niemand, maar het stond vast, zij alleen droeg de schuld van Alphonse's onverklaarbaar lot. Wat was er ook zonderlinger dan haar houding in deze dagen? Een ander meisje zou geschreid, gegild, zenuwtoevallen gekregen hebben, was misschien doodsbleek geworden; niemand had een traan van haar gezien, een klacht van haar gehoord, zij bleef gezond, zij trok zich eenvoudig terug, wijdde zich aan haar bezigheden en 't was of zij nooit met een Alphonse verloofd was geweest. Zij echter werd hoe langer hoe stiller, alleen met den kleinen Anton kon zij nog levendig en spraakzaam zijn; haar grootste genoegen was, op een mooien, warmen herfstdag, het kinderwagentje voort te schuiven naar de dennenbosschen, en dan op een fraai punt zich neer te zetten; terwijl het kind rustig sliep, zat Reyna op het mos, met een handwerk in de hand of een boek op den schoot; nu en dan rustten haar handen en haar oogen zwierven over de heide, die thans in heldere purperen tinten gloeide, en naar de donkere, golvende lijst der bosschen. | |
[pagina 107]
| |
‘Maar Reyna, weet je wel dat je grijs wordt!’ riep Hélene verbaasd uit, toen het licht eens toevallig langs haar hoofd gleed en den zilverachtigen gloed over haar haren in het oog deed vallen. ‘O ja, ik heb 't al lang gemerkt,’ antwoordde zij bedaard. ‘En ga je je haar niet verven?’ ‘Zeker niet, het moet maar blijven zooals het wordt!’ ‘Nu, maar 't staat afschuwelijk! als je dat maar weet!’ Reyna antwoordde niet meer. Zij leed tegenwoordig bijna altijd aan hoofdpijn; de gedachten, die haar dag noch nacht rust lieten en waaraan zij nooit uiting gaf, kwelden haar hersens, en slechts lichaamsbeweging gaf haar eenige verlichting. Wanneer zij 's morgens vroeg of 's avonds laat blootshoofds door het veld ging, was het haar of een zware last van haar hoofd werd afgenomen; zij maakte dagelijks groote wandelingen, alleen of met het kind in zijn wagentje, en niemand sloeg eenige acht op haar. Het volk wist welk treurig lot haar getroffen had en eerbiedigde haar smart; van hen was er niemand, die haar van ongevoeligheid beschuldigde. Zij zag ook dat de zaken op Heidedaal niet meer zoo gingen als vroeger; zij zelf voelde weinig lust om er zich mee te bemoeien; haar kassen gingen slecht vooruit, er werd veel geld uit opgevraagd en weinig meer ingebracht; vele kolonisten vertrokken en hun huisjes bleven leegstaan. De laatste oogst was zeer slecht geweest en haar vader weigerde voor het volgende jaar eenige maatregelen te nemen, die den bouwlanden ten goede zouden komen. Nieuwe gronden werden niet meer ontgind, eenige der beste paarden zond men naar de markt; de geest onder de werklieden was ontevreden, er werd meer gedronken en minder gewerkt. De opvolger van Julius was een zeer ongeschikt mensch, die telkens met de mannen in strijd kwam en zichzelf te veel heer voelend, nooit zijn handen uitstak. Tegen den winter werd hij ontslagen en de heer Winalda besloot het voorloopig zonder opzichter te doen. Er was iets onrustigs over hem gekomen: hij, anders zoo bedaard en beredeneerd, was prikkelbaar geworden, vaarde ieder oogenblik uit tegen de knechts, zond hen zonder eenige reden weg en spaarde zelfs Hélene geen verwijten als zij te veel uitgaf, wat haar steeds zenuwtoevallen en huilbuien bezorgde. Met Reyna wisselde hij bijna nooit een woord; naar het kind, welks geboorte hem zoo verheugd had, keek hij nauwelijks om en zoo begon de winter onder zeer sombere voorteekens. Hélene kwam bijna nooit aan tafel dan met roode oogen en stuursch gesloten lippen; haar man sprak zoogoed als niets; de juffrouw beredderde alles en ook Reyna achtte zich niet geroepen het algemeene stilzwijgen te verbreken. 't Duurde niet lang of Hélene verklaarde zich ziek en bleef op haar kamer. Nu kreeg zij tenminste dagelijks bezoek van den | |
[pagina 108]
| |
dokter en dat was een kleine afleiding; de dokter raadde haar veel verstrooiing aan en zij maakte van dezen raad gebruik om haar man te vragen een paar weken in Den Haag te mogen logeeren; dat brak den eindeloozen winter en hier miste haar toch niemand. Haar man hield niet meer van haar, en zelfs kleine Anton bekomnerde zich niet om zijn moeder; Reyna had haar zelfs de liefde van haar kind ontstolen. ‘Dan hadt je er ook beter op moeten passen,’ sprak haar man streng en gaf haar gaarne de gevraagde toestemming. Hélene zorgde dat haar portemonnnie goed gevuld werd, vertrok en vergat alle kwalen. Het was een opluchting in Heidedaal toen zij weg was. Juist kreeg Reyna een uitnoodiging van den ouden heer Van Erkeloo om hem te komen bezoeken. Zij moest die afslaan, daar zij haar vader niet geheel tusschen vreemden wilde laten. ‘Schrijft hij ook iets van Verheide?’ vroeg haar vader, toen zij hem van de invitatie vertelde. ‘Neen, geen woord!’ ‘Nu, die weet ook wat hij doet. Hij zal wel zorgen dat de erfenis hem niet ontsnapt, en toch zij kwam jou in allen geval toe.’ ‘Mij?’ vroeg Reyna verbaasd. ‘Wie anders? Je bent zoogoed als de weduwe van zijn kleinzoon; ik vind het heel wijs van je er de allures van aan te nemen, en 't zou niet kwaad wezen als de oude heer er eens iets van merkte. Ga er gerust heen, 't zou zonde wezen die erfenis zonder slag of stoot aan dien man over te laten met het bar sinister in zijn wapen. 't Is wel een strijd waard, geloof me, en het geld is duur tegenwoordig!’ ‘O foei, vader!’ Haar hart kromp ineen bij deze woorden; de hoogte, waarop haar vader in haar ziel als afgod troonde, was reeds sinds lang in elkander gestort, maar nu gevoelde zij hoe langer hoe meer dat zij niets meer voor hem kon voelen dan wat de plicht als kind voorschreef. ‘Tot jacht op een erfenis is Verheide niet in staat!’ zeide zij na een poos. ‘Je schijnt hem goed te kennen,’ schimpte Winalda, en toen haar dicht naderend: ‘Zal ik je een rand geven, een goeden ook? Het gaat op Heidedaal niet zooals ik 't wensoh; ik zal niet lang meer leven, dat voel ik, en wanneer ik dood ben, laat ik, behalve mijn dochter, nog een vrouw na en een zoon. Van achter beschouwd spijt het mij, de dwaasheid te hebben gedaan van te hertrouwen. Je hadt nooit dat kind hier moeten brengen, want zij is een volleerde heks; ik ben zoo dom geweest mij door haar kunsten te laten vangen, en daar is niets in mijn leven wat ik meer betreur.’ ‘U wilde mij een raad geven, vader?’ vroeg Reyna, wie het tegen de borst stuitte hem zoo te hooren spreken over een besluit, | |
[pagina 109]
| |
dat ieder eenige jaren geleden allerdwaast had genoemd en dat hij toch met alle kracht doorzette. Zij vond dat hij een belachelijk, onwaardig figuur markte door de bekentenis, dat hij op zijn ouden dag zich nog als een knaap had laten verstrikken in de onnoozele netten van een Hélene. ‘O ja, dat is waar ook! Je huwelijk met Alphonse was een verstandige streek geweest; dat het afketste blijft voor de wereld een raadsel, waarmede te velen naar mijn zin hun hoofd breken; 't gaat niemand aan. Hij is verdwenen en moet het maar blijven ook. Wanneer ik er niet meer ben, wat ga je dan beginnen?’ ‘Daar heb ik nog nooit aan gedacht, waartoe zou het ook dienen?’ ‘Dan wordt het tijd er eens aan te denken. Sentimenteel ben je nooit geweest, of je verkiest het nooit te zijn. Vrouwen kunnen toch immers zich voordoen zooals het 't beste in haar kraam te pas komt. Jij bent van het koele, stille soort, Hélene van het luidruchtige; de eene schreeuwt 't huis bij mekaar, de andere gooit het hoofd in den nek en stelt zich aan of niets haar schelen kan. 't Is maar hoe de muts staat, zoo doen ze! 't Beste wat je doen kunt, niet alleen voor jezelf, maar ook voor Heidedaal, voor je broertje, waar je mee doet of je er zoo mal op bent, dat is met Julius trouwen. Je bent rijk en kunt het werk best aanhouden, maar dan moet het ook goed bestuurd worden!’ Reyna stond op; alle kleur was van haar wangen geweken. Als een beleedigde vorstin had zij zich opgericht en zag haar vader strak aan. ‘Nu, ik spreek in ernst, je behoeft me zoo niet aan te kijken. Meen je hem misschien zoo'n eer aan te doen door je hand? Geloof mij, je mag blijde wezen als hij je nog hebben wil; samen wordt jelui dan erfgenamen van Erkoloo en hier in Heidedaal heeft hij reeds meer te zeggen dan ik zelf. Dat volk kijkt hem naar de oogen, en sedert hij weg is, krijg ik niets van hen gedaan; 't is maar altijd: “Mijnheer Verheide zei dat, mijnheer Verheide vond dat.” Hij heeft zich hier op een standpunt weten te plaatsen, waarbij het mijne niets is. Ik zeg het je nog eens, het was een wijze zet van je!’ ‘Ik trouw nooit,’ zeide Reyna, ‘of 't moest met Alphonse zijn.’ ‘Dus je blijft de eeuwige bruid! Mallepraat! Waarlijk, denk niet omdat je eerst met een jonker geëngageerd geweest zijt, dat een opzichter, een vondeling zonder naam te min voor je is. Een ander huwelijk zal je nooit meer doen, daarvoor hebben ze je naam te veel beklad.’ ‘Mijn naam?’ vroeg zij verbaasd, ‘wat valt er te zeggen op mijn naam?’ Hij ging naar zijn kamer en kwam terug met een pak, dat hij haar ter hand stelde. ‘Daar, lees!’ sprak hij, ‘wat men over jou heeft durven schrij- | |
[pagina 110]
| |
ven; ze hebben de vriendelijkheid gehad mij elk nummer, waarin mijn dochter belasterd werd, toe te zenden. Daar, lees alles en vernietig ze dan maar; ze zijn te vuil om aan te raken.’ Met bevende hand maakte Reyna het pakket los en vond daarin eenige couranten, een van die schendblaadjes, welke slechts van chantage en schandaal leven, vergiftige vliegen, die niets dan verderf rondom zich verspreiden. Zij sloeg er een open en las een met blauw potlood aangeteekend artikel, waarin de verdwijning van haar bruidegom werd besproken en tevens gezinspeeld werd op mededeelingen, die hij ontvangen had, van zulk een teederen aard, dat een man van eer, na ze te hebben vernomen, niets anders kon doen dan zich doodschieten of verdwijneu. De landjonkvrouw toch met haar onschuldig gelaat en koele manieren was een huichelaarster, die hem met haar schijnheilige tooverkunsten had geboeid; men wist nog niet van welken aard de mededeeling was, maar wanhoopte niet er achter te komen. Een tweede courant werd door Reyna geopend; zij wierp er een blik in, maar toen slingerde zij het pak van zich af, haar oogen fonkelden, haar neusgaten trilden en haar borst hijgde. ‘Vader,’ riep zij uit, ‘heeft een ongenoemde het recht mij zoo te beleedigen? Kan niemand mij beschermen?’ ‘Wat kan ik er aan doen, kind? Geen naam is er genoemd; de toespelingen zijn duidelijk genoeg, maar toch zij geven geen vat op rechtsvervolgingen. En dan, wat zou een aanklacht baten? Men brengt een zaak, die tot nu toe besloten is binnen zekeren kring en dan nog geen van het beste soort, voor het groote publiek. Hoe meer stof men opwerpt, hoe meer last men er zelf van heeft!’ Zij viel op den stoel neer, haar gelaat in beide handen verborgen, het hoofd diep geboden; nu was het gedaan met haar zelfbeheersching, gedaan met haar geveinsde of oprechte koelheid. Zij steunde als van lichamelijke pijn. ‘Ik had beter gedaan ze je niet te geven,’ zeide hij op een toon, waaruit eenig medelijden sprak; ‘ik dacht niet dat je het zoo zou aantrekken. Je bent zoo trotsch, of je stelt je tenminste zoo aan; ik meende dat ge je daarboven verheven zoudt achten. 't Is immers te dwaas ervan te spreken, jij en Jevers!’ ‘Jevers!’ riep zij uit en hief het hoofd op. ‘Jevers!’ Nu ja, wat denk je dan?’ Zij brak los in snikken, hartstochtelijke snikken, zooals alleen zij kunnen snikken, wien de weldaad der tranen ontzegd is. ‘Nu ja, als je grienen wilt, ga naar je kamer!’ zeide Winalda knorrig; ‘ik heb 't altijd een voorrecht gevonden dat je geen huilebalk waart, zooals die vriendin van je. Hoe mal, is me dat een reden om je zoo aan te stellen? Ik kom terug, dan spreken we elkander nader, want ik heb je nog iets anders te vragen.’ Maar Reyna had zich reeds weder hersteld; zij wischte de enkele tranen, die haar oogleden verschroeid hadden, van haar | |
[pagina 111]
| |
gelaat weg en onderdrukte met geweld haar snikken; zij nam de couranten, die zij zoo pas had weggeworpen, van den grond op en las het stuk bedaarder. ‘U heeft gelijk,’ sprak zij na eenige oogenblikken, ‘wij staan daarboven, verre boven!’ Er was inderdaad slechts sprake van een J.; in haar verontwaardiging had zij niet verder gezien en deze letter voor de initiaal van een anderen naam genomen. Zij legde de andere couranten bijeen en gaf ze haar vader ongelezen terug. ‘Denkt u dat mijn naam bevlekt kan worden door die dollemanstaal?’ vroeg zij; ‘en zoo pas zeide u dat die courant slechts binnen een beperkten en dan nog geen uitgelezen kring gelezen wordt.’ ‘Nu ja, maar de naam dien je draagt is algemeen bekend, en Alphonse Da Silvas was populair door het heele land; er blijft altijd iets van hangen.’ ‘Als dat zoo is,’ sprak zij en haar lippen trilden trotsch, terwijl haar stem beefde van ingehouden aandoening, ‘dan acht ik Julius Verheide te hoog dan dat ik mij aan hem zou opdringen, nu mijn naam besmeurd is door het slijk van ik weet niet welken poel.’ En zij verliet de kamer. ‘Comedianten,’ zeide de heer Winalda hoofdschuddend, ‘de een al meer dan de ander; maar acteeren, dat doen ze tach allen. Geen man begrijpt ze ooit!’ |
|