| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
De uren kropen voorbij, de gasten gingen heen. Ieder trachtte de ongerustheid weg te schertsen; men hoopte op een afleiding, op een gebeurtenis, die eenig licht zou komen brengen, en het was een verademing toen tegen vier uur het rijtuig weer voorkwam. De heer Winalda stapte in, gevolgd door Verheide.
De baron had ook mee willen gaan; evenals de anderen meende hij dat de onrust beter te verdragen was wanneer hij iets kon doen, wanneer hij niet lijdelijk behoefde toe te zien, maar de gastheer had dit aanbod bepaald afgeslagen.
Reeds waren zij op het punt om te vertrekken, toen Reyna onverwacht beneden kwam in een eenvoudig huiskleed.
‘Vader, mijnheer Verheide,’ sprak zij en ging aan het portier staan, ‘zou het niet goed zijn te denken, voor het geval dat Da Silvas nu weer niet aankwam, aan hetgeen Jevers gedreigd heeft?’
‘Laat het ons over, kind! Mocht Alphonse niet komen, dan ga ik onmiddellijk naar Den Haag en zal van daar telegrafeeren. Verheide komt terug om je op de hoogte te houden.’
Zij reden weg en Reyna bleef met de anderen op de stoep staan; de oude baron zag bleek en beefde zichtbaar.
‘Ach, wat zal ik blijde wezen als ze met hem terugkeeren en ik hen goed en wel terugzie!’ zuchtte hij telkens.
In de coupé zat Verheide ernstig tegenover zijn patroon; lang spraken zij geen woord.
Eindelijk zeide de heer Winalda:
‘'t Is een wonderlijk geval, Verheide, zeer wonderlijk, en ik kan niet anders dan verband zien tusschen die twee gebeurtenissen.’
‘Ik begrijp niet waarom.’
‘Anders ben ik in de noodzakelijkheid...’
‘Mij te verdenken, ja, dat kan ik begrijpen!’
‘En toch, dat ware te ongerijmd! 't Lag voor de hand, als je het geld hadt verduisterd, dat je over de grenzen zoudt gaan en niet mij in kennis stellen van den diefstal.’
‘Waarom? 't Kon wezen, dat ik geen lust had mij als schurk te laten brandmerken, en dat zou ik stellig doen wanneer ik het land uitging. Ik kon niet anders handelen dan ik gedaan heb. wanneer ik in het bezit van de f 7000 wilde blijven en tevens rustig niet in vrijwillige ballingschap gaan.’
‘Natuurlijk blijf je verantwoordelijk voor het geld.’
‘Ja, dat ben ik ook!’
‘Vertel me nu nog eens goed, hoe alles zich toegedragen heeft. Zoooven was ik te opgewonden om iets te hooren.’
‘Ik verliet gistermorgen uw zaakwaarnemer in Utrecht; ik deed het geld in een enveloppe; nu is 't er niet meer.’
‘Maar heb je dan ook geen vermoedens?’
‘Vermoedens, neen!’
| |
| |
‘En wat heb je toen gedaan?’
‘Niets.’
‘Je hebt het ook niet aangegeven?’
‘Neen!’
‘Maar die handelwijze is ongerijmd en ik moet het geld hebben, nog vóór morgenavond.’
‘Dat begreep ik ook! En daarom zag ik in, dat aangifte niets zou baten dan een openbaarheid aan de zaak te geven, die u misschien niet gewenscht kon zijn.’
Met zijn koele, klare oogen zag Julius zijn patroon aan, en deze voelde dat zijn blik hem tot in het diepste der ziel drong; hij bewoog zich onrustig heen en weer.
‘Maar met dat al blijft de zaak onopgelost!’
‘Ik ben verantwoordelijk voor het geld; ik zal het u terugbezorgen vóór het tijdstip waarop u het noodig zult hebben, - anders kan u mij als dief aanklagen.’
‘En van waar wil je het geld krijgen?’
‘Laat dat mij over!’
‘En als ik het dadelijk aangeef?’
‘Dan moet het gerecht zijn loop bebben; de zaakwaarnemer wordt gehoord, men zal mij misschien arresteeren, maar het geld heeft u niet terug.’
‘Dan weet je er ook meer van!’ bruiste de heer Winalda op.
In Julius' gelaat vertrok zich geen spier.
‘Ik ben begonnen u te zeggen, dat ik u het geld pas morgen kon geven,’ zeide hij: ‘toen heeft u alles in bijzonderheden willen weten.’
‘En daar had ik recht op!’
‘Zeker. U heeft ook recht de zaak aan de justitie bekend te maken, maar ik geef u in bedenking tot morgen te wachten; misschien, bijna zeker breng ik u dan het geld, en zoo niet, dan zal ik de straf dragen.’
De kalme, besliste manier van Julius drong zich aan hem op.
‘Dan heb je ook het geld!’ zeide Winalda driftig.
‘Ik verzeker u, dat het geld, hetwelk u morgen ontvangen zal, uit een geheel andere bron voortkomt dan de verdwenen som.’
‘Maar je bent niet oprecht, Julius! Ik bid je, wees het dan tegenover mij tenminste!’
‘Zal het u iets baten, zoo ik het meer was? Het geld is weg en ik bezorg het u morgen hoogstwaarschijnlijk terug, dat is alles!’
‘Maar je begrijpt dat ook mijn vertrouwen in u weg is.’
‘Dat betreur ik zeer! Wil u mij mijn ontslag geven, dan is het aan mij heen te gaan.’
‘Het geld is toch niet uit de enveloppe getooverd?’
‘Neen, dat is niet denkbaar.’
Zijn korte, droge manier van spreken maakte den anders zoo rustigen, in zichzelf gekeerden grooten man van Heidedaal onbegrijpelijk zenuwachtig. Hij zette zijn hoed op en weer af,
| |
| |
hij streek met de hand langs het voorhoofd, sloeg de vingers tegen elkander.
‘En nu dat geheimzinnige wegblijven van Alphonse, Ik kan het niet helpen, maar er zit wat achter... Heeft hij misschien...’
‘Maar mijnheer, hoe kan u aan zoo iets denken?’
‘En wat mijn dochter daar straks zeide? Geloof je aan een ongeval, aan een wraakneming van dien Jevers?’
‘Ik heb geen reden te denken dat hij Alphonse rechtstreeks kwaad zal doen.’
Het was een pijnlijke tocht voor beiden, maar den oudere zag men het meer aan dan den jonge. In de stad reden zij eerst naar het telegraafkantoor, maar ook hier had men niets gehoord; toen naar het station. De chef kwam mijnheer Winalda tegemoet en sprak over het voorgevallene; de trein kwam over een kwartier, geen twijfel of mijnheer Da Silvas, dien ieder in de laatste maanden gelegenheid te over had gehad te leeren kennen, en die door zijn vriendelijke gulheid ieders hart innam, zou er stellig mee arriveeren.
De trein kwam aan, de heer Winalda keek onrustig alle waggons na, maar wie er uitsteeg, de bruidegom niet.
‘Over een half uur vertrekt immers de trein naar Den Haag? Ik zal dien nemen. Is hij niet bij zijn grootvader aan huis, dan ga ik morgenochtend of misschien van avond nog naar zijn studentenkamers,’ zeide Winalda tot Verheide; ‘rijd onmiddellijk naar huis en denk aan het andere!’
‘Ik vrees dat hij plotseling ongesteld is geworden,’ verzekerde hij de heeren, die hem hun zorg of deelneming kwamen betuigen.
Hij hoopte eenige kalmte te vinden als hij in den trein zat. Integendeel, hoe meer hij zijne bestemming naderde, hoe onrustiger hij werd; de gebeurtenissen, beide even geheimzinnig, woelden hem door het hoofd; misschien voegden er zich nog andere zorgen, andere bekommernissen bij. Hij voelde zich dikwijls het stikken nabij en trok hevig aan zijn halsboordje.
‘Die kerel weet meer, die kerel weet alles,’ mompelde hij. ‘Hoe zal 't nu uitloopen?’
Hij kwam aan het Rhijnstation en liet zich dadelijk rijden naar het huis op den Voorhout, door baron van Erkeleo bewoond. Het was halfnegen en nog genoegzaam licht; het huis zag er verlaten en stil uit, met gesloten blinden, en de zware bel doorklonk de ledige ruimte met haar hol geluid.
Na eenige oogenblikken kwam de oude huisbewaarder aansloffen, keek door het raampje, schoof het nachtslot van de deur en besloot eindelijk den bezoeker te woord te staan.
‘Mijnheer Da Silvas? Neen, die was gistermorgen reeds vertrokken.’
‘Naar Leiden?’
‘Dat geloof ik niet, naar zijn meissie stellig!’
| |
| |
‘Wanneer heeft hij het laatst hier geslapen?’
‘Gisternacht! Gisteren is hij den geheelen morgen uit geweest en zoowat twaalf uur kwam hij even thuis en vertrok dadelijk weer.’
‘En tegen twee uur is het telegram hier gepresenteerd dat hij pas vandaag kon komen,’ dacht de heer Winalda en vroeg hardop:
‘En kon je zien dat hij op reis ging?’
‘Wel wis en zeker, ik heb mijnheer zijn koffertje nog naar het Rhijnspoor gebracht, en mijnheer had zijn overjas op den arm en zijn reistasch over den schouder.’
‘Heb je mijnheer zien vertrekken?’
‘Neen, ik heb den koffer als bestelgoed verzonden en ben toen heengegaan.’
En nu herinnerde zich de heer Winalda dat de koffer gisteravond reeds in Heidedaal was aangekomen.
‘Dus je hebt mijnheer niet in den trein zien zitten?’
‘Neen, dat niet. Maar is meneer dan niet aangekomen?’
‘Tot nu toe niet!’
‘Gut, mensch!’
‘Koetsier, naar het Hollandsche spoor!’
Het klamme zweet bedekte Winalda's voorhoofd en handen; hij begreep instinctmatig dat een groote ramp zijn dochter wachtte.
Hij nam een plaatskaartje naar Leiden, de trein stond juist op vertrek. Ook daar liet hij zich onmiddellijk naar Alphonse's kamers rijden, maar zijn hospita keek nog vreemder op dan de huisbewaarder.
Mijnheer Da Silvas was in geen veertien dagen er meer geweest. Hij had met hen afgerekend, daar hij ging trouwen en voor eenige maanden naar het buitenland vertrok om zijn huwelijksreis te maken; eenige meubels en snuisterijen had hij naar Den Haag laten opsturen, het overige gaf hij aan de juffrouw cadeau.
Daar stond de oude heer geheel radeloos, en nu speet het hem het aanbod van den baron van Erkeloo te hebben afgeslagen. De studenten in Leiden hadden vacantie, en hij had zich steeds zoo bitter weinig met zijn aanstaanden schoonzoon bemoeid, dat hij met den besten wil der wereld zich geen enkelen naam van één zijner vrienden kon herinneren.
Er viel voor het oogenblik niets te doen dan weer naar Den Haag terug te keeren en daar het onderzoek voort te zetten; hij telegrafeerde naar huis, dat Alphonse vertrokken moest zijn, en vroeg naar adressen waar hij inlichtingen kon bekomen.
Hij logeerde in Bellevue, maar sloot dien nacht geen oog, met de overtuiging dat ook tehuis niemand slapen zou.
Hierin vergiste hij zich gedeeltelijk; Reyna sliep alsof zij een slaapdrank had ingenomen, zoo vast en zwaar. Hélene lag een poosje wakker, maar dit duurde niet lang, zij sluimerde spoedig
| |
| |
in, en noch haar moeder, noch haar zusters verloren iets van haar gewone nachtrust.
Maar op de kamer van den ouden heer van Erkeloo brandde nog zeer lang licht. Hij zat op den hoogen, gebeeldhouwden stoel, waartegen zijn fraai besneden gelaat en edel gevormd hoofd zoo treilend uitkwamen; zijn witte, doorschijnende handen hielden de stukken van een doorgescheurden brief vast, welke hij telkens aan elkander trachtte te voegen.
Julius had hem die stukken gegeven, en tevens gezegd, dat hij morgen vroeg daarover zou komen spreken, en nu las en herlas hij die stukken en streek met de hand over het voorhoofd.
‘Ik had 't altijd gedacht. Elken duim mijn Robert - maar toch het is geen wettig bewijs; die brief is reeds veertien dagen oud. Waarom heeft hij dien verscheurd en waarom geeft hij hem nu aan mij, nu ik in de grootste onrust en onzekerheid verkeer over mijn Alphonse? Morgen, morgen! Ach God! wat zal mij morgen brengen! Arme Robert, had hij mij slechts vertrouwd! Wat zou alles nu anders wezen!’
Of zou die val van het paard iets anders zijn dan een ongeluk? Hij huiverde. Ook dat nog?
En al het verdriet van zijn lang leven trad hem voor den geest; zijn smart bij den dood van zijn kinderen, van zijn vrouw, de liefde, welke hij hen ontrukken moest en die hij in al haar volheid overbracht op zijn eenig overgebleven lieveling, op zijn Alphonse, dat andere geheime, dikwijls onderdrukte, met ergernis vermengde, onverklaarbare warme gevoel jegens Julius, den vondeling. Eindelijk de vrees, dat hij geroepen zou worden nog eens om alles te lijden, wat hij reeds zoovele malen had ondervonden, die bittere smart over het verlies of den zedelijken ondergang van een kind, dat langzaam overwinnen van het knagende leed, dan het verdriet over de allengs wegstervende droefheid, de langzaam ontwakende belangstelling in het leven, het opnieuw genieten van de overgebleven vreugde. Die geheele reeks van gevoelens wachtte hem weer in zijn grijsheid. Maar als Alphonse er niet meer was, dit had hij zichzelf dikwijls voorgehouden, dan bleef hem niets meer over, niets. Nu echter dacht hij plotseling aan Julius, niet met het teedere, vaderlijke gevoel, waarmede hij Alphonse omvatte, maar met geheel iets anders, met de hoop, die den lamme in zich voelt opkomen wanneer hij, van zijn krukken beroofd, hulpeloos den weg overziet dien hij moet maken en hem plotseling een sterke vreemde arm tot steun geboden wordt.
‘Goddank! Ik heb hem nooit verstooten, hij is uit vrijen wil heengegaan en keerde ook uit zichzelf naar mij terug, en ik heb hem hartelijk weer ontvangen. Wat zal hij nu van mij verlangen? Meer dan ik hem geven kan. Een proces, een opgerakeld schandaal, en nu, juist nu ik zoo ongerust ben over Alphonse!’
Geen oog kon de arme grijsaard sluiten, en reeds vroeg in den
| |
| |
morgen was hij beneden en vroeg aan de huishoudster of er nog niets bekend was van zijn kleinzoon. ‘Neen, nog niets.’ Of de juffrouw nog sliep? Zij was nog in haar kamer. Laat zij slapen, hoe langer hoe beter, en hij sloeg den weg in, die naar het huisje van Julius voerde. Maar Julius was op het veld; de hooioogst begon vandaag, en al had ook hij den nacht slapeloos doorgebracht, zijn plicht mocht er niet door lijden.
De oude baron zat reeds langer dan een half uur op de bank voor Julius' huis, toen hij de brug afkwam, in zijn blauwen kiel, de pet op het hoofd, en toch... toch dacht de baron vol trots:
‘Hoe hij ook gekleed is, zijn edele geboorte verraadt hij toch door zijne houding, zijne gestalte.’
‘Hij ziet er uit als een verkleede prins, die opzichter van je vader!’ sprak Corrie Vreede dezer dagen, en onwillekeurig moest de baron denken aan die opmerking, welke hij toen glimlachend had opgevangen.
Julius zag hem verbaasd aan.
‘Al zoo vroeg op, mijnheer?’
‘Ja, ik kon den slaap niet vatten: jij zeker ook niet? Ik heb er zoo'n behoefte aan je te spreken, over alles! Nog niets gehoord van hem?’
‘Neen, niets, na het telegram van gisteravond!’
‘Het mijne is verzonden?’
‘Ja, van morgen reeds!’
‘Zullen wij naar binnen gaan?’
‘Heel graag!’
Hij liet den baron voorgaan in de kleine ruimte, die hij met den afdruk van zijn ijverige, ernstige persoonlijkheid bestempeld had. De baron keek rond.
‘Je bent een self-made man, Julius!’ sprak hij goedkeurend.
‘Nog niet! Ik ben nog niets,’ antwoordde hij.
‘Maar toch op den goeden weg; je hebt flink gehandeld. Wat je mij aandeedt, was toen in den tijd minder aangenaam, maar toch geloof ik, dat je gelijk hadt. En nu die stukken brief van gisteravond, ik begrijp ze slechts half!’
‘Natuurlijk, de uitlegging moet nog volgen.’
En toen verhaalde hij hem in enkele woorden wie Jevers was en wat hij tegen Reyna had durven ondernemen, hoe hij dezen brief ontvangen en reeds verscheurd had.
‘Maar de nacht brengt raad; den volgenden morgen bedacht ik, dat bij het verscheuren geen haast behoefde te zijn. Nu kom ik u vragen wat ik er van denken moet.’
‘En waarom juist gisteren?’
‘Mag ik u dat straks zeggen?’
‘Je vraagt wat je er van denken moet? Van de verklaringen van dien bemoeial? Hij vertelt me slechts één ding, wat nieuw voor mij is - dat je moeder in Engeland is getrouwd. Je weet zoo'n huwelijk is niet wettig bij ons in het land; van het andere
| |
| |
was ik in mijn ziel steeds overtuigd... en... en na mijn dood zal je er de bewijzen van zien.’
Hij stak hem de hand toe; Julius drukte die warm.
‘Wat ik kon, heb ik gedaan, maar voor de wet je aanspraken doen gelden, dat zal onmogelijk wezen. Heb je er misschien plan op?’
‘Dan had ik den brief niet verscheurd. Dat ik hem nog niet wegwierp is slechts een toeval geweest. In elk geval doe ik niets, wat niet door u gewenscht of goedgekeurd zal zijn. Ik ben niet ondankbaar, al heb ik daarvan eens den schijn op mij geladen. Zoo ik u in kennis stelde met dit feit, is het alleen om u te vragen of ik het recht heb tot u onder vier oogen te spreken als tot mijn grootvader?’
‘Dat heb je zeker, Julius! Ik wilde dat ik je voor de geheele wereld als mijn kleinzoon kon erkennen; ik ben trotsch op je.’
‘Misschien zal u het van avond niet meer zijn, want dan zal ik waarschijnlijk gearresteerd zijn wegens diefstal.’
‘Jij en diefstal!’
‘Ja, diefstal ten nadeel van mijn patroon, en voor niet weinig ook - een diefstal van 7000 gulden.’
‘Groote God!’
De oude man liet het hoofd in de handeu vallen en kermde:
‘O Julius, Julius! Het kan niet zijn! Zeg dat het niet waar is. Je hebt het toch niet gedaan!’
‘'t Komt er weinig op aan, grootvader, wie de schuldige is; beter zal het in elk geval wezen dat ik voor de wereld de schuld ervan drang. Ik moest geld voor mijn patroon ontvangen te Utrecht en ik heb het hem niet kunnen brengen.’
‘En waarom niet? Heb je het verloren?’
Julius haalde de schouders op en zweeg. Hortend kwam het over 's grijsaards lippen:
‘Door Alphonse?’
‘Hoe zou dat kunnen? Hij weet niets van mijnheers zaken af; hoe zou hij den naam van den zaakwaarnemer in Utrecht kennen? Het staat u niet goed, uw kleinzoon te verdenken.’
‘Maar wat heb ik er anders mee te maken?’
‘Niets; ik kom u alleen vragen of u mij redden wil.’
‘En als ik het niet doe?’
‘Dan zal ik mijn lot ondergaan. Er is niets aan mij verloren! U is de eenige, wien ik misschien nog eenig belang inboezem, daarom wilde ik u vragen of het u de moeite waard is mij van het lot, dat mij wacht, te redden.’
‘En wat weet mijnheer Winalda er van?’
‘Ik heb hem gezegd dat het geld op geheimzinnige wijze uit mijn brieftasch verdwenen is. Wanneer het gerecht zijn loop neemt, dan zal toch de volle waarheid uitkomen.’
‘Een woord, een enkel woord. De verdwijning van Alphonse en deze zaak, staart die in eenig verband met elkander?’
| |
| |
‘Hoe kan ik dat weten?’ vroeg hij ontwijkend; ‘het geld is weg. U en niet ik kwam op het vermoeden, dat het door hem zou wezen.’
De oude man beefde; zijn lippen bewogen zich op en neer, zonder dat het hem mogelijk was een woord uit te spreken.
‘En als het zoo was... dan... dan... zou een proces het uitwijzen?’
‘Natuurlijk! Maar ik begrijp niet, dat u daaraan denkt.’
‘Dus je verzekert mij, dat die twee gebeurtenissen zeer goed op zichzelf kunnen staan?’
‘Zeker kunnen zij dat!’
‘En de man, die dreigde hem te vermoorden?’
‘Is de schrijver van dezen brief. Waarom zou u nu juist het ergste denken?’
‘Ja, waarom, waarom? Omdat een ongeluk nooit alleen komt. Maar het geld zal je hebben, Julius; ik had je f 25000 toegedacht na mijn dood, en nu... wie zal het erven, als Alphonse...’ En de oude man begon te schreien als een kind.
‘Drink u een glas melk,’ zei Julius en nam zijn eigen glas, dat naast een paar dikke sneden boerenbrood op een bord stond en zijn ontbijt uitmaakte. ‘U heeft nog niets gebruikt. Kom, mijnheer!’
‘Waarom noem je mij geen grootvader? Ik wil 't je immers toonen, dat ik het werkelijk ben? O, als Alphonse niet terugkeert, kom dan bij mij terug. Wil je dat doen? Verlaat mij niet!’
Hij klampte zich aan de forsche gestalte van zijn kleinzoon vast.
‘Ik zal mijn best doen, je rechten te doen gelden als je wilt; ik zal je niets meer vragen, je zult toch niet antwoorden, maar ik voel het als bij instinct, de familie van Erkeloo heeft veel, ontzaglijk veel verplichting aan je.’
‘Drink u nog wat!’ drong Julius aan.
Met de vatbaarheid voor nieuwe indrukken, den ouden man eigen, vroeg hij eensklaps, het glas melk van de lippen zettend:
‘Is dat nu je ontbijt? Wie neemt je huishouden waar?’
‘Een werkvrouw houdt de kamers in orde en voor het eten ben ik bij de meestersvrouw in den kost.’
‘Je leeft als een kluizenaar.’
‘Ik moet wel;’ en toen zich tot den ouden man vooroverbuigend, fluisterde hij: ‘Grootvader, uw kinderen hadden hevige hartstochten, uwe zonen zijn daaraan ten onder gegaan en ook ik voel dat alleen een streng, werkzaam leven mij helpen kan het dier in mij ten onder te krijgen. Daarom, wat er ook gebeure, laat mij blijven in den kring, dien ik zelf gekozen heb en waarin ik mij goed gevoel! Om dien man geef ik niets, om rang en rijkdom nog minder. Wanneer ik als baron van Erkeloo was opgevoed, wie weet hoe diep gezonken ik nu zoo zijn; ik heb mijn zwakheid leeren kennen, en dit gaf mij kracht om daartegen te strijden, dagelijks, elk oogenblik.’
| |
| |
‘En je zoudt alles opgaven, wat je met zooveel moeite gewonnen hebt, je zoudt je gevangen laten nemen, hoewel je onschuldig zijt?’
‘Weet u dat? Ik heb mijn patroon voorgelogen - misschien doe ik het u ook!’
‘Neen, neen!’ Hij greep vast en stevig Julius' hand. ‘Ik bezat twee kleinkinderen, en zoo het zijn mocht dat ik er nog slechts één heb, dan is het de beste, dien ik overhield.’
‘Wij mogen niet oordeelen!’ zeide Julius binnensmonds. ‘Maar om op onze zaken terug te komen. Wanneer kan ik over het geld beschikken?’
‘Wanneer je wilt!’
Hij nam zijn zakdoek, waarin eenige blanco chèques lagen, en vulde een daarvan in.
‘Ga naar een bankier in de stad en nog vóór den middag kan je de som hebben!’
‘Ik dank u, grootvader!’ zeide Julius en hij haalde diep adem, alsof hij zich van een zwaren last bevrijd voelde; zijn handen beefden, en eensklaps viel hij op een stoel, liet het hoofd op beide handen vallen en snikte.
‘Julius, Julius!’ zeide de oude man en sprong op; ‘wat is er nu weer? O God! ik ben zoo van streek, alles overstelpt mij nu, ik schrik van alles. In 's hemelsnaam, zeg mij, waar is Alphonse? Heb ik zijn naam gered of dan uwe? Antwoord mij! Wat scheelt je?’
‘Niets,’ antwoordde Julius en richtte zich in volle lengte op, ‘maar als men in tweemaal vierentwintig uur niet gegeten en niet geslapen heeft, dan weigert het lichaam eens zijn dienst, dan herinnert men zich dat men ook mensch is.’
‘Maar gebruik dan iets! Heb je hier niets, geen cognae, geen wijn?’
‘Die zal u hier lang zoeken!’
Hij dronk het halve glas melk leeg en at een snee brood.
‘En nu bid ik u, grootvader! ga naar huis, laat niemand weten dat we elkander gesproken hebben en vertel vooral niets aan mijnheer Winalda over onze zaak. Ik ga me kleeden en loop dan gauw naar de stad.’
‘Maar nog eens, Julius. Weet je waarlijk niets van Alphonse? Weet je niet waar hij is?’
‘Bij God! ik zweer het u, ik weet het niet of hij levend of dood is.’
‘Dat is mij voldoende. O, die arme, arme Reyna!’
‘Ik weet niet wat beter voor haar is,’ mompelde Julius; de oude man hoorde het niet. Hij strompelde naar de deur; het scheen of hij sinds gisteren tien jaar verouderd was.
Een treurige dag brak voor Heidedaal aan. Tegen dan middag kwam de heer Winalda terug. Hij had eenige vrienden van Alphonse gesproken, maar niemand wiet iets naders; al hun her- | |
| |
inneringen dagteekenden van twee dagen te voren; hij vertelde hun toen, dat het overmorgen zijn receptiedag was, noodigde eenigen uit op Heidedaal te komen, en niemand merkte iets bijzonders aan hem. Een had met hem in een café op 't Plein een bittertje gebruikt, een andere herinnerde zich dat hij hem nog gevraagd had, hoe 't met zijn nevrôse stond.
‘O, die is voorloopig genezen! Mijn bruid is zoo gezond, dat zij geen medelijden heeft met de kwalen van een ander.’
‘En als 't jou aan medelijden ontbreekt, dan ben je reeds half beter,’ antwoordde de ander lachend.
Hij had dien dag niet in huis gegeten en was na het eten uitgegaan; 's avonds om elf uur kwam hij terug, den volgenden morgen had hij haastig een kop chocolade gedronken, maar niet gegeten; hij ging tegen acht uur uit en het overige had de huisbewaarder verteld. Niemand had hem na dien tijd meer gezien; de politie werd in kennis gesteld, zij zou nu alle mogelijke onderzoekingen doen. De heer Winalda gaf als een zwakken leiddraad op, de gangen te volgen van Jevers; maar deze, die aan een Amsterdamsch schandaalblaadje een post had gekregen, was op dien dag niet van huis geweest.
Aan het station wist ook niemand iets van zijn vertrek; hoe kon men weten wie er kaartjes had genomen?
Een ondoordringbare sluier scheen plotseling over zijn bestaan geworpen, en dit maakte de gebeurtenis des te pijnlijker. De heer Winalda scheen haast te hebben naar huis te komen, anders zou hij niet zoo spoedig van de plaats vertrokken zijn van waaruit men het beste onderzoekingen naar den verdwenen bruidegom kon doen. De baron vond het tenminste onverantwoordelijk, dat hij Den Haag nu reeds verlaten had, en keerde er reeds denzelfden avond terug. Toen hij afscheid van Reyna nam, was hij zoo onder den indruk van het gebeurde, dat men vreesde hem bewusteloos te zien neerzinken; zij was doodsbleek, maar kalm.
‘Grootpa,’ fluisterde zij hem toe, ‘houd goeden moed! Wat er ook gebeurd mocht zijn, ik ben zijn bruid en zal het altijd blijven; de dood alleen kan ons scheiden, dit is het laatste wat ik hem beloofd heb.’
‘O mijn kind! Ik ben u zoo dankbaar. God geve dat hij je nog waard is!’
‘Ik heb hem beloofd zijn vrouw te worden for better and for worse, dat is mij genoeg!’
‘Julius,’ vroeg hij aan Verheide, die hem goedendag kwam zeggen, ‘kan je mij zoo laten vertrekken, hulpeloos en alleen?’
‘Neen,’ was het antwoord, ‘ik volg u spoedig!’
Met een bedaardheid, die anderen zeer deed en door Hélene en familie voor ongevoeligheid werd uitgekreten, ging Reyna weer aan haar gewone werk of er niets gebeurd was; haar oogen zakten echter diep in hun kassen weg en groote, zwarte kringen lagen er om geteekend. Eenige weken later, toen de geheimzin- | |
| |
nigheid rondom Alphonse's lot nog niet opgeklaard was door den minsten schemer van licht, merkte zij bij het haar opmaken, dat er zich zeer vele witte haren door kronkelden.
Geen enkele poging om iets naders van Alphonse te hooren slaagde; advertenties en signalementen in de couranten, detectives naar het buitenland gezonden, dreggen in grachten, uitgeloofde sommen gelds, niets baatte. Soms kwamen er brieven uit alle oorden van het land en soms zelfs uit den vreemde, die meldden dat men hem meende gezien te hebben, maar alle onderzoekingen leidden weer tot niets. Werd er een lijk gevonden in een bosch of in het water, men meende er het zijne in te herkennen, maar bij nader onderzoek bemerkte men de vergissing.
De oude baron was als verpletterd door zijn leed; hij raakte er geheel door versuft. De heer Winalda werd nog stiller en meer in zichzelf gekeerd. Op dien Maandagavond had Julius hem het geld overhandigd; beide mannen zagen elkander aan, maar spraken geen woord.
‘De zaak is in orde!’ zeide de patroon eindelijk, ‘ik heb u niets te verwijten en niets meer van u te verlangen. Ik beschouw dus deze zaak als afgedaan.’
‘Ik vraag u mijn ontslag,’ zeide Julius.
‘Waarom? Ik zie niet in dat gij noodig hebt dit te vragen.’
‘Maar ik wil heengaan, een plicht roept mij van hier!’
‘Naar den baron van Erkeloo!’ zeide de ander met een boozen glimlach.
‘Ja, naar hem! Vertrouwen kan er van uw kant niet meer zijn in mij; en wanneer u dat niet heeft, kan ik ook niet meer werken voor u, of u moet mij van het tegendeel verzekeren.’
‘Als de oude heer sterft vóórdat men iets naders van Alphonse weet, dan hebt je wellicht kans zijn erfgenaam te worden, niet waar?’
Verheide trilde van drift, maar met geweld bedwong hij zijn verontwaardiging.
‘Ga,’ sprak Winalda toen hij bleef zwijgen; ‘je hebt gelijk, ik vertrouw je niet langer! Daar valt zeker meer te... verdienen dan bij mij.’
Julius verliet de kamer, bleek als een doode.
Maar dien nacht sliep de heer Winalda niet; tot Hélene's groote ergernis ging hij de kamer onophoudelijk op en neer.
|
|