| |
Hoofdstuk XII.
De receptiedag was gekomen, een schitterende Julidag vol zon en licht; Heidedaal zag er uit of het ook feest mede wilde vieren met de jonge gebiedster.
Hélene had alles geregeld en 't was haar goed toevertrouwd. Er zouden vele menschen komen, dat wist zij. Wanneer er nu niets feestelijks gedaan werd, dan kwam het er nooit, meende zij, en daarom ontwikkelde zij eene bedrijvigheid en geestkracht, die men van het anders zoo lustelooze jonge vrouwtje niet zou verwacht hebben.
Reyna het haar begaan; zij week geen duimbreed af van haar gewone bezigheden, en eerst na het tweede dejeuner, toen Hélene er op aandrong dat zij zich zou kleeden, ging zij naar haar kamer. Daar lag haar wit zijden bruidskleed, glad en effen, zooals zij besteld had, slechts niet een langen sleep versierd en met natuurlijke oranjebloemen voor borst en haar. Zij maakte als gewoonlijk zelf heur haar op en nam alleen voor het aankleeden van haar zwaar kleed de hulp van een dienstmeisje aan, en toch toen Hélene binnenkwam moest zij erkennen, dat er niets op te zeggen viel, niets.
Haar eigen bruidsjapon was van veel dunner satijn geweest, maar beeldig opgemaakt; ieder had er over geroepen. Nu ja, haar zou zulk een vracht zware zijde ‘geëeraseerd’ hebben, maar Reyna was sterk genoeg om het te dragen. Zij hielp haar de handschoenen toeknoopen, schikte hier en daar nog een plooitje recht, in één woord, zij was in haar element en daarom recht lief, voorkomend, hartelijk, zooals Reyna haar in jaren niet had gezien.
‘Kom in mijn kamer voor de psyche, dan kan je beter jezelf bewonderen,’ zeide zij; ‘ik moet ook nog heelemaal mijn toilet maken.’
Reyna ging de lange kamer in volle lengte door; het was of alle meubels haar in dit mooie toilet vreemd aanzagen, of zij eensklaps jaren ver verwijderd was van haar vroeger leven. Zij hield niet van onnoodige scènes; evenals anderen er moeite voor
| |
| |
doen bij zulke gelegenheden gevoelens te uiten die zij niet bezitten, zoo was het altijd haar streven, wat in haar omging diep naar binnen te dringen; en nu voelde zij zich zoo overstelpt door allerlei gedachten en gewaarwordingen, dat zij nauwelijks een stap vooruit durfde doen, geen woord zeggen, uit vrees iets te verraden van hetgeen zij gevoelde.
‘Is Alphonse nog niet gekomen?’ vroeg zij eindelijk.
‘Neen, het rijtuig is naar den middagtrein. Zijn grootvader is zoo bang dat hij te laat zal komen. Verbeeld je dat hij er eens niet was, de held van het feest! Ik vind het erg gewaagd, zoo op het nippertje te komen, jij niet? Maar wat is die grootvader een alleraardigst man, zoo'n echte oude chevalier; ik ben dol op hem. Ik wou dat Winalda zoo galant was. Ik kan het niet helpen, maar jij paste beter, vind ik, naast hem dan naast Alphonse.’
Reyna antwoordde niet. Vóór Hélene's psyche gekomen, liet zij zich geduldig naar rechts en links draaien, zich nu eens van voren, dan van achteren, dan van terzijde bezien. Zij zag niets dan een groote witte massa, die zich in het spiegelglas heen en weer bewoog.
Hélene ging zitten voor haar toiletspiegel en liet zich kappen door haar kamenier. Zij praatte altijddoor, en toen ook Reyna wilde gaan zitten, riep zij:
‘Neen, blijf staan! 't Hangt zoo mooi, het zou zonde wezen als er een plooitje verkeerd ging liggen; 't is een perfectie, niet waar, Lina?’
‘Ja, 't staat de juffrouw beelderig.’
Om toch iets te kunnen doen, bleef Reyna aan het raam staan en zag naar buiten den kronkelenden weg op. Zij glimlachte. Haar witte kat was op de vensterbank gekropen en zag met haar groote blauwe oogen de bruid vragend aan. Met de toppen van haar witte glacé handschoen en streelde Reyna haarlieveling, maar als herkende zij haar nier meer, sprong het dier schuw op den sleep.
‘O juffrouw... O Reyna!’ riepen twee stemmen.
Reyna lachte, een vreemden, zenuwachtigen lach. Zij keerde haar hoofd om en keek over haar schouder naar de poes, die zich in de witte zijde had genesteld.
‘Waar komt dat beest vandaan, ik heb haar opzettelijk van de kamer gehouden vandaag,’ pruttelde Lina en nam de poes in haar armen op, maar zij bromde en krabde, ontevreden over de stoornis. ‘Dat beduidt niets goeds, een witte kat en een bruid,’ voegde zij er bij.
‘Wat zeg je? Is dat een slecht voortreken, wat beteekent het dan?’ vroeg Hélene nieuwsgierig.
‘Och, ik weet het niet, mevrouw; zij zeggen 't maar zoo,’ antwoordde de meid en verwijderde zich snel met de steeds tegenspartelende kat. ‘'t Spijt me voor een gulden dat de juffrouw het mormel heeft aangeraakt,’ zeide zij onder aan de trap tegen
| |
| |
den knecht, wien zij haar pak overgaf. Sluit haar in den kelder op, hoor Piet!’
‘Wat zou ze daarmee bedoelen?’ vroeg Hélene aan Reyna, ‘wat voor kwaad zou dat beduiden?’
‘Och,’ antwoordde Reyna geërgerd, ‘ik begrijp niet wat je nu voor belang kunt stellen in die bijgeloovige meidenpraatjes;’ en toen Lina terugkwam: ‘Ik gelooof dat het beter is dar ik naar beneden ga, en daar wacht tot Alphonse komt.’
‘Ik wou je vragen om te wachten tot ik klaar was. O, daar komt Betsie. Betsie is bruidsmeisje; ik hoop dat Alphonse er aan denkt haar een mooi cadeau te geven. Als hij het vergeten mocht, help hem er aan denken! Zeg, Bets, is Ma nog niet klaar?’ - Mevrouw Vreede met twee dochters logeerden voor de feestelijke gelegenheid op Heidedaal. - ‘Toe, help jij de bruid met haar sleep, Lina zal je wel een handje helpen; zij wil naar beneden gaan. Vindt je ze niet verrukkelijk?’
‘Ja, vreeselijk deftig, zoo echt leuk! Kom maar hier, Reyna. Aan dien kant vasthouden, Lina. O, ik heb 't meer gedaan, al droeg ik zelf nooit zoo'n sleep; die van jou was niet zoo lang, hè Leen?’
Als een koningin door haar sleepdraagsters gevolgd, ging Reyna de trap af naar de groote suite, die geheel en al voor de plechtigheid was ingericht. Daar stonden twee groote tafels, bedekt niet de huwelijkscadeaux, Japansche vazen, majolica schotels, bronzen beelden, zilveren serviezen, koperen luchters en appliqués, oud Delftsch, oud Saksisch, Sèvres en albast; alles smaakvol gearrangeerd, en schitterend in de zonnestralen, tusschen groote tobben van laurier-, oleander- en palmboomen; dan een berg van bouquetten, kransen, letters, kussens, arabesken, manden van bloemen, die met een sterke, bijna benauwde lucht de zaal zouden vervullen, indien de tuindeuren niet wijd geopend stonden.
Achter in de tweede zaal, onder een priëel van groen en bloemen, stonden voor het bruidspaar twee rood fluweelen fauteuils, op een tapijt van heldere frissche kleuren, en daaromheen in een halven cirkel de stoelen voor de familie.
Nu waren de kamers nog leeg. Twee knechten in livrei, met witte handschoenen aan, schikten op een buffet de bont gestrikte flesschen sherry en de kristallen vazen met bruidsuikers; zij zagen met eerbied en bewondering de bruid aan, die zwijgend rondom zich staarde en bij de bloemen nadenkend bleef staan.
Haar bruidsmeisje, Betsie, en een nichtje van moeders kant, Dora, verlieten haar geen oogenblik; zij moesten nu eens dit en dan weer dat zien. Zij gierden het uit, nu eens over dezen, dan weer over gene, en toen Reyna, moe van haar gebabbel, door het raam keek, was. Dora dadelijk bij de hand om te zeggen:
‘Hij kan er nog onmogelijk wezen, Reynie; 't zal nog minstens een kwartier duren, want 't is juist één uur geslagen.’
‘Verbeeld je eens, Dora, dat hij te laat kwam!’
| |
| |
‘Welk idee! hij zal veel te erg nnar zijn bruid verlangen.’
Reyna luisterde niet; zij dacht aan vier dagen geleden, toen Alphonse er het laatst was geweest. Zij had hem slechts uitgeleide gedaan tot aan den ingang van het bosch; want zij was een weinig voorzichtig geworden na het voorgevallene met Jevers.
Lang en zwijgend liepen zij naast elkander, terwijl het rooskleurige licht van den vallenden dag tusschen de dennen hing en hen omsluierde. Hij leunde op haar arm; zij liet vandaag geduldig toe wat zij anders altijd ontweek - dat zij hem zou voortleiden.
‘O Reyna, ik ben zoo gelukkig,’ zeide hij, ‘nu je mijn bruid zijt, en ik wil niet vragen hoelang dat geluk zal duren.’
‘Ik wilde dat je niet meer behoefdet te vertrekken, Alphonse,’ sprak Reyna; ‘het spijt me dat je heengaat.’
‘En waarom dan, lieveling?’
‘Ik weet het niet, ik ben bang!’
‘Reyna en bang, twee woorden die elkander uitsluiten; maar 't maakt mij zoo gelukkig te denken dat zij ook van die kleine, lieve zwakheden heeft, dat zij niet geheel verheven is boven alle menschelijke en vrouwelijke eigenaardigheden. Zie me eens aan, vrouwtje, met je groote, trouwe oogen! O, dat ik spoedig dagelijks daarin altijd zal kunnen zien als in een spiegel, als in een boek, dat slechts goede, edele, grootsche gedachten bevat.’
Zijn schoone, klankvolle stem klonk zoet hier in de avondstilte. Zij voelde dat een weldadige kalmte haar doortintelde; zijn liefde deed haar goed; zij kon hem die misschien niet geheel teruggeven, maar toch, voor niets ter wereld zou zij daarvan afstand hebben gedaan. Zou was het goed. Eindelijk had zij zich dan kunnen plaatsen op het punt, dat zij bereiken wilde; door redeneeringen, door nadenken, door vastheid van wil was het haar gelukt haar ziel op te heffen tot de hoogte, die zij noodig had om Alphonse te kunnen begrijpen en te kunnen steunen; 't was of zij nu eindelijk zich opgewassen voelde voor haar taak, en dit bewustzijn maakte haar alles licht. Het plantje van haar liefde, hoe ook kunstmatig opgekweekt, begon nu eindelijk te groeien en bloemen te dragen.
‘Je maakt mij te trotsch, veel te trotsch!’ sprak zij met een vroolijken glimlach; ‘het boek zal je tegenvallen.’
‘Neen, nooit!’ O Reyna, als je wist hoeveel beter, hoeveel gezonder ik mij voel in je bijzijn, hoe zwak en hulpeloos ik ben verre van je, dan zou je begrijpen hoezeer ik smacht naar het oogenblik dat niets meer ons scheiden zal.’
‘Niets, of het moest de dood zijn!’
‘O neen! zoo wreed kan de dood niet zijn. Of hij moest mij treffen; je zoudt je kunnen troosten, waar ik...’
Zij zag hem van terzijde aan. Als zij zoo naast hem ging, stonden haar oogen iets hooger dan de zijne, ofschoon niemand
| |
| |
beweren kon dat hij kleiner was dan zij; haar stem klonk ernstig terwijl zij antwoordde:
Alphonse, spreek toch niet over je toekomstige gevoelens. Ken je die van het oogenblik dan reeds zoo goed?’
‘Ik weet dat ik je liefheb zooals ik niemand ooit heb liefgehad en dat ik op je vertrouw, dat is mij genoeg.’
‘Nu geloof ik dat je waarheid spreekt; maar Alphonse, denk er aan, alles kan ik vergeven, alles kan ik verdragen, behalve dat je gedachten uitspreekt die je niet denkt. Dat wilde ik je zeggen vóór ons afscheid, dat alleen! Je moet jezelf trachten te worden, dan kan ik je liefhebben, anders niet.’
‘Leer mij liever mijzelf af te leggen,’ sprak hij nederig, en toen nam hij haar in de armen en kuste haar lang en innig, en daarop scheidden zij; maar na eenige oogenblikken keerde hij terug en omhelsde haar nog eens zonder een woord te zeggen; zij zag dat hij moeite had om zijn tranen terug te houden, want hij wist dat het haar hinderde, dat hij zoo gemakkelijk kon schreien, terwijl zij nooit weende.
‘Ga nu, Alphonse,’ zeide zij vriendelijk en teeder, ‘tot overmorgen, dan zien we elkaar terug.’
‘Tot overmorgen!’ herhaalde hij met doffe, verstikte stem, en hij ging den heuvel af. Zij bleef nog een poos staan en keerde met haastigen tred naar huis terug. Nu dacht zij weer aan dit afscheid en het stemde haar treurig, onrustig, en plotseling werd zij weer onzeker; zij twijfelde opnieuw zooals zij 't in lang niet gedaan had, of zij haar krachten niet overschatte.
‘Heb ik wel goed gedaan? Heb ik mijzelf niet in een atmosfeer verplaatst waarin ik niet pas? Die onnatuurlijke, gekunstelde wereld, waarvan Alphonse het voortbrengsel is, past niet bij mijn karakter. Ik ben een kind van de heide en de bosschen, ik houd slechts van eenvoud en natuurlijkheid. Alphonse is de overspannen, zenuwachtige afstammeling van overbeschaafde geslachten; zal ik sterk genoeg zijn? Neen, 't is te laat dat nog te vragen. In Gods naam dan, vooruit!’
Al die bloemengeuren, al dat gepraat en gefluister, dat gelach en geschuifel maakten haar duizelig. Zij ging naar de achterzaal; juist kwamen de baron van Erkeloo en haar vader binnen; de laatste vroeg haar iets over de zaken, zonder op haar bruidskleed eenige acht te slaan; hij zag er ongemakkelijk en benepen uit in zijn gala toilet, heel anders dan de oude baron, die het nog met aangeboren gratie en gemak droeg. Hij maakte zijn aanstaande schoondochter een compliment over haar schoonheid en bracht haar fijne gehandschoende vingers met de punten der zijne aan de lippen; hij sprak van zijn ondeugenden Alphonse, die reeds lang hier had moeten wezen en die veel beter had gedaan niet meer te vertrekken.
Toen kwam mevrouw Vreede binnen, omhangen met zwart satijn en kant; haar kennissen wisten allen de geschiedenis van
| |
| |
deze japon, die eerst geheel van zijde was geweest, toen overtrokken met grenadine, later opnieuw met satijn gevoerd omdat het grenadine nog goed was, en daarna was de nieuwe voering weer met nieuwe kantstof bekleed. Corrie had een grijs surah kleedje aan, dat Hélene het vorige jaar had gedragen, maar zóó veranderd en zóó gegarneerd, dat niemand het er meer uit zou kennen. Nog waren er meer logés, onder anderen de oude gastheer uit Leiden, en Reyna hoorde hem zeggen:
‘Wie had het gedacht, toen Philips de Schoone langs ons reed, dat hij daar zijn koningin voorbijging!’
‘Die bloemen hebben 't gedaan,’ verzekerde een dame.
De klok sloeg halftwee.
‘Nu kan hij elk oogenblik komen.’
De meisjes vlogen naar het raam en keken den weg op.
‘Ha, een rijtuig!’
Het was dat van eenige gasten.
‘Hé de bruidegom nog niet op zijn post?’
‘Neen, hij komt met den trein van halféén.’
‘Dan kon hij er toch wel zijn, maar die treinen verlaten zich wel eens, vooral Zondags.’
‘Daar is hij! daar is hij.’
Luid gelach en gescherts, het was een boerenkar.
Hélene verscheen in een toilet van crême kant en krip, zoo wit, blond en frisch als ware zij de bruid, en velen fluisterden:
‘Zij is veel mooier!’
Maar de heeren meenden:
‘Al te onbeduidend; uit elken trek der bruid spreekt karakter.’
‘O foei, daar komen weer menschen aan; de landauer der Van Engerens. Hoe dwaas, zoo vroeg te verschijnen; wie komt er nu vóór tweeën? Was 't Alphonse maar!’
‘En hij moet zich nog geheel kleeden.’
‘Dat is het minste. Ben je niet ongerust, Reyna?’
‘Ik wilde dat hij er reeds was.’
Het sloeg kwart vóór twee uur; alle horloges werden uitgehaald; de oude heer van Erkeloo ging de salondeur uit en liep blootshoofds onder de veranda. Hij maakte een kap van zijn hand en keek voor zich uit, maar de weg kronkelde door het bosch en er was zoo niet veel te zien.
Juist kwam Julius van de boerderij en wilde het huis van achter ingaan, toen de oude heer, die de veranda in tegenovergestelde richting had afgeloopen, hem ontwaarde.
‘Hé, Julius!’
‘Wat belieft u, mijnheer?’
‘Alphonse is er nog niet.’
Nog niet? Hij had er lang kunnen zijn: ik ben ook met dezen trein aangekomen en ik heb den weg afgeloopen.’
De oude man verbleekte.
‘Maar dan heeft hij zich verlaat. Dat hij niet telegrafeerde!’
| |
| |
‘Misschien hield hij zich in de stad op. Waarom is hij heengegaan?’
‘Hij had nog iets te beredderen in Leiden; dat heeft hij Reyna tenminste gezegd. Hij zou gisteren thuiskomen, maar toen telegrafeerde hij dat hij opgehouden was. Heb je een oogenblik tijd?’
‘Ik moet mijnheer Winalda spreken.’
Nu merkte de oude baron eerst dat hij een reispak aanhad en in zijn hand een briefje hield.
‘Kom je niet op de receptie?’
‘Waar denkt u aan, dan zouden al onze boeren wel kunnen komen; van avond hebben zij een ovatie bedacht voor het bruidspaar.’
‘En ga jij spreken?’
‘Neen, ik spreek niet goed in het publiek; de oudste zal het doen, een man van tachtig jaar.’
‘Maar je hebt het zeker ongesteld.’
‘Ja.’
‘Als Alphonse er maar was.’
‘Neem u me niet kwalijk, de zaak waarover ik mijnheer moet spreken heeft haast.’
‘Tot straks! Je ziet er slecht uit, Julius.’
‘Ik en slecht uitzien dat zijn er juist twee!’
Hij lachte een weinig gedwongen; toen ging hij door de gang naar binnen en de baron trad door de tuindeur in de suite.
‘Nog niets te zien, mijnheer?’ vroegen een paar vroolijke meisjesstemmen.
‘Neen, nog niet; het arme bruidje moet beginnen met geduld te oefenen, dat is de eerste huwelijksles.’
Het sloeg twee uur.
De heer Winalda werd door een knecht buiten geroepen.
‘Weten zij iets?’ vroeg Reyna, aan wier scherp oog niets ontsnapte, ‘daar zij vader roepen?’
‘Neen, niets, kind!’ antwoordde de baron. ‘Verheide moet hem spreken over zaken.’
‘O zoo!’
Een drukkende stilte heerschte in de zaal; er werd gesproken, maar noch sprekers noch hoorders hadden eenige aandacht voor het gesprokene; men haalde voorbeelden aan van menschen die den trein gemist hadden, van treinen die te laat aankwamen, van allerlei reisavonturen door hemzelf of door kennissen beleefd, en intusschen rolden de rijtuigen aan; de voornaamsten der stad, de bewoners van naburige villa's en buitens kwamen het jonge paar begroeten, en zagen vreemd op bij de verwarring, die er blijkbaar heerschte.
Hélene alleen deed wonderen van tact om den zonderlingen toestand te redden; zij verzocht Reyna voorloopig in de aangrenzende kamer te gaan.
| |
| |
‘Je zit daar anders als zoo'n verlaten vrouw,’ zeide zij lachend, ‘een bruid zonder bruidegom.’
Zij gehoorzaamde werktuiglijk; terwijl de anderen in hun ongerustheid geen oogenblik stil bleven zitten en onophoudelijk op en neer gingen, bleef zij als versteend en wezenloos aan haar plaats geklonken, de handen in den schoot, de oogen strak voor zich uit.
Daar klonk een juichkreet.
‘De vossen!’
En alle etiquette vergetend ijlde jong en oud naar de vestibule; de bruidsmeisjes en Hélene, de oude baron en de gasten, alleen de heer Winalda ontbrak; de conferentie met Julius was nog niet afgeloopen.
De opgewondenheid bedaarde plotseling als bij tooverslag.
Hij rijdt zoo langzaam. Ga hem tegemoet, Jacques.’
‘Ach heer! De coupé is leeg!’
Nu kwam ook de heer Winalda buiten; hij had geen handschoenen meer aan, zijn oogen knipten zenuwachtig en zijn neusvleugels trilden.
Langzaam reed de coupé het grasperk om; allen snelden nu naar buiten, de dames met haar fijne goudleeren schoentjes trippelden over het grint.
‘Mijnheer is niet aangekomen; wij hebben nog op den anderen trein gewacht,’ zei de palfrenier, die zijn plaats op den bok verlaten had en het gezelschap tegemoet kwam, ‘en zijn toen nog naar het telegraafkantoor gereden, maar daar was ook niets gekomen.’
‘Niets, niets!’ en allen zagen elkander nan. ‘Niets?’
Reyna stond op; mevrouw Vreede en een paar oudere dames waren de eenigen die haar nabij bleven.
‘Alphonse is niet met dezen trein gekomen; de volgende komt pas tegen vijf uur, en alleen kan ik de felicitatiën niet ontvangen. 't Zal dus beter zijn als ik naar mijn kamar ga,’ zeide Reyna op zulk een natuurlijken toon, dat de dames elkander aanzagen en allen tegelijk dachten:
‘Wat is zij toch een koud beeld; niet de minste onrust of angst, volstrekt geen zenuwen.’
De bruidsmeisjes werden geroepen. De heer Winalda trad weer binnen; op de redeneeringen van den baron en andere heeren antwoordde hij niets anders dan een telkens herhaald, verstrooid:
‘Hm, hm, ja, ja, wel mogelijk, och zeker!’
Hij kwam met den baron Reyna tegen juist toen zij naar boven wilde gaan.
‘Lieve kind,’ sprak de baron, ‘wat een teleurstelling, Foei, die ondeugende jongen! Maar wij zullen spoedig wel van hem hooren.’
Hij kuste haar op het voorhoofd en die hartelijkheid deed haar goed.
| |
| |
Haar vader zeide alleen:
‘We maken een fameus mal figuur; ik zal tegen vier uur zelf naar de stad rijden, ik moet er toch wezen!’
In haar kamer gekomen, kleedde Reyna zich uit. Lina hielp haar; de bruidsmeisjes deden niet veel, zij gingen op en neer, keken in haar juweelkistje, openden de etui's en pasten zelfs de armbanden en ringen.
De witte kat was haar gevangenis ontloopen en zat nu onbeweeglijk op het tapijt, met haar raadselachtige oogen Reyna aanstarende.
‘O foei, juffrouw, ik mocht lijden dat u die kat wegdeed!’ riep Lina uit.
‘'t Is toch zoo'n snoezig dier!’ zeide Dora, terwijl Betsie verzekerde dat zij een hekel had aan alle katten.
‘Laat mij nu alleen,’ verzocht Reyna, de handen tegen de slapen drukkend, toen haar kapsel losgemaakt was en zij haar peignoir in plaats van haar bruidskleed aanhad.
‘Heb je hoofdpijn?’
‘Ja, tenminste mijn slapen prikken zoo!’
‘Belief je wat Hoffmannsdruppels of valeriaan?’
Ze schudde het hoofd van neen.
‘Nu, ga dan wat stil liggen!’
Lina liet de gordijnen vallen, zoodat er een behaaglijke kalmte en halve duisternis in de kamer heerschte; toen nam zij de kat in de armen om haar weg te brengen, maar het dier miauwde zoo erbarmelijk, dat Reyna ontevreden zeide:
‘Och, laat het dier met rust; zij hindert immers niemand.’
De meid ging heen, maar op het portaal zeide zij aan de beide meisjes, dat op den dag, toen mijnheer hier voor het eerst kwam, de juffrouw dat nare beest zeker had geliefkoosd; als een meisje, dat ten huwelijk gevraagd was, zoo iets met een kat deed, kon zij zeker zijn dat het niet goed met een huwelijk afliep.
Betsie en Dora luisterden aandachtig toe en namen zich in stilte ernstig voor, wanneer er zich ooit een pretendent naar haar hand mocht opdoen, alle mogelijke katten uit den weg te blijven.
Reyna had zich intusschen op het bed gelegd, met gesloten oogen en gevouwen handen. Nooit had zij hoofdpijn gevoeld; zij voelde zichzelf min of meer verheven boven deze echt vrouwelijke kwaal. Nu echter gloeiden haar slapen en haar schedel klopte; zij voelde een onweerstaanbare behoefte naar een hartelijk woord, naar een liefkoozing; zij beefde van angst en durfde dien angst niet vertoonen; onophondelijk moest zij denken aan Jevers en zijn bedreiging, en dan kwam in haar de angstige zucht op:
‘Had ik Alphonse maar alles gezegd!’
|
|