| |
Hoofdstuk XI.
Tegen het einde van April heerschte er groote vreugde op Heidedaal. Hélene had een zoon, en het gelaat van den vader schitterde van vreugde en trots. Wat deerde hem nu Reyna's vertrek, nu hij een zoon bezat, een flink, krachtig kind, dat, naar Hélene's vader, Anton werd genoemd.
Toen Hélene weer beneden kwam en aan den arm van haar echtgenoot eenige stappen begon te doen - als hij er bij was, kon zij niet loopen; zag niemand haar, dan wandelde zij de kamer rond - durfde Reyna niet langer weerstand bieden aan Alphonse's dringen om met hem een bezoek aan zijn grootvader te brengen en tevens den dag van hun huwelijk te bepalen.
Zij reisden samen af en werden op het Huis Erkeloo feestelijk en hartelijk door den ouden baron ontvangen, op wien zijn aanstaande kleindochter den besten indruk maakte.
‘Och, kind,’ zeide hij haar, ‘ik ben zoo blij dat gij je over mijn armen jongen ontfermt. Ik bid je, houd toch veel, innig veel van hem.’
Zij drongen allen op die liefde aan, allen, en zij vroeg zich telkens af of zij dan niet te veel van haar krachten vergde, of zij niet loog wanneer zij zichzelf en anderen bekende dat zij de hoofdvoorwaarde bezat, vereischt voor de taak, die zij op haar schouders nam.
Overigens voelde zij zich in deze vreemde omgeving met Alphonse veel meer op haar gemak dan in Heidedaal. Erkeloo was een fraai dorp en het kasteel in den zoogenaamd engelsch-gothischen stijl gebouwd, die onder Willem II algemeen in den smaak viel;
| |
| |
gordijnen van klimop zetten kleur bij aan de anders wel wat koud getinte muren van portland-eement; de gekantelde torens, uitbouwen, balkons en terrassen gaven er teekening aan, en ook het park met zijn groote grasperken, hooge beuken, boomgroepen en vijvers beviel Reyna zeer.
Zoolang zij in Erkeloo logeerde, kwam Julius er niet, hoewel de oude heer er op gesteld was en niet wilde inzien dat het hem, als ondergeschikte van de Winalda's niet paste. Hij had zich weer sterk aan hem gehecht en drong er op aan dat hij zijn verblijf op Erkeloo zou vestigen wanneer Alphonse na zijn huwelijk de rechterlijke loopbaan ging volgen; maar hij was er niet toe te bewegen. De werkkring in Heidedaal beviel hem, hij was onafhankelijk, en dit gold hem voor het hoogste voorrecht.
Op verzoek van den ouden heer stemde Reyna er in toe dat het huwelijk reeds in Juli zou voltrokken worden. Alphonse beloofde vóór dien tijd te promoveeren en zij stelden den weg voor hun huwelijksreis naar Tyrol en Salz-Kammergut vast. 't Scheen of Reyna nu eerst het rechte genoegen van haar engagement beleefde; zij had zich aan den grootvader gehecht; zijn hartelijke, echt vaderlijke goedheid was zoo geheel anders dan hetgeen zij van jongsaf van haar vader ondervonden had, en hoewel zij zelf koel en afgetrokken scheen, deden bewijzen van vriendelijke genegenheid haar weldadig aan.
Zij verlangde nu zelfs den beslissenden stap gedaan te hebben, vooral toen zij, thuiskomende, inzag, dat haar plaats grootendeels ingenomen was door een juffrouw, die Hélene's moeder had aanbevolen en die al haar werk in het huishouden verrichtte.
Zij had nu goed den tijd om aan haar uitzet te werken, en in haar vrije uren hield zij zich veel bezig met den kleinen Anton. Een nieuw gevoel sloop in haar hart voor haars vaders zoon, en het duurde niet lang of het kind scheen meer aan haar gehecht dan aan de eigene moeder, die het nu drukker dan ooit had met haar zomertochtjes en reisplannetjes. Alphonse had het volhandig met zijn dissertatie en kwam dus slechts zelden en kort op Heidedaal.
Spoedig wijdde Reyna zich geheel en al aan haar broertje, en Hélene, die het gemakkelijk vond, vertrok naar Den Haag en liet het kind gerust aan haar zorg over.
‘Reyna houdt zich goed,’ vertelde zij aan haar zusters; ‘men kan er niets van merken dat zij door de geboorte van Anton de helft van haar vaderlijk erfdeel verloren heeft.’
‘'t Zou ook wat al te schriel zijn daaraan te denken, vooral nu zij zulk een schitterend huwelijk doet en rijk is door haar moeder bovendien.’
‘De Fortuin zoekt altijd de rijken om ze meer te geven. Wat zou zoo'n huwelijk toch een geluk zijn geweest voor een arm meisje!’
‘Och ja!’ zuchtte Hélene, ‘alles komt bij elkaar, schoonheid,
| |
| |
rijkdom en jeugd, en zij waardeert het nauwelijks. Als Winalda niet met mij getrouwd was, geloof ik nooit dat zij Alphonse zou nemen.’
De enkele weken, die nog moesten verloopen vóór den ondertrouw, snelden voorbij. Reyna wilde dat het huwelijk stil zou voltrokken worden, en ook Alphonse keurde boven verwachting haar plan goed. Hélene alleen vond het vervelend; dat het hare stil afliep was natuurlijk geweest, zij trouwde een weduwnaar, een ouden man, maar Alphonse en Reyna waren jongelui. Niets zou gepaster wezen dan hun huwelijk tot voorwendsel te maken van schitterende feesten, waarvan zij de beminnelijke gastvrouw kon wezen; maar hoewel zij haar liefste glimlachjes en aardigste nukjes aanwendde om haar lieven schoonzoon er toe te bewegen wat meer luister aan zijn bruiloft bij te zetten, Alphonse verklaarde standvastig dat alleen Reyna te beslissen had.
‘Reyna wordt een gelukkige vrouw,’ zeide zij zuchtend, ‘want dàt huwelijk alleen is gelukkig, waarin de vrouw alles te zeggen heeft.’
‘Reyna is bij u in de leer geweest, lief Mamaatje, en ik zal er de gevolgen van moeten ondervinden,’ plaagde Alphonse.
In het einde van Juni promoveerde Alphonse cum laude en dienzelfden avond was hij thuis bij Reyna; hij was kalm, gelukkig, opgeruimd, juist zooals zij hem gaarne zag.
Meer en meer voelde zij zich ontheven van haar angstige bezorgdheid; zij bemerkte met voldoening dat Alphonse bedaarder en beter werd, dat haar invloed gunstig op hem werkte en dat er alle kans bestond hem van zijn gebreken langzamerhand te genezen. Dit wekte haar moed op, zij voelde zich meer tot hem aangetrokken. Of dit nu de liefde was, waarvan in romans en gedichten gesproken werd, vroeg zij niet, maar zij begreep dat haar genegenheid sterk en diep was, dat zij veel zou kunnen verdragen en vergeven bovendien. Haar plichtsgevoel zou het overige doen.
Terwijl zij zich met al den ernst, waartoe haar flink karakter in staat was, zich tot het huwelijk voorbereidde, beleefde haar vader niet veel vreugde van zijn rechterhand Jevers.
‘Ik weet niet wat den kerel scheelt,’ zeide hij dikwijls, ‘al het werk is afgebroddeld; de hoofdartikels hangen aan elkander als droog zand of zeggen precies het tegenovergestelde van hetgeen ik bedoel. Dikwijls is hij niet op zijn bureau, dan hoor ik zelfs dat hij uit de stad is. Wat dat beteekenen moet? Als je tijd hebt, Reyna, moest je eens dit artikel van hem nazien; ik moet naar Amsterdam en ik zal hem zeggen dat hij bij je komt. Wanneer je hem op zijn plaats zet, heeft het misschien meer invloed dan als ik 't doe.’
Reyna schrikte.
‘Och, vader, liever bemoei ik er mij niet mee,’ zeide zij ontwijkend.
| |
| |
‘Waarom? Omdat het de laatste dienst misschien is dien ik van je vraag? Ik had op meer hartelijkheid van je gerekend. 't Schijnt dat je nu al aan het rafelen gaat van de banden, die je aan je vader hechten.’
Bij dit onrechtvaardig verwijt zweeg Reyna gekwetst en besloot Jevers te woord te staan, hoewel zij er zeer tegen opzag.
Tegen den middag kwam hij op het ‘Huis’ en vroeg haar te spreken.
Zoodra hij binnentrad, schrikte zij van zijn verward voorkomen, en een soort van medelijden belette haar hem koel en afgemeten te ontvangen, zooals eerst haar plan was.
Zij wees hem een stoel aan tegenover haar, maakte hem eenige opmerkingen over het stuk en gaf hem eenige knipsels uit andere couranten, die haar zeer goed en bruikbaar voorkwamen tot zijn doel.
Hij antwoordde niets, maar keek haar strak aan.
‘Verstaat u mij?’ vroeg zij.
‘Juffrouw Reyna!’ begon hij eensklaps, als had hij niet gehoord, ‘is 't waar dat u Donderdag de bruid wordt?’
‘Als het God belieft, ja,’ antwoordde zij kalm.
‘Maar God zal 't niet willen en ik ook niet'’ riep hij sissend uit.
't Was pijnlijk, als het niet zoo belachelijk geweest ware, den toorn te zien van dat onaanzienlijke, schrale mannetje. Een akelig vuur lichtte uit zijn kleine, groene oogen door de brilleglazen, die hij nooit afzette; het was of elk zijner dunne, schaarsche haren rechtop ging staan, of zijn knevel zich oprichtte als de snorren eener kat. Met zijn ijskoude handen greep hij eensklaps Reyna's arm.
‘Laat me los!’ riep zij en deinsde achteruit, maar als een schroef klemden de beenige vingers zich om haar polsen; zij trachtte zich los te rukken, zij wierp zich op de knieën en wrong zich uit zijn klauwen, vergeefs! Hij hijgde door de inspanning, de aderen op zijn breed voorhoofd zwollen op, zijn anders bleek gelaat werd hoogrood en de zweetproppels parelden daarvan af.
‘Ik zal 't mijn vader zeggen, ik zal om hulp roepen,’ riep Reyna radeloos; ‘'t is een schande wat u durft, mijnheer Jevers!’
‘Ver de terre, amoureux d'une étoile! Dat is mijn ongeluk, maar niet ik alléén zal er door lijden; liever vermoord ik u en daarna mijzelf, dan u te zien naast dien fat, dien speler!’
Reyna sprong op en met alle kracht der wanhoop worstelde zij om zich uit zijne handen te bevrijden. Zoolang mogelijk wilde zij het uitstellen de bedienden te roepen en hen in de zaak te mengen, maar zij kon zich alleen niet uit zijn ijzersterken greep losrukken.
Hélene was naar de stad om haar man weg te brengen, de juffrouw werkte in den kelder, de meiden op zolder, niemand kon haar hooren, toen zij luide riep:
‘Help, help!’
| |
| |
Daar vloog de deur open en Julius trad binnen met een zweep in de hand.
‘Ellendeling!’ riep hij, ‘laat los!’ en terwijl hij Jevers bij den kraag achteruittrok, liet hij zijn zweep onbarmhartig neervallen op de armen, die Reyna omklemden. Brullend van pijn liet Jevers haar los; zij nam haar lange lokken, die uit elkander gevallen waren, bij elkander en stond nog hijgend van de inspanning tegenover haar aanvaller en haar redder.
‘Wat bezielde je, monster!’ riep Julius buiten zichzelf van woede; ‘de dochter van je patroon, de bruid van een ander zoo aan te vallen? Weg, weg, of ik ransel je dood! Ik zou het nog doen, als juffrouw Winalda hier niet stond.’
Hij greep hem, als ware hij een ondeugend kind geweest, bij den arm, stiet hem de kamer uit en wierp hem zijn hoed en stok achterna. Toen keerde hij tot Reyna terug, die bleek en bevend op een stoel was neergevallen, nog altijd met haar haren over den arm geslagen; de handen deden haar te veel pijn en zij beefden ook te sterk dan dat zij ze reeds kon opsteken.
‘Een glas water?’ vroeg hij, nam een karaf uit het buffet en schonk voor haar in; maar zij kon het glas niet in de handen houden en hij bracht het haar aan de lippen; haar tanden klapperden tegen het glas; hij zag dat haar polsen gloeiden.
‘Ik dank u,’ sprak zij toonloos.
‘U zal het toch uw vader zeggen en Alphonse?’
Zij knikte van ja.
‘Anders zal ik het doen.’
Zij schudde het hoofd, stond ijlings op en maakte een wrong van haar lokken; hij nam haar zakdoek van de tafel, bette dien in het water en bevochtigde daarmede zorgvuldig haar polsen.
‘Neen, u mag hem niets zeggen... ik dank u... u is zoo goed...’ zeide zij; ‘die man was buiten sichzelf... hij is niet wel bij het hoofd... ik weet niet wat hem scheelt.’
Daar werd de deur weer opengeworpen en het sarrende, onaangename gezicht van Jevers vertoonde zich opnieuw.
‘Jij ellendige vondeling,’ schimpte hij met gebalde vuisten, ‘jij bent net zoo'n worm als ik en even doodelijk van de ster! maar je durft niet!’
‘Niet durven!’ De ander was reeds weggestoven.
‘Julius snelde de kamer uit, blind van toorn.
Reyna hoorde een slag en een gil. Een oogenblik later kwam Verheide terug; hij glimlachte en was zichzelf weer, maar zijn oogen gloeiden van gramschap.
‘Nu is hij onschadelijk, met een bebloed oog gaat hij naar huis; voorloopig zal hij niet toonbaar zijn.’
‘O, 't is vreeselijk! Ik zal het vader zeggen, maar ik bid u, zwijg er van tegen Alphonse, hij is zoo opgewonden, zoo onbesuisd; dat zullen ongelukken geven. Die man is niet toerekenbaar.’
‘Ik zal uw wensch eerbiedigen; ik begrijp niet wat dat vod
| |
| |
van een courant hier ook te maken heeft,’ voegde hij er boos bij. ‘Ze lachen er toch maar om in Heidedaal, over die zoogenaamde opvoeding door de krant.’
Zijn verontwaardiging moest al zeer groot zijn, daar zij hem verleidde tot critiek over de handelingen van zijn patroon tegenover diens eigen dochter.
‘Ja, 't was beter als de courant ophield te bestaan,’ antwoordde Reyna, ‘maar 't is eenmaal vaders stokpaardje.’
‘In elk geval hij kan hier niet blijven.’
‘Maar als ik weg ben!’
‘U ìs er nog, en ik vrees dat hij zich wreken zal nog vóór uw huwelijk, zoo wij hem niet onschadelijk maken.’
‘Nu, ik zal 't vader vertellen. Maar door welk gelukkig toeval was u hier in de buurt?’
‘Ik heb het nieuwe paard gereden en ontmoette mijnheer en mevrouw onderweg; mevrouw had bij vergissing de sleutels meegenomen, zij gaf ze mij en ik kwam door de achterdeur binnen om ze aan de juffrouw te geven.’
‘Ik ben u zeer dankbaar!’
Zij stond op, geheel bekomen van den schrik, en vroeg of hij niets wilde gebruiken; hij bedankte en ging heen, na haar eenvoudig gegroet te hebben.
‘Hij doet, wat hij doen moet, meer niets!’ dacht Reyna.
Zij schreef haar vadar onmiddellijk om hem het voorgevallene te berichten. Den volgenden dag kreeg zij een telegram:
‘Neem redactie over, maatregelen voor nieuwen redacteur genomen!’
Zij reed naar de stad om aan de drukkerij haar bevelen te geven, maar vernam dat Jevers alles voor het loopende nummer in gereedheid had gebracht en nu naar Amsterdam was gereisd om zijn patroon te spreken.
Toen Hélene het voorgevallene hoorde, slaakte zij allerlei uitroepen:
‘Ach, die arme jongen! Zoo had hij 't stellig niet bedoeld. Ik had het al lang gemerkt. Vraag Corrie maar! Hij is zoo kwaad niet; maar jij hebt zoo'n manier, Reyna, om de menschen het hoofd op hol te brengen, met een gezicht of je er niets geen plan op hebt.’
‘Heb ik zoo'n manier? Dat is weer zoo'n dwaas idee van je, Hélene,’ zeide Reyna diep gekwetst; ‘ik denk er nooit aan.’
‘Geloof dat maar! Daar heb je nu Alphonse en dien armen sukkel van een Jevers en... ja, je weet wel, ik zelf; en als die opzichter niet zoo'n buffel was, zou hij ook al lang aan je voeten hebben gelegen.’
‘Daar is Verheide te verstandig voor!’
‘Of te dom; ik kan dien man niet uitstaan, al is hij ook je redder geweest. Ik weet waarlijk niet wat Alphonse het onaan- | |
| |
genaamste zal wezen, dat zoo'n geraamte als Jevers je durfde aanraken of dat mijnheer Julius voor je paladijn heeft gespeeld.’
‘Doo me plezier, Hélene, en zeg er Alphonse niets van. Als het noodig is dat hij er van hoort, dan zal ik 't hem wel meedeelen.’
‘O, wees niet bang, ik zal mijn vingers nooit steken tusschen de pijltjes van Amor!’
Dien avond ontving Julius een brief uit Amsterdam; met verbazing las hij daaronder de handteekening van ‘Dirk Jevers.’
‘Mijnheer Verheide,’ zoo stond er. ‘Onze ontmoeting was gisteren lang niet van de aangenaamste. Ik heb mij leelijk vergaloppeerd, maar u weet ook wel wat een ellendig wezen de mensch is, die voor een enkelen keer aan zijn hartstochten bezwijkt; 't ongeluk wil steeds dat man in zulk een oogenblik juist betrapt wordt door degenen, voor wie men zulk een zwakheid het liefst zou willen verbergen. Dat weet u bij ondervinding, niet waar?
‘Ik had alles gegeven indien een ander dan u, mijnheer Verheide, aan het ergerlijk tooneel een einde had gemaakt; de klappen en harde woorden waren verdiend, ik ben er u zelfs dankbaar voor, ze hebben mij tot mijzelf gebracht.
‘Had mijn straf zich daarbij bepaald, niemand zou u dankbaarder zijn dan ik, maar helaas! u heeft mij genoegzaam aangetoond, dat u niets meer met mij te doen wilde hebben.
‘Mijn betrekking ben ik kwijt. Ik zal haar, die ondanks alles de koningin mijner gedachten blijft, niet meer mogen terugzien; ik zal lijdelijk moeten aanschouwen, dat zij de bruid en de vrouw wordt van iemand, dien ik haat en veracht. Ik zou haar nog liever naast u zien, mijnheer Verheide, want u is een portuur van haar, hij niet. En met evenveel recht zou u om haar hand kunnen vragen als hij...’
‘De vent is gek, stapelgek!’ barstte Julius los; toen las hij door:
‘... als hij, want evengoed als Da Silvas is u een kleinzoon van den baron van Erkeloo, ja, zelfs zijn stamhouder; de oudste zoon van den baron was uw vader en ik bezit het bewijs daardoor, de huwelijksakte uwer ouders.’
Julius werd doodsbleek, zijn sterke hand trilde - het gewone teeken bij hem vaneen hevige gemoedsaandoening.
‘Uw moeder was de kamenier van freule Lydia, Alphonse's moeder.’
‘Ja, dat weet ik, dat heeft hij mij niet te zeggen,’ mompelde Julius en las door, hoewel de letters hem voor de oogen dansten.
‘Het meisje ging mee naar Londen met mevrouw Da Silvas, wier man secretaris aan de Spaansche ambassade was; jonker Robert kwam zijn zuster bezoeken, maakte het meisje het hof, en daar zij braaf wilde blijven of slim was, haalde hij haar over tot een geheim huwelijk.
‘Omdat het in Holland niet afgekondigd werd was het hier
| |
| |
niet wettig; toen uw moeder eenigen tijd later ongesteld werd en mevrouw Da Silvas naar Petersburg vertrok, keerde zij naar haar ouders terug, die in het stadje bij Erkeloo woonden; jonker Robert was intusschen ten gevolge van een val van het paard gestorven op Erkeloo.
‘Het arme kind durfde niets aan haar meesteres vertellen, noch van haar huwelijk, noch van haar toestand; zij ging naar haar ouders en stierf kort na uw geboorte. Een oom van u legde u te vondeling vóór het huis van uw grootvader in Erkeloo. Of men verband zocht tusschen deze vondst en den dood van Marianne weet ik niet, maar zeker is het, dat uw grootvader zich uwer heeft aangetrokken, zonder verder navraag te doen naar uw afkomst.
‘Mijn familie in X kent die uwer moeder; zij herinnerden zich dat zij van haar huwelijk in Engeland had gesproken. Toen ben ik aan 't onderzoeken gegaan, vandaar mijn herhaalde reizen, en nu heb ik den draad in handen; ik weet in welke kerk uw ouders getrouwd zijn. Ik heb een brief van uw vader in handen, waarin hij belooft zoo spoedig hij kon het huwelijk in Holland te doen wettigen. Juist was ik met mijn bewijsstukken klaar, toen dat ellendige geval er tusschen kwam. Bedenk nu hoe groot mijn haat moet zijn tegen den salonjonker, die de heerlijke Juno van Heidedaal met zich voeren wil. Ik vergeet gaarne dat gij mij geslagen hebt en geschopt, ik wil mij alleen herinneren dat gij de eenige zijt, die Alphonse van zijn voetstuk kunt stooten.
‘Wanneer gij bewijzen kunt dat gij baron van Erkeloo zijt, dan is Alphonse Da Silvas een bedelaar; zijn moederlijk erfdeel is toch sinds lang door hem verspeeld. Daarenboven was jonker Robert rijker dan zijn vader, daar hij van een oom van moederszijde een groot fortuin had geërfd. Toen hij zonder kinderen stierf, werd ook dit verdeeld tusschen zijn vader en zijn zuster.
‘Gij ziet hoeveel belang gij er bij hebt uw rechten te bewijzen. Wilt ge mij spreken, hieronder vindt ge mijn adres. Ik verlang niet de minste belooning van u, alleen de verzekering dat gij hem den voet dwars zult zetten en als het eenigszins mogelijk is het huwelijk belet, anders zal ik mij wreken op haar en op hem.’
Julius legde den brief op tafel en ging nadenkend de kamer op en neer. Hij floot een deuntje en hing zijn kooi met kanarievogels aan een ander, raam, iets wat hij reeds eenige dagen te voren besloten had te doen.
Het was buiten ruw en koud, echt hondenweer; dit belette hem niet het andere raam open te werpen en zijn hoofd naar buiten te steken.
De vent is geen trap waard,’ mompelde hij na eenige oogenblikken, ‘ik laat er mij niet mee in.’
Hij las weer den brief, twee, drie keer; toen nam hij pen en papier, schreef den datum, maar verder kwam hij niet. Met beide handen woelde hij door het haar, haalde diep adem, ging weer eenige keeren van het raam naar de tafel, van de tafel naar het
| |
| |
raam, herlas den brief, stak hem toen in een enveloppe en schreef met zeer duidelijk, krachtig schrift daarop het adres van ‘den heer D. Jevers, Quellijnstraat No.... Amsterdam.’
‘Ziezoo, dat is afgedaan!’ zeide hij en sloot het raam; even weifelde hij nog of hij nu den brief naar de post zou brengen, maar hij bedacht zich, liet hem liggen en ging naar boven, waar in een afgesloten ruimte van den zolder zich een slaap- en kleedkamertje bevond.
|
|